Overslaan en naar de inhoud gaan

H73-De subfaculteit Geologie en Geofysica

TUSSEN REVOLUTIE EN ONDERGANG 

 

DE SUBFACULTEIT GEOLOGIE EN GEOFYSICA  (1972-1982)

 

De Wet Universitaire Bestuurshervorming (WUB), die in 1970 door het parlement is aangenomen, treedt in 1972 in werking. Door de WUB wordt het universitaire bestel gedemocratiseerd waardoor er een definitief einde komt aan de almacht van de hoogleraren die tot dan toe beslisten over alle zaken betreffende onderwijs, onderzoek, bestuur en beheer. Aan de UVA is bij de geologie het democratiseringsproces al eerder begonnen doordat in april 1969 – op voorstel van een Commissie van Onderzoek – door het CVB een instituutsbestuur (IB) is ingesteld met daarin vertegenwoordigers van alle geledingen met stemrecht. Het IB behartigt alle zaken die voordien onder de verantwoordelijkheid vielen van de vakgroep G&G en van de directie. Het enige orgaan waar de hoogleraren het daarna nog voor het zeggen hebben is de subfaculteit der G&G ‘oude stijl’. Tot die subfaculteit behoort ook de vakgroep Fysische Geografie. Als uitvloeisel van de WUB ontstaat de subfaculteit der G&G ‘nieuwe stijl’ die in september 1972 met haar werkzaamheden begint. Hiervan maakt de fysische geografie geen deel meer uit. Ze gaat haar eigen weg, eerst als vakgroep van de subfaculteit Aardrijkskunde en vanaf 1974 als subfaculteit binnen de interfaculteit der Aardrijkskunde en Prehistorie.
Met ingang van de cursus ‘72/73 wordt de subfaculteit G&G bestuurd door een subfaculteitsraad (het beleidsbepalende orgaan) en een subfaculteitsbestuur (het beleidsvoorbereidende en beleidsuitvoerende orgaan). Aan beide lichamen zal later aandacht worden besteed. Het subfaculteitsbureau ondersteunt bovengenoemde organen en de door de raad ingestelde commissies. Op lager bestuurlijk niveau zijn er drie vakgroepen die hoofdzakelijk belast zijn met de organisatie en uitvoering van het doctoraalonderwijs en het onderzoek binnen een specifiek onderdeel van het vakgebied. Verder verzorgen ze – onder  leiding van een coördinator –  gezamenlijk het prekandidaatsonderwijs. Ze kunnen daarbij gebruik maken van de diensten van de technische afdelingen, zoals de teken-, slijp- en fotokamer. 
De geschiedenis van de subfaculteit in de jaren 1972-1982 is in sterke mate bepaald door de herstructurering van de aardwetenschappen in Nederland als uitvloeisel van de in november 1971 door de vijf betrokken universiteiten ondertekende samenwerkingsovereenkomst. Hierin wordt onder meer uitgegaan van ‘onderlinge samenwerking en wederzijdse complementering’ tussen de geologische subfaculteiten van de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit. Verder in dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan het personeel, het onderwijs en onderzoek, de promoties in de cursussen 1972-1981, de studenten van de jaargangen 1972-1981 en de Geologische Studenten Vereniging Amsterdam die in 1976 is opgericht als opvolgster van de Geologische Vereniging Amsterdam die in het begin van de jaren zeventig ter ziele ging. 

 

 

 

Terugblik

 

 

DE SUBFACULTEIT

 

REGLEMENTEN

In april 1972 is door een door het IB ingestelde commissie een voorlopig reglement gemaakt voor de nieuwe subfaculteit. Het telt slechts dertien artikelen en krijgt een maand later het fiat van de subfaculteit ‘oude stijl’. In oktober 1973 wordt een enigszins aangepaste versie goedgekeurd. Eind 1977 gaat de raad akkoord met een sterk gewijzigd en uitgebreid reglement, ditmaal 36 artikelen lang en gebaseerd op een herziene uitgave van dat van de faculteit der W&N (april 1976) waarin een ‘raamreglement’ voor de subfaculteiten was opgenomen. In april 1979 verleent de universiteitsraad (UR) haar  goedkeuring  aan de reglement met uitzondering van negen artikelen. Zeven hiervan krijgen, na wijziging, eind 1980 alsnog het fiat van de UR, de resterende twee pas een jaar later. Het betekent dat bijna tien jaren lzijn verstreken voordat de subfaculteit een officieel reglement heeft! Voorts hecht de subfaculteitsraad zijn goedkeuring aan het huishoudelijk reglement (maart 1974), het vergaderreglement (december 1977), de reglementen van de vakgroepen (april 1978) en het examenreglement (november 1980).

 

DE SUBFACULTEITSRAAD

De subfaculteitsraad (SFR) telt twaalf zetels waarvan door rechtstreekse verkiezingen door en uit de geledingen van het wetenschappelijk personeel, de ingeschreven studenten en het technisch en administratief personeel respectievelijk drie, vier en twee zetels bezet worden. Voorts heeft ieder van de drie vakgroepen één zetel door verkiezing door en uit de geleding van het wetenschappelijk personeel van de betreffende vakgroep. Van de in de raad zitting hebbende leden van het WP moeten tenminste twee in vaste dienst zijn aangesteld. Student-leden worden gekozen voor een termijn van één jaar, voor de overige leden geldt een termijn van twee jaar. Aftredende leden zijn herkiesbaar.

De verkiezingen voor de studentenzetels in de raad worden jaarlijks in het voorjaar gehouden, die voor de andere geledingen om het jaar. De officiële uitslag is in de loop van mei bekend. Aangezien in de drie volgende maanden vrijwel nooit vergaderd wordt, vindt installatie van de nieuwe raad meestal pas in september plaats. De eerste verkiezing voor de raad vindt plaats  in juni 1972, de constituerende vergadering op 28 augustus en de eerste reguliere vergadering op 29 september. In de eerste SFR zitten: Beets, Geel, Helmers, Linthout, De Roever, Rondeel en Werner (WP), de studenten De Bruin, Van Doorn [1970], mw. Huisman [1970] en Storbeck [1970], terwijl de TAS vertegenwoordigd wordt door mw. Wilbers en J. Woons. In 1973 worden geen verkiezingen voor de SFR gehouden, zodat de samenstelling in de cursus ‘73/74 ongewijzigd blijft. De volgende verkiezing voor alle geledingen vindt begin mei 1974 plaats waarna begin oktober een nieuwe raad aantreedt. Van de hoogleraren heeft De Roever slechts korte tijd zitting in de raad. Wegens ziekte is hij na januari 1973 niet meer aanwezig op vergaderingen; in mei 1973 wordt hij vervangen door het staflid mw. Geel. De hoogleraren Hermes, Mac Gillavry en Egeler zijn lid van de raad in respectievelijk de cursussen ‘74/75, ‘76/77 en 1976-1981. Geen van hen heeft tot het bestuur behoord, Oen is - na zijn benoeming tot kroondocent in juni 1976 - de enige hoogleraar die een vooraanstaande rol heeft gespeeld binnen de raad en het bestuur. Het illustreert het einde van de overheersende rol die de hoogleraren innamen vóór de invoering van de WUB.

Krachtens het vergaderreglement diende de raad buiten de academische vakanties  ‘in de regel’ éénmaal per maand te vergaderen en ze konden slechts worden gehouden indien meer dan de helft van het aantal raadsleden aanwezig was. Vier maal ontbrak het quorum waardoor een vergadering naar een latere datum moest worden verplaatst. In de cursussen ‘72/73 tot en met ‘81/82 zijn 92 reguliere vergaderingen gehouden; één werd ‘schriftelijk’ gehouden en verder waren er vijf ‘extra vergaderingen’. Per cursus is ongeveer tien keer vergaderd; in de maanden juni, juli en augustus in totaal slechts drie keer. De vergaderingen van de raad worden voorgezeten door de voorzitter van het bestuur.

De animo om de vergaderingen van de Raad bij te wonen was over het algemeen hoog. Lage aanwezigheidspercentages zijn over het algemeen toe te schrijven aan periodes van ziekte. Alleen bij studentleden was de animo minder. Zo bedroeg het aanwezigheidspercentage in de cursus ‘76/77 slechts 45, ondermeer doordat het raadslid George Postma [1971] in die cursus slechts twee van de elf vergaderingen bijwoonde.


Aanwezigheid van vertegenwoordigers der geledingen bij de raadsvergaderingen 1972-1986

 

De taken van de raad waren velerlei zoals blijkt uit onderstaand subfaculteitsreglement. Op papier was ze het beleidsbepalende orgaan van de subfaculteit; in werkelijkheid liet ze een groot deel van haar taken over aan bestuur en door de raad ingestelde commissies, zoals de onderwijscommissie, de onderzoekscommissie, de financiële commissie, de huisvestingscommissie. De raad zelf toonde weinig initiatief en had geen (middel)lange termijnvisie. Ze had meer oog voor de ‘zaken van de dag’, al dan niet triviaal. Binnen de raad had het wetenschappelijk corps een dominante positie. Bij de meeste leden van die geleding stond het eigen belang van hun vakgroep voorop bij de verdeling van de verschillende kredieten en formatieplaatsen. In dat opzicht bestond er weinig verschil met  de jaren waarin  de hoogleraren de dienst uitmaakten!

Taken van de Subfaculteitsraad volgens het subfaculteitsreglement:

• Het medewerken aan het voorbereiden van de plannen op lange en middellange termijn […]. 
• Het organiseren en coördineren van het onder de zorg van de subfaculteit vallende onderwijs [….]. 
• Het medewerken aan het vaststellen van het onderwijsprogramma […].
• Het medewerken [….] aan het vaststellen van de eisen en de nadere regeling van examens en tentamens […].; 
• Het verzorgen van de examens en het vaststellen van het examenreglement.;  
• Het coördineren en het toezien op de organisatie van de wetenschapsbeoefening, alsmede het toezien op de deugdelijkheid van het onderzoeksprogramma […].; 
• Het medewerken aan de voorbereiding van de aanvraag voor de materiële middelen […].;
• Het binnen door de faculteitsraad vastgestelde grenzen nader toewijzen van materiële middelen aan de desbetreffende vakgroepen.; 
• Het uitbrengen van advies aan het college van bestuur inzake de benoeming van hoogleraren, lectoren [….] ; 
• Het […] doen of doorzenden van voorstellen inzake de personeelsbezetting 
• Het vaststellen en aan de faculteitsraad ter goedkeuring voorleggen van het subfaculteitsreglement. 

Het aantal vergaderingen van de Subfaculteitsraad in de periode 1972-1982 bedroeg rond de 10 per jaar. Onderstaande figuur toont de aantallen tot 1987.


Aantal vergaderingen van de subfaculteitsraad tot 1987.

 

HET SUBFACULTEITSBESTUUR

Het subfaculteitsbestuur wordt door de raad al dan niet uit zijn midden gekozen. Studenten worden voor één jaar gekozen, de overige leden voor twee jaar; aftredende leden zijn herkiesbaar. Het bestaat uit een voorzitter, die de titel decaan draagt, en vier andere bestuursleden. Iedere geleding heeft recht op tenminste één zetel, buiten beschouwing gelaten de zetel van de voorzitter. Krachtens het faculteitsreglement dient de voorzitter gekozen te worden uit de gewone hoogleraren en lectoren voor tenminste drie en ten hoogste vier jaar. Aangezien in de cursussen 1972-1975 geen hoogleraar bereid was het voorzitterschap te aanvaarden, werd gebruikt gemaakt van het ‘experimenteerartikel’ 55 in de WUB waardoor de voorzitter gekozen kon worden uit het wetenschappelijk personeel in vaste dienst. Leden van het bestuur die geen lid zijn van de raad, hebben in raadsvergaderingen een adviserende stem. 

Het SFB heeft tot taak de dagelijkse zaken van de subfaculteit te behartigen en de correspondentie te voeren. Het dient de vergaderingen van de raad voor te bereiden en daarbij aanwezig te zijn waarbij de decaan als voorzitter optreedt. Verder dient het de besluiten van de raad uit te voeren. Op papier is het bestuur dus het beleidsvoorbereidende en -uitvoerende orgaan, de SFR het beleidsbepalende orgaan. In de praktijk hield de raad zich echter hoofdzakelijk bezig met zaken als de verdeling van kredieten en formatieplaatsen en actuele kwesties. Wat betreft onderwijs en onderzoek voer de raad op het kompas van de desbetreffende commissie(s). Het beleid op (middel)lange termijn werd overgelaten aan het bestuur waarbinnen de decaan en de twee stafleden een dominante positie hadden. Daardoor werd de subfaculteit in de jaren 1972-1982 in feite geregeerd door een kleine groep personen.

In de maanden september tot en met mei vergaderde het SFB gemiddeld drie keer per maand. In de overige maanden was het aantal vergaderingen beperkt. Hierdoor werd aan allerlei belangrijke – en dikwijls urgente -  zaken drie maanden weinig gedaan. 

De besturen van de subfaculteit in de studiejaren ‘72/73 tot ‘81/82 staan in onderstaand schema.


De subfaculteitsbesturen in de cursussen 1972-1981

 

 

Decanaat Rondeel (28 Augustus 1972 - 5 November 1974) - Tijdens de constituerende vergadering van de SFR op 28 augustus 1972 wordt het eerste SFB gekozen, bestaande uit de stafleden Rondeel (voorzitter), Beets (vice-voorzitter) en Werner (secretaris), de student De Bruin en het TAS-lid Woons. Het blijft in deze samenstelling ongewijzigd totdat twee jaar later een volgend bestuur aantreedt.


 

Rondeel leidt het bestuur en de vergaderingen van de SFR met strakke hand. Hij is een ‘no nonsense’ man van weinig woorden; een onvermoeibare werker die pragmatisch te werk gaat en snel de gestelde doelen wil bereiken. 

In de cursus ‘72/73 worden als uitvloeisel van de WUB drie vakgroepen ingesteld. Als gevolg van de herstructurering van de aardwetenschappen en door het CVB opgelegde bezuiniging neemt het aantal formatieplaatsen af van 74 bij het begin van de cursus ‘72/73 naar 67 in september 1974. Daarentegen neemt het aantal eerstingeschreven studenten toe van 16 in de cursus ‘71/72 naar gemiddeld 28 in de drie volgende cursussen. Pogingen om nieuwe kroondocenten te benoemen leiden schipbreuk. Het overleg met de VU verloopt in de cursus ‘72/73 uiterst moeizaam; in het najaar van 1973 wordt door een ‘Commissie samenwerking GU-VU’ een beginselverklaring opgesteld die in december door de SFR wordt goedgekeurd. Als uitvloeisel hiervan verschijnt in mei 1974 het gezamenlijke structuurplan van de vakgroepen EPM UVA/VU. De SFR wil het pas goedkeuren nadat ook de VU de beginselverklaring heeft aanvaard. Binnen de hoofdgroepering stratigrafie-paleontologie zit het overleg muurvast. 

 

Decanaat Oen I (5 November 1974 - 2 November 1977) - Nadat op 9 oktober 1974 een nieuwe SFR is geïnstalleerd, vindt op 12 oktober de verkiezing plaats van het tweede bestuur. Rondeel stelt zich niet herkiesbaar als voorzitter hoewel hij zijn reglementaire zittingsperiode van drie jaar nog niet heeft vol gemaakt en de hoogleraar Hermes acht zich weinig  geschikt om voorzitter te worden aangezien hij ‘weinig fiducie in de Subfaculteit’ heeft. Desondanks wordt hij verkozen als voorzitter van het bestuur waarin verder Oen, Woons en de studenten Brunsmann en Mäkel zitting krijgen. Het vijftal kondigt aan zich nader te beraden om in de 22 oktober vergadering mee te delen of zij hun benoeming al dan niet aanvaarden. Tijdens die bijeenkomst verklaart Mäkel dat het voor de vijf onmogelijk is als ‘groep’ samen te werken. Nadat hij zich heeft teruggetrokken en Helmers verklaart bereid te zijn als secretaris te fungeren, worden op 29 oktober wederom verkiezingen gehouden. Hermes wordt niet als voorzitter gekozen waardoor opnieuw een impasse ontstaat. Op 5 november ontstaat uiteindelijk een bestuur bestaande uit Oen (voorzitter), Helmers (secretaris), Rondeel, Brunsmann en Woons. Die lange, treurige gang van zaken verschilt weinig van de soap rond de keuze van de eerste voorzitter van de directie in het najaar van 1957! Rondeel stapt eind 1975 uit het bestuur waarvan hij ruim drie jaar lid is geweest. Tot 1980 is hij vervolgens actief in het bestuur van de faculteit W&N waarin hij geruime tijd als decaan optreedt. Als dank voor het vele werk voor de subfaculteit krijgt Rondeel van voorzitter Oen een boekenbon! Hij wordt in het bestuur vervangen door Ten Kate.


 

Nadat in september 1976 een nieuwe raad aantreedt, worden twee nieuwe bestuursleden gekozen: het staflid Borradaile die Helmers als secretaris opvolgt en de student Leereveld die in de plaats komt van Pagnier. De labiele Borradaile deelt al na enige weken mee dat hij zich vanwege gezondheidsredenen terugtrekt uit het bestuur. Hierdoor moet het secretariële werk worden uitgevoerd door de al overbelaste voorzitter Oen en door Winnubst, per 1 mei 1976 door het CVB aangesteld als ambtenaar voor de herprogrammering van het onderwijs. Het college vindt het echter hoogst onbevredigend dat hij ook als een verkapte secretaris fungeert. Op verzoek van de TAS-geleding wordt op 1 december een bijzondere vergadering gehouden over het langdurig ontbreken van een secretaris. Naar aanleiding hiervan besluit de Raad in januari 1977 om Yap, per 1 januari 1975 aangesteld als subfaculteitsambtenaar, als ‘ambtelijk secretaris’ aan te wijzen nadat het staflid Geel heeft laten weten wél bereid te zijn bestuurslid te worden maar géén secretariële werkzaamheden te willen verrichten. 

 

Decanaat Werner (2 November 1977 -  14 Oktober 1980) - De vraag wie Oen als decaan  zal opvolgen komt al in januari 1977 in de SFR ter sprake. Werner  en Hermes, respectievelijk door Egeler en Woons als kandidaat voorgesteld, voelen daar niets voor:

“De raad ervaart voor de zoveelste keer dat het niet gemakkelijk is binnen een kleine stafbezetting kandidaten voor [een] bestuursfunctie te vinden.

In april is nog steeds niemand gevonden waarna de raad besluit dat Oen een vijftal potentiële kandidaten persoonlijk zal benaderen. Het resultaat is dat de stafleden Beets, Van Harten en Werner – gedrieën uit de vakgroep SPS - bereid zijn zich kandidaat te stellen mits aan twee voorwaarden wordt voldaan. De eerste is een (deel)formatieplaats ten dienste van de decaan, de tweede dat de zittende bestuursleden hun zetels ter beschikking stellen teneinde het formeren van een nieuw SFB te vergemakkelijken.


 

Onder druk van een dreigende bestuurscrisis gaat de raad in september met deze voorwaarden akkoord met de aantekening dat voor de decaan maximaal een 0,5 formatieplaats ter beschikking komt mits hiervoor binnen de formatie ruimte gevonden kan worden. In een extra vergadering op 7 oktober wordt Werner  tot decaan benoemd; begin november worden tijdens een slechts zeven minuten durende vergadering de vier overige bestuursleden gekozen: Beets, Van Harten, het TAS-lid Van Teunenbroek en de student Canninga. Laatstgenoemde wordt in november 1979 vervangen door De Weerd. Verder blijft de samenstelling van het bestuur-Werner tot de cursus ‘80/81 ongewijzigd. Begin augustus 1979 wijst de Kroon een verzoek van de UR af om met betrekking tot de bestuursorganisatie van de subfaculteit G&G gebruik te mogen maken van het ‘experimenteerartikel’ 55 van de WUB om af te wijken van het bepaalde in artikel 9 van die wet dat de decaan een gewoon hoogleraar of lector moet zijn. Als gevolg kan Werner als decaan niet langer aanblijven. Aangezien een herzieningsverzoek volgens het CVB weinig kans op slagen heeft, wordt besloten geen beroep aan te tekenen tegen de beslissing van de Kroon. Afgesproken wordt dat Werner als ‘waarnemend voorzitter’ aanblijft totdat in het najaar van 1980 nieuwe verkiezingen plaats vinden. Gehoopt wordt dat de hoogleraar Oen zich dan voor die functie beschikbaar stelt. De hoogleraren Egeler en Hermes reageren negatief op de vraag of zij bereid zijn in de tussenliggende periode als decaan te fungeren. Het gevolg is dat de gezagsgetrouwe Werner vanaf september 1979 zijn brieven ondertekent als ‘waarnemend voorzitter’.

 

Decanaat Oen II (14 Oktober 1980 - December 1987) - Nadat op 16 september 1980 een nieuwe raad is geïnstalleerd, wordt de hoogleraar Oen bij acclamatie tot decaan gekozen. Hij deelt mee dat dit de laatste keer is dat hij zich voor de functie beschikbaar stelt. Hij kan niet voorzien dat hij tot 1988 decaan zal blijven, ruim drie jaar langer dan de maximale reglementaire termijn! Een maand later wordt het nieuwe bestuur geïnstalleerd dat verder bestaat uit de stafleden Van Harten en Roep, de student De Weerd en het TAS-lid Van der Weide. Laatstgenoemde is – na een afgebroken studie geologie – portier van het Geologisch Instituut geworden. In maart 1981 treedt hij in dienst bij de universiteitsbibliotheek waarna zijn plaats in het bestuur wordt ingenomen door Groen.

Oen, altijd vriendelijk, rustig en diplomatiek, is de uitgelezen persoon om, in de woelige jaren waarin het Instituut zich in deze periode bevindt, de leiding te nemen en een eigen weg te bewandelen zonder daarbij conflicten op te roepen.

 

 

 

DE VAKGROEPEN  

In maart 1973 worden drie vakgroepen ingesteld: (1) Structurele Geologie (SG) als directe opvolger van de afdeling Algemene Geologie, (2) Petrologie-Ertskunde (P-E) als voortzetting van de afdeling Petrologie, Mineralogie, Ertskunde die na het overlijden van Westerveld  in de cursus ‘62/ 63 was opgericht door samenvoeging van de afdelingen ‘Ertskunde’ en Petrologie, Mineralogie en Mineralogische Kristallografie, en (3) Stratigrafie-Paleontologie (S-P) als samenvoeging van de afdelingen Stratigrafie en Paleontologie die ontstaan waren na de benoeming van Hermes en de wijziging van de leeropdracht van Mac Gillavry, vanaf de cursus ‘63/64. Door deze historische ontwikkeling was het aantal leden van het wetenschappelijk personeel bij de oprichting van de vakgroepen S-P en P-E relatief hoog in vergelijking met dat van de vakgroep SG
 

De vakgroep ‘nieuwe stijl’ 

Door de Wet Universitaire Bestuurshervorming 1970 (WUB) komt er op alle niveaus medebeslissingsrecht voor personeel en studenten. In verband hiermee wordt, krachtens artikel 17, de vakgroep als wettelijk lichaam ingesteld. Met deze term wordt een groep personen bedoeld die binnen één ‘vakgebied’ werkzaam is. In het bestuur hebben vertegenwoordigers van alle geledingen met stemrecht zitting waardoor de hegemonie van de hoogleraar doorbroken wordt. De vakgroep ‘nieuwe stijl’ kan in feite worden beschouwd als een gedemocratiseerde basiseenheid rond één (of  meerdere) leerstoel(en). Over de omvang van de vakgroep en zijn bestuur, en de vraag hoe ruim het betreffende vakgebied kan zijn, wordt in de WUB weinig concreets vermeld. De Stuurgroep Structuur Wetenschappelijk Corps (Commissie-Van Trier) merkt hierover op:

“Het verdient aanbeveling bij de vorming van vakgroepen primair de (deel)discipline als uitgangspunt te nemen. De indeling dient in elk geval zodanig gekozen te worden dat de vakgroepgenoten reëel medeverantwoordelijkheid voor het geheel kunnen dragen en dat het overleg in de vakgroep als zinvol wordt ervaren.”

 

Een of meerdere vakgroepen?

Indien de studierichting geologie en geofysica als één vakgebied wordt beschouwd impliceert dat de instelling van één vakgroep die in veel opzichten gezien kan worden als de opvolger van de vakgroep ‘oude stijl’; als met vakgebied een deeldiscipline wordt bedoeld, kunnen meerdere vakgroepen worden ingesteld die niet wezenlijk verschillen van de vroegere afdelingen. In verband hiermee verzoekt het SFB aan de Commissie voor Onderwijs en Wetenschapsbeoefening (COW) een voorstel in  te dienen betreffende de toekomstige vakgroep(en)structuur. De commissie wordt in oktober 1972 ingesteld en bestaat uit een staflid en een student van ieder der zes dan bestaande afdelingen, waardoor dit lichaam maar liefst twaalf leden telt. De commissie vergadert driemaal. Reeds snel blijken de meningen sterk uiteen te lopen over het aantal in  te stellen vakgroepen. Een deel van de leden is voorstander van een structuur conform het landelijke herstructureringsmodel met zijn hoofdgroeperingen, eventueel aangevuld met tijdelijke vakgroepen voor paleontologie en geofysica zodat structureel drie vakgroepen ontstaan; anderen zijn voorstander van één enkele vakgroep. Beide modellen gaan uit van de bestaande afdelingen die in het eerste geval – met uitzondering van de afdeling Geofysica en de Zesde Afdeling – de status van vakgroep zouden krijgen, en in het tweede geval als infrastructuur van één grote vakgroep gehandhaafd zouden blijven. Het merendeel van de commissie acht het niet zinvol een structuur te maken waarbij één of meerdere afdelingen opgedeeld worden. De voor- en nadelen van de twee modellen worden eind december door de raad uitvoerig besproken.  


Hoeveel vakgroepen: voor- en nadelen

Alvorens tot een beslissing te komen besluit de raad eerst een opiniepeiling onder de instituutsgemeenschap te houden met de vraag: één of drie vakgroepen? Hierop vooruitlopend vindt de raad het niet zinnig één vakgroep in te stellen wanneer daar maar een geringe meerderheid voor te vinden zou zijn. In de vergadering van 17 januari 1973 wordt de uitkomst bekend gemaakt. De respons is bedroevend laag: 27 van de 175 personen. Dit is echter niet verwonderlijk omdat vanwege de kerstvakantie voor de enquête slechts weinig tijd beschikbaar was. Achttien (van de 20) leden van het ‘wetenschappelijk personeel (WP)’ reageerden. Van de dertigkoppige TAS-waren het er acht en van de ongeveer 125 studenten welgeteld één. Daarmee geeft de enquête alleen een representatieve mening weer van het WP: een derde deel (6) heeft geen principieel bezwaar tegen welke indeling dan ook; een tweetal heeft principieel bezwaar tegen beide indelingen en een ander tweetal heeft geen mening over welke indeling dan ook. Verder uiten vijf stafleden bezwaren tegen 1 vakgroep en een drietal tegen drie vakgroepen. De uitslag geeft de raad dus geen duidelijke richting aan.

 

Drie vakgroepen en hun taken

Afgesproken is dat er bij de eerste stemming in de SFR voor of tegen één vakgroep, een tweederde meerderheid moet zijn om een besluit te nemen. Zo niet, dan zal vervolgens met meerderheid van stemmen worden beslist. Van de elf aanwezige raadsleden zijn bij eerste stemming zes tegen de instelling van één vakgroep, drie voor en twee blanco. De tweede stemming levert een zelfde stemverdeling op hetgeen de oprichting van drie vakgroepen inhoudt. De raad stelt nu een ‘kleine commissie’ in, bestaande uit het bestuur en de raadsleden Helmers en Van Doorn, met de opdracht een ‘taakafbakening en inhoud’ van de vakgroepen te maken, waarbij moet worden uitgegaan van de drie in het kader van de samenwerking met de VU ingediende taakomschrijvingen. Ook dient ze na te gaan hoe de taak van de Zesde Afdeling overgenomen moet worden. De voorstellen van de commissie worden in februari 1973 door de raad goedgekeurd. Besloten wordt per 1 maart 1973 drie vakgroepen in te stellen : Stratigrafie-Paleontologie (S-P), Petrologie-Ertskunde (P-E) en Structurele Geologie (SG). 

Binnen het studieprogramma dienen de vakgroepen ‘in het bijzonder’ de in het volgende kader vermelde bijvakken te realiseren bij de genoemde (combinaties van) hoofdrichtingen. 

 


*) Het bijvak Sedimentologie geschiedt in overleg met de landelijke vakgroep Sedimentologie.

De raad geeft aan de vakgroepen afzonderlijk, hetzij in combinatie, opdracht een aantal onderwijstaken uit te voeren in nauw overleg met de COW. Hij meent hiertoe bevoegd te zijn krachtens de WUB. De Roever is het als enige hiermee niet eens omdat hij vindt dat dit tot de competentie van de betreffende kroondocent behoort. Het is zijn laatste verzet tegen de democratisering van het onderwijs; twee maanden later verlaat hij om gezondheidsredenen de raad. De vakgroep S-P krijgt het onderwijs opgedragen in de stratigrafie, historische geologie, paleontologie, exogene geologie, sedimentologie en bovendien geologie van de aardolieafzettingen. De vakgroep P-E: petrologie, ertskunde, mineralogie, mineralogische kristallografie en vulkanologie; de vakgroep SG: structurele geologie en bovendien mathematische geologie, geofysica en practicum kaarttekenen en luchtfoto interpretatie.

De uitvoering van het prekandidaatsonderwijs dient te geschieden ‘na overleg met de coördinator’ waarbij bepaald is dat het onderdeel excursies en veldwerk door de vakgroepen gezamenlijk moet worden verzorgd ‘in overeenstemming met de coördinator’. Subtiele verschillen die in de notulen onderstreept zijn en in de jaren daarna voor veel geruzie zorgen. De coördinator wordt belast met de integratie en coördinatie van het  prekandidaatsonderwijs (inclusief excursies en veldwerk) en de begeleiding  van de prekandidaten. De raad benoemt in april [1973] Rondeel in deze functie. 

Met betrekking tot het postkandidaatsonderwijs is bepaald dat iedere vakgroep het  haar opgedragen onderwijs dient te verzorgen. Bij een gecombineerde hoofdrichting moet dat gebeuren door een ‘werkgroep’ waarin de betreffende vakgroepen vertegenwoordigd zijn. Van die werkgroepen komt niets terecht!  Verder moet iedere vakgroep zorg dragen voor de begeleiding van de studenten die op grond van hun specialisatierichting bij die vakgroep zijn geplaatst. Tot het takenpakket van de vakgroep S-P behoort ook de hoofdrichting paleontologie die in het herstructureringsmodel aan de VU was toebedeeld. Bij die taak was in een voetnoot vermeld: ‘afhankelijk van de vorderingen bij de samenwerking met de v.u. aflopend’. Het bestuur van de vakgroep S-P tekende scherp protest aan tegen deze toevoeging omdat deze geheel voorbij ging aan de rechten en de plichten van de hoogleraar in de paleontologie en aan de rechten van de studenten die onder zijn leiding een hoofdrichting of bijvak paleontologie deden. Volgens het bestuur van de vakgroep kwam de discipline paleontologie als zodanig voor in de door de raad vastgestelde naam van de vakgroep en was het dus ‘weinig opportuun’ de hoofdrichting en het bijvak paleontologie als een aflopende zaak te beschouwen. De SFR besloot daarom in augustus de gewraakte voetnoot te wijzigen in: ‘Naarmate de landelijke herstructurering vordert in overleg samen met de vakgroep Paleontologie-Stratigrafie VU.’ Het gevolg was dat het onderwijs in de paleontologie tot het emeritaat van Mac Gillavry (september 1978) in handen bleef van de vakgroep S-P.

 

De afdeling geofysica en de zesde afdeling

De raad besluit de afdeling Geofysica direct onder de subfaculteit te laten ressorteren en niet de status van vakgroep toe te kennen omdat de geofysica volgens het herstructureringsmodel in Utrecht wordt geconcentreerd. In de cursus ‘74/75 wordt ze opgeheven.  

De Zesde Afdeling heeft sinds haar oprichting in de cursus ‘70/71 onder leiding van het staflid Rondeel goed gefunctioneerd en harmonieus samengewerkt. Het onderwijs tot het kandidaatsexamen, inclusief excursies en veldwerk, was ingrijpend gereorganiseerd en gemoderniseerd waardoor – in tegenstelling tot de voorafgaande jaren - de kwaliteit van dit  belangrijke deel van de studie aanzienlijk was verbeterd. In januari 1973 was de SFR tijdens de discussies over het aantal in te stellen vakgroepen nog van mening dat de afdeling ‘hetzij in de vorm van een vakgroep of anderszins voortgezet diende te worden’. Waarom de raad een maand later besloot dit niet te doen, wordt in de notulen niet vermeld. In dit verband is het van belang te memoreren dat de afdeling uitsluitend belast was met het onderwijs tot het kandidaatsexamen in een groot aantal uiteenlopende deeldisciplines en dat het verrichten van wetenschappelijk onderzoek - een essentieel onderdeel van de werkzaamheden van een vakgroep - niet tot haar takenpakket behoorde. Daar kwam nog bij dat sommige leden van die afdeling zich liever bij een van de ingestelde vakgroepen geplaatst zagen omdat ze daar minder verplichtingen hadden inzake het onderwijs en veel meer vrijheid genoten voor het verrichten van eigen onderzoek, dan bij de Zesde Afdeling. 

Waarschijnlijk zijn dat de  belangrijkste redenen geweest om de Zesde Afdeling niet de status van vakgroep te verlenen. Toch was het op grond van artikel 18 van de WUB mogelijk de afdeling ‘anderszins’ voort te zetten en wel onder de vlag van een ‘vakgroepeneenheid’. In het faculteitsreglement (artikel  36.2) was dienaangaande bepaald:

Ter bevordering van de organisatie van de werkzaamheden en ter coördinatie van de aanvragen, de toewijzing en de besteding van de middelen kunnen twee of meer vakgroepen een vakgroepeneenheid instellen onder goedkeuring van de faculteitsraad en van de betrokken subfaculteitsraad [….].

Daardoor had de afdeling – onder welke naam en in welke samenstelling dan ook – haar succesvol gebleken onderwijs kunnen voortzetten, terwijl de eraan verbonden wetenschappelijke medewerkers door hun lidmaatschap van een van de participerende vakgroepen de mogelijkheid hadden onderzoek te verrichten. Terugblikkend kan worden gesteld dat de raad door zijn besluit de Zesde Afdeling op te heffen een ondoordachte en kortzichtige politiek heeft gevoerd. Het aanwijzen van een coördinator voor het prekandidaatsonderwijs die volledig afhankelijk was van de medewerking van de drie vakgroepen was een pover lapmiddel. Het gevolg was dat in de volgende jaren herhaaldelijk conflicten ontstonden over de uitvoering van dit onderwijs en met name over het zo veel tijd vragende onderdeel excursies en veldwerk dat plaats vond in dezelfde tijdsperiode als het doctoraalveldwerk waar stafleden van een grotere vrijheid  genoten. De beslissing om de afdeling op te heffen had tot gevolg dat de eraan verbonden stafleden per 1 maart 1973 werden verdeeld over de vakgroepen Structurele Geologie (Bollegraaf en Rondeel), Petrologie-Ertskunde (Linthout) en Stratigrafie-Paleontologie (Beets, Van Harten en Roep).

 

Vakgroepreglement

In het ‘Reglement voor de Subfaculteit’ (apr. ‘72 en okt. ‘73) en in het ‘Huishoudelijk Reglement’ (febr. ‘74) zijn artikelen opgenomen die aangeven wie er tot een vakgroep behoren. Dat zijn zij die een bijdrage leveren aan de werkzaamheden op het betreffende vakgebied en in het vakgroepregister van de subfaculteit zijn ingeschreven. Het zijn de leden van het wetenschappelijk corps en van de technische en administratieve staf (TAS), de hoofdrichtingstudenten, de promovendi en alle assistenten. Verder kunnen ook anderen die niet in dienst zijn van de universiteit (onder wie ZWO-medewerkers) aan de subfaculteit verzoeken bij een bepaalde vakgroep te worden ingedeeld. In februari 1973 wordt door de raad een eerste verdeling gemaakt van WP  en TAS over de vakgroepen, het subfaculteitsbureau of een van de daaronder vallende diensten.

Binnen de vakgroep is het vakgroepsbestuur  het hoogste bestuurlijke en beleidsbepalende orgaan. Het bestaat voor tenminste de helft uit de docenten en de in vaste dienst aangestelde wetenschappelijke medewerkers aangevuld met  vertegenwoordigers van: a) het WP in tijdelijke dienst, b) de TAS en c) de studenten van de vakgroep. De categorieën a) en b) hebben een gelijk aantal zetels (maar ieder tenminste één), de studenten tenminste twee zetels en ten hoogste zoveel zetels als nodig zijn om met het aantal door de categorieën a) en b) bezette zetels de helft van het bestuur te vormen. Het bestuur kiest voor tenminste één jaar zijn voorzitter uit de docenten van de vakgroep. Als geen van de docenten bereid is het voorzitterschap te bekleden wordt gebruik gemaakt van het ‘experimenteer artikel 55’ in de WUB waardoor een lid van de staf in vaste dienst voorzitter kan worden. De voorzitter van het bestuur is tevens voorzitter van het dagelijkse bestuur dat verder bestaat uit een secretaris en penningmeester. Het vakgroepsbestuur regelt de taken van de leden van de vakgroep en werkt mee aan de totstandkoming en de uitvoering van het onderwijs- en onderzoekprogramma en het opstellen van de begroting.

In het archief zijn alleen notulen aanwezig van acht vergaderingen van de vakgroep S-P in de periode 1975-1981. Op 17 september 1981 vindt de 166ste vergadering van die vakgroep plaats. Aangezien in de maanden juni tot en met augustus vrijwel niet werd vergaderd, betekent dit dat er tussen september en mei van de cursussen 1972-1981 gemiddeld twee keer  per maand een vergadering plaats vond. Het aantal vergaderingen bij de twee andere vakgroepen zal mogelijk vergelijkbaar zijn geweest. Ze maakten in die jaren onderdeel uit van de vergadercultuur - binnen én buiten de subfaculteit - waaraan leden van het WC een groot deel van hun tijd besteedden.

 

Formatie problemen 

In maart 1973 bezet de vakgroep S-P maar liefst 9,5 formatieplaatsen. Dat relatief hoge aantal is het gevolg van de samenvoeging van de afdelingen Stratigrafie en Paleontologie, en aan de terugkeer van drie stafleden van de opgeheven Zesde Afdeling. De twee andere vakgroepen hebben ieder één hoogleraar en slechts drie stafleden. Het Beleidsorgaan stelt in het najaar van 1973 een andere verdeling van formatieplaatsen voor waarbij aan de vakgroepen S-P, P-E en SG in de eindfase van de herstructurering respectievelijk 7,  5 en 10 plaatsen worden toegekend, terwijl drie vooralsnog onverdeeld blijven voor ‘bijsturing’. Dat voorstel is een welkome steun in de RUG voor de twee laatstgenoemde vakgroepen om in hun structuurplannen meer formatie te vragen. De vakgroep e-p vraagt er acht (1 hoogleraar en 7 wetenschappelijke medewerkers), terwijl de andere maar liefst 11 plaatsen claimt ( 1 hoogleraar, 2 lectoren en 8 wetenschappelijke medewerkers). 

Het standpunt van de meerderheid van de SFR, waarin de vakgroep S-P een sleutelpositie heeft, is dat hij de volledige zeggenschap heeft over de formatieverdeling en dat de voorstellen van het Beleidsorgaan niet ‘als heilig’ worden beschouwd. Verder is de raad van mening dat het merendeel van de vacante WC-plaatsen beter kan worden onderbezet door assistenten ten behoeve van onderzoek omdat stafleden daarvoor te weinig tijd hebben. Zodoende worden drie stafplaatsen geoormerkt voor promovendi (de zogenaamde ‘doorstromers’) waarbij iedere vakgroep in principe over één plaats kan beschikken.

Medio 1976 wordt door raadsleden van de vakgroepen SG en EPM, de naam van de vakgroep e-p was inmiddels veranderd, een motie ingediend waarin gevraagd wordt de 25 beschikbare formatieplaatsen voor het WC als volgt te verdelen: 8,5 (S-P), 6 (EPM), 7 (SG), 0,5 (Museum) en 3 ter beschikking van de subfaculteit. Hoewel andere leden ‘de effectiviteit’ van de motie betwijfelden, gaat de raad toch akkoord met de aantekening: ‘baat het niet, dan schaadt het ook niet’! Aan het eind van de cursus ‘77/78 zijn – conform de motie – bij de S-P de 8,5 plaatsen bezet. Bij de EPM en SG bedraagt dat aantal respectievelijk 5 en 6, ieder één minder dan gevraagd en heel wat minder dan de aantallen die het Beleidsorgaan voorstelde en die welke waren vermeld in de structuurplannen. Met name voor de vakgroep SG is dat een moeilijk te verteren zaak omdat ze –  in tegenstelling tot de twee andere vakgroepen –  geen tegenhanger heeft bij de VU waardoor ze belast is met het postkandidaatsonderwijs aan beide instellingen. Het gevolg is dat in de cursussen 1972-1981 negen studenten die aan de VU het kandidaatsexamen hebben behaald zich inschrijven aan de UVA om zich te specialiseren in de structurele geologie. Verder melden zich voor die hoofdrichting tien instromers aan uit Leiden en Groningen. Hiermee neemt het aantal studenten bij de vakgroep SG aanzienlijk toe, zeker in vergelijking met dat bij de twee andere. Bovendien  wordt het grootste deel van de organisatie en uitvoering van het prekandidaats-veldwerk en -excursies door de vakgroep SG verzorgd. Een bijkomend probleem is dat Egeler, de enige kroondocent van die vakgroep, zijn tijd voornamelijk besteedt aan de herstructurering van de Nederlandse aardwetenschappen.

Om de ergste nood bij de structurele geologie te lenigen heeft het Beleidsorgaan inmiddels in de jaren 1976-1977 één extra formatieplaats ter beschikking gesteld voor het aantrekken van gastmedewerkers. Per 1 januari 1978 verdwijnt die plaats naar de VU. In het najaar van 1978 uit Egeler tijdens vergaderingen van de WR en het Beleidsorgaan zijn boosheid en frustratie over de gang van zaken bij de UVA-subfaculteit door op te merken dat versterking van de vakgroep SG in de afgelopen jaren ruim onvoldoende is geweest. Daardoor kan volgens hem die groepering nauwelijks als werkbare eenheid  functioneren en zelfs haar onderwijstaak niet naar behoren uitvoeren. Hij wijst op de uitzichtloze situatie waarin de betrokkenen zich bevinden. Zijn kritiek wordt ondersteund door Van Bueren, voorzitter van het Bestuur, die constateert dat de structurele geologie in de Concentratie Amsterdam onderbezet is. 

Desondanks blijft het aantal stafleden in vaste dienst (of uitzicht daarop) bij de vakgroep SG in de drie volgende jaren hetzelfde als in 1978. Dat is aanleiding voor vakgroepvoorzitter Rondeel om in maart 1981 een brandbrief te sturen naar het SFB. Hierin wijst hij op de noodzaak van een ruimere personele ondersteuning aangezien een onverantwoord grote onderwijs- en bestuurlijke last op de leden van de vakgroep drukt. Hij stelt voor om alle in de subfaculteit ter beschikking zijnde medewerkersplaatsen aan de vakgroep toe te wijzen, evenals een zeer belangrijk deel van  de per 1 september 1981 vrijkomende assistentenplaatsen. Daar komt niets van terecht omdat eind van dat jaar door het CVB een ‘absolute’ vacaturestop wordt afgekondigd, terwijl tevens bekend wordt dat in het kader van nieuwe bezuinigingen de formatie van de subfaculteit in de komende vijf jaren met in totaal twintig procent verder moet afnemen. Daardoor is het SFB genoodzaakt een aantal vakante WP-posities voorlopig niet te bezetten of onder te bezetten, waardoor dit aantal toeneemt van 2,5 aan het einde van de cursus ‘77/78 naar 8,2 aan het einde van de cursus ‘81/82. Verder wordt vanaf de cursus ‘78/79 een deel van een vacante stafplaats bestemd voor een wetenschappelijk ambtenaar belast met onderwijs in het nieuwe studieonderdeel ‘Geologie en Samenleving’. Daar komt nog bij dat de relatief grote staf van de vakgroep S-P zowel qua aantal als samenstelling vrijwel onveranderd blijft. Van de acht stafleden in 1973 zijn er aan het eind van de cursus ‘81/82 nog steeds zeven  in vaste dienst waardoor de mogelijkheid om de staf  bij de twee andere vakgroepen uit te breiden uiterst beperkt blijft. Als gevolg heeft de vakgroep SG aan het eind van de cursus ‘81/82 slechts 6,4 WC-plaatsen tegen 9,5 bij S-P en 6,2 bij EPM hoewel het aantal vakgroepstudenten dat van de anderen ver overtreft. 

 

 

Wetenschappelijk Personeel 1972-1982

 

In november 1972 beschikt de subfaculteit over 74 formatieplaatsen, aan het eind van de cursus 1981/82 zijn het er nog maar 60, terwijl het aantal studenten is toegenomen.

De toegenomen werkdruk van het wetenschappelijk corps (WC) onder invloed van het stijgend aantal studenten<br> kd: kroondocenten; ass: assistenten; TAS: technische en administratieve staf
De aanzienlijke achteruitgang van het personeelsbestand is hoofdzakelijk het gevolg van maatregelen van het CVB dat in de jaren 1972-1982 meerdere malen een formatiereductie oplegde. De effectuering ervan geschiedde vrijwel volledig door een vermindering van het aantal assistenten en TAS. Het college, daarin gesteund door de UR, kon voor de geologie – niet tegenstaande de samenwerkingsovereenkomst - geen uitzondering maken bij de reductie. De in de samenwerkingsovereenkomst vermelde ratio WC/studenten van uiteindelijk 1:5 is volgens het college “onhoudbaar aangezien daarmee de Subfaculteit Geologie ‘een eiland van relatieve rijkdom’ te midden van aanmerkelijk minder bedeelde subfaculteiten zou worden.” Het stelt zich daarbij op het standpunt dat niet het Beleidsorgaan maar de UR uiteindelijk beslist over de verdeling van formatie. Bovendien krijgt de subfaculteit te maken met de gevolgen van de landelijke herstructurering: de afdeling Geofysica wordt opgeheven en twee bijbehorende formatieplaatsen van het WC verdwijnen naar de Utrecht

 

 

 

Kroondocenten 

In het pre-WUBse tijdperk worden voorstellen voor benoeming van hoogleraren en lectoren in kleine en besloten kring door de hoogleraren geregeld. Hoewel pro forma aan de zustersubfaculteiten een lijst van kandidaten wordt gevraagd, staat meestal al in vroegtijdig stadium vast wie zal worden voorgedragen. Men kent zijn  geologische wereldje. 

Als gevolg van de invoering van de WUB wordt de procedure tot aan de uiteindelijke benoeming beduidend opener, maar vooral ook gecompliceerder en langer zoals moge blijken uit de volgende beschrijving. Allereerst wordt door de subfaculteitsraad een taakomschrijvingscommissie (TC) ingesteld met minimaal vijf leden, waarvan minstens twee niet behoren tot de vakgroep waarvan de te benoemen docent deel gaat uitmaken. In de commissie kan één student zitting hebben. De commissie stelt een  structuurrapport op met daarbij een concept advertentietekst die echter pas geplaatst wordt na instelling van een benoemingscommissie. Vanwege de herstructurering der aardwetenschappen diende de taakomschrijving tevens door het Beleidsorgaan te worden goedgekeurd. Na commentaar van vakgroepen en van onderwijs- en onderzoekscommissies, en na goedkeuring van het structuurrapport door de (sub)faculteitsraad en het CVB, stelt de SFR vervolgens een benoemingscommissie (BC) in die - na advies van de faculteitsraad - door het CVB moet worden goedgekeurd. Van de commissie kon een ieder deel uitmaken mits voldoende kennis op het betreffende vakgebied aanwezig werd geacht. De aftredende docent en mogelijke kandidaten voor de bedoelde benoeming waren uitgesloten van het lidmaatschap. De BC oordeelt de kandidaten en stelt een rapport op volgens door het college opgestelde richtlijnen, waarin onder meer een concept-benoemingsvoorstel van in de regel twee personen. Na de laatste selectie van de kandidaten wordt de vakgroep van de te benoemen docent gehoord en advies wordt gevraagd aan de zustersubfaculteiten. Tevens wordt de voordracht aan het Beleidsorgaan ter advies voorgelegd. Na bewilliging door de eerstvoorgedragene in een eventuele benoeming, wordt het definitieve benoemingsrapport vastgesteld dat via de subfaculteit en faculteit naar het CVB wordt gestuurd. Na het fiat van het college wordt  de minister verzocht tot benoeming over te gaan. Deze wordt uiteindelijk bij Koninklijk Besluit (KB) geëffectueerd. 

Deze procedure betekent een lange weg voordat een benoeming is gerealiseerd. Een snel verloop vereist derhalve een weloverwogen en gecoördineerde aanpak door de subfaculteit en met name door de aan de commissies toegevoegde ambtelijk secretaris. Daaraan zou het dikwijls ontbreken! 

 

Kroondocenten Periode 1972-1978

Ordinariaten - Na een ischemie in de hersenen krijgt De Roever in maart 1973 ziekteverlof. In november  laat hij weten het toe te juichen als er spoedig een TC voor een opvolger wordt ingesteld.  De commissie brengt in oktober 1974 haar eindrapport uit dat in november door de SFR  wordt goedgekeurd. Diezelfde maand wordt een BC ingesteld die begin 1976 met een voordracht komt waarop [I.S.] Oen als eerste en [L.J.G.C.E.] Schermerhorn als tweede zijn geplaatst. Bij KB van 23 juni 1976 wordt Oen benoemd tot gewoon hoogleraar in de petrologie, ertskunde en mineralogie. Hoewel de procedure probleemloos is verlopen, zijn ruim 2½ jaar verstreken voordat Oen de toga kan aantrekken. Inmiddels is De Roever per 1 januari 1975 eervol ontslagen. Daardoor hoefde hij zich niet langer te onderwerpen aan de WUBse spelregels en maatregelen waartegen hij grote bezwaren had. Na zijn emeritaat wordt De Roever een ander mens, vriendelijker en opener, die regelmatig het instituut bezoekt om de boekenbak met nieuwe literatuur door te nemen en anderen attent te maken op belangrijke publicaties. Hij overlijdt,  83 jaar oud,  op 24 september 2000. 

Hospers, sinds het begin van de cursus 1972/73 met ziekteverlof, wordt eind 1972 door de bedrijfsarts voorgedragen voor afkeuring. Dat gebeurt pas in september 1974 als het abp hem blijvend ongeschikt verklaart voor de verdere waarneming van zijn functie. Bij KB van 9 december 1974 krijgt hij per 1 januari 1975 eervol ontslag als gewoon hoogleraar in de geofysica der vaste aarde. De formatieplaats en de eraan gekoppelde baret gaan naar Utrecht waar de geofysica krachtens de samenwerkingsovereenkomst wordt geconcentreerd. In 1976 wordt Hospers hoogleraar in de petroleum geofysica aan de Technische Universiteit te Trondheim. In de twintig jaar dat hij daar nog werkzaam blijft, schrijft  hij nog meerdere artikelen. Het Noorse klimaat heeft blijkbaar een wonderbaarlijk heilzame werking!

Mac Gillavry wordt met ingang van 1 september 1978 eervol ontslagen uit zijn ambt van gewoon hoogleraar in de paleontologie. Hij overlijdt op de respectabele leeftijd van 103  jaar. 

Het nooit bezette ordinariaat in de exploratie geofysica verdwijnt eind 1972 bij een door het CVB opgelegde personeelsreductie. Begin 1975 deelt het college mee dat deze baret (niet de plaats!) wederom beschikbaar is. Na het emeritaat van Mac Gillavry wordt diens vrijgekomen formatieplaats gekoppeld aan Hospers baret waardoor een vacature ontstaat voor een ordinariaat in de exploratie geofysica. Ze wordt uiteindelijk bestemd voor een te benoemen hoogleraar in de mariene geologie. 

Ter voorziening van het onderwijs in de geofysica worden twee Utrechtse hoogleraren in de geofysica, ieder voor 0,2 van de werktijd en ‘buiten bezwaar van de begroting’, aan de UVA  benoemd, [N.J.] Vlaar als buitengewoon hoogleraar in de algemene geofysica (KB van 20 juni 1977) en [K.] Helbig als buitengewoon hoogleraar in de exploratie geofysica (KB van 20 maart 1978). Ze blijven dat tot 1 september 1985. 

 

Lectoraat ‘algemene geologie’Door het vertrek van Bodenhausen naar Leiden komt per 1 januari 1969 het lectoraat algemene geologie vacant. Pogingen om het snel  te vervullen lijden schipbreuk. Pas in maart 1976 wordt door de SFR een TC ingesteld. Ze bestaat uit de hoogleraar Egeler,  de stafleden Borradaile, Van Harten, Linthout, Oen (voorzitter), Rondeel,  de student Mäkel (allen UVA), de hoogleraar Van de Fliert en het staflid Van Loon (beiden VU). De commissie brengt in februari 1977 een structuurrapport uit voor een lector ‘geologie, in het bijzonder geologische karteringstechnieken en structurele geologie’. Als  taken worden genoemd: (a) het leiding geven aan een subfacultaire taakgroep voor de basisopleiding, (b) het basisonderwijs in geologische karteringstechnieken, veldwerk en in structurele geologie en (c) onderzoek in overleg met een van de hoogleraren van de subfaculteit. Een goed georganiseerde basisopleiding wordt van groot belang geacht omdat het aantal kandidandi dat van de doctoraalstudenten ruim  overtreft. De ruime aandacht in de basisopleiding voor kartering, karteringstechnieken en verslaglegging is volgens de commissie noodzakelijk omdat in de doctoraalopleidingen van alle vakgroepen, ook van die aan de VU, veldwerk en verslaglegging een van de belangrijkste onderdelen van het curriculum is. Uit het rapport blijkt dat het beoogde lectoraat bedoeld is voor Rondeel die als hoofd van de afdeling Opleiding voor het Kandidaatsexamen en – na  de opheffing ervan – als coördinator van de prekandidaatsonderwijs een belangrijke bijdrage levert aan de algemeen erkende kwaliteit van dat deel van de opleiding. De commissie wenst het zo succesvolle opereren van de Zesde afdeling te continueren in dit lectoraat. Het CVB concludeert uit het rapport dat eerder een onderwijsorganisator van niveau wordt gezocht dan een lector voor wie onderwijs én onderzoek de belangrijkste taken zijn. Geadviseerd wordt voor een lector de onderzoekstaak gelijkwaardig te maken aan de onderwijstaak en in het geval dat gedacht wordt aan een functionaris voor het onderwijs, een gekwalificeerde hoofdmedewerker of ambtenaar aan te trekken.  De felste kritiek komt van de vakgroep Stratigrafie-Paleontologie die vond dat de in het structuurrapport vermelde taken op geen enkele wijze de benoeming van een lector rechtvaardigt. De subfaculteit had grote behoefte aan een versterking van het wetenschappelijk niveau van alle vakgebieden die haar binnen de Concentratie Amsterdam waren toegewezen. Daardoor zou enerzijds een verantwoorde begeleiding van doctoraalstudenten en promovendi mogelijk worden en anderzijds het imago van de subfaculteit, zowel nationaal als internationaal, worden hersteld. Volgens de vakgroep hoefde men geen helderziende te zijn om te voorspellen dat hier weer eens een kans werd gemist en dat opnieuw een kroondocent ten onder zou gaan in onderwijs op kandidaatsniveau en eindeloos vergaderen. Ze  adviseerde de SFR om de commissie op te dragen de benoeming van een lector voor te bereiden die in ieder geval voldoende tijd kreeg om wetenschappelijk onderzoek te verrichten.

In april 1978 volgt een herzien structuurrapport  voor een lector ‘geologie, in het bijzonder structurele geologie’. Hierin worden, behalve taken op het gebied van de prekandidaatsopleiding, ook genoemd het geven van postkandidaatsonderwijs in de structurele geologie, begeleiding van promovendi en onderzoek, in het bijzonder op het gebied van de structurele geologie en van de geologische karteringstechnieken. In een begeleidend schrijven kondigt de commissie aan haar opdracht terug te geven indien de SFR het rapport afwijst. Het commissielid Van Harten had kort daarvoor laten weten zich niet te kunnen verenigen met het rapport omdat de nieuwe tekst volgens hem in genen dele tegemoet kwam aan de eerdere kritiek van zijn vakgroep. Tijdens de vergadering van de SFR op 16 mei 1977 wordt het rapport met vijf tegen vier stemmen verworpen waarna de commissie wordt ontbonden. 

De sterk onderbemande vakgroep Structurele Geologie met de meeste doctoraal studenten en een staf die zich meer dan die in andere vakgroepen een zeer grote algemene inspanning getroost met Egeler (Beleidsorgaan) en Rondeel (Opleiding voor het kandidaatsexamen), krijgt opnieuw niet de zo nodige ondersteuning binnen de eigen subfaculteit.

 

Lectoraat ‘ertskunde’In het najaar van 1965 keurt de faculteit een voorstel goed om in 1967 een lector in de ertskunde, mineralogie en petrologie te benoemen waarvoor Oen de beoogde kandidaat is. Nadat het college van curatoren in 1967 zijn fiat geeft, onthoudt de minister zich daarvan in verband met de in gang zijnde herstructurering. Nieuwe aanvragen lopen op niets uit en in oktober 1971 wordt het lectoraat ‘ertskunde’ zelfs niet meer vermeld op de lijst van vacante docentenposten. Het gezamenlijke structuurplan van de EPM-vakgroepen UVA en VU (mei 1974) vermeldt echter dat het lectoraat op de docentenbegroting van de universiteit staat en ‘in principe’ vervulbaar is. Daarnaast worden voor de UVA-vakgroep twee halve buitengewoon docentenschappen aangevraagd, in de ertsexploratie geofysica en in de toegepaste ertsmineralogie.  Van de geplande  vervulling in de cursus ‘75/76 – en ook daarna - kwam niets terecht! 

In maart 1976 wordt door de SFR een TC voor het lectoraat ertskunde  ingesteld hoewel het nog steeds onzeker was of deze post door het ministerie was gedeblokkeerd. In verband met de benoeming van Oen tot gewoon hoogleraar in onder meer de ertskunde (juni 1976) en de op handen zijnde benoeming van een buitengewoon hoogleraar in de exploratie geofysica aan de UVA, wordt de omschrijving van het lectoraat gewijzigd in toegepaste ertsgeologie en ertsmineralogie. Zodoende wordt alsnog tegemoet gekomen aan de in het structuurplan geuite wens om voor het laatstgenoemde vakgebied een kroondocent te benoemen. Eind 1977 vraagt de commissie aan de vakgroepen EPM UVA/VU zich te beraden over de inpasbaarheid van het lectoraat in het samenwerkingsverband tussen beide vakgroepen. Deze achtten de aanstelling niet langer opportuun gezien het kleine aantal hoofdvak studenten ertskunde, de te verwachten lage instroom van nieuwe studenten en de te geringe onderwijstaak voor de aan te stellen docent. Daarom wordt begin februari 1978 voorgesteld het ‘hangende lectoraat ertskunde’  te bestemmen voor een 0,2 buitengewoon lectoraat in de toegepaste ertsmineralogie en een 0,2 buitengewoon lectoraat in de ertsmijnbouwgeologie ten behoeve van de EPM UVA en het resterende 0,6 deel voor (een) buitengewoon docentschap(pen) in de exploratie geologie en technologie van energiegrondstoffen. Niet lang daarna valt het doek als bekend wordt dat het lectoraat ertskunde door het ministerie is ‘genaast’. De jarenlange pogingen van de vakgroep EPM een tweede kroondocent te krijgen zijn definitief ten einde gekomen.

 

Lectoraat paleontologieEind 1975 besluiten de besturen van de UVA-subfaculteit en van de VSF gezamenlijk een structuurcommissie in te stellen met de opdracht een voorlopige taakomschrijving en profiel op te stellen voor de aan de VU te benoemen hoogleraar paleontologie. Tevens dient ze te onderzoeken of de eventueel nog overblijvende doceertaak in de paleontologie het aanvragen van een lectoraat in dat vakgebied aan de UVA noodzakelijk maakt. Door geruzie over de samenstelling wordt de commissie pas in april 1976 definitief  ingesteld. 

Inmiddels heeft de vakgroep Stratigrafie-Paleontologie (SP) begin februari [1976] aan de SFR medegedeeld dat uit de ingediende eindtermen voor de hoofdrichting stratigrafie blijkt dat hierin aan het onderdeel micropaleontologie een belangrijke plaats is toegekend. Volgens de vakgroep dient daarom na het emeritaat van Mac Gillavry in een verantwoorde voortgang van de micropaleontologische werkzaamheden te worden voorzien door de instelling van een lectoraat in de micropaleontologie. Ook het rapport van de eerdergenoemde structuurcommissie (september 1976) en het structuurplan van de vakgroepen SP UVA/VU (april maart 1977) vermelden de noodzaak van een lector in de paleontologie aan de UVA. De te benoemen docent dient een micropaleontoloog te zijn met een specialisatie die duidelijk verschilt van die van de aan de VU te benoemen ordinarius. Volgens de subfaculteit kan als compensatie voor het lectoraat de vrijkomende plaats Mac Gillavry of de vacature exploratie geofysica worden benut. Begin november 1977 bericht het CVB het lectoraat te zullen opnemen in de docentenplaatsenbegroting 1978, waarvoor dan wel een adequate compensatie moet worden gevonden. Geopperd wordt hiervoor het reeds jaren vacerende lectoraat algemene geologie aan te wenden waarvoor een eerste structuurrapport ‘op grote moeilijkheden’ bij het college was gestuit. De vakgroep Structurele Geologie reageert woedend en verdenkt het SFB en de vakgroep SP er van  onder een hoedje te spelen met het college, gezien ook de reactie van de vakgroep op het lectoraat algemene geologie. De lucht klaart pas op als het bestuur verklaart dat over een compensatie (‘laat staan die d.m.v. het vacerende lectoraat Bodenhausen’) met het CVB  nooit is gesproken. Een voorstel van de vakgroep Structurele Geologie om in plaats van een (micro)paleontoloog een sedimentologisch georiënteerde stratigraaf als lector aan te stellen, wordt door het bestuur van de hand gewezen omdat het een inbreuk zou betekenen op het inmiddels door beide subfaculteitsraden goedgekeurde structuurplan stratigrafie-paleontologie. Tijdens de vergadering van de SFR op 13 december 1977 deelt Egeler mee dat het dagelijks bestuur van het Beleidsorgaan het redelijk vindt dat de UVA-subfaculteit per vakgroep twee kroondocenten krijgt hetgeen dan ook de instelling van een lectoraat in de paleontologie impliceert. In februari 1978 blijkt echter binnen de WR de mening over dit docentschap verdeeld te zijn. Een  aantal leden trekt de wenselijkheid ervan in twijfel waarbij de onevenredig hoge landelijke bezetting van de stratigrafie en paleontologie wordt genoemd èn de hoge bezetting aan kroondocenten bij die groepering in de Concentratie Amsterdam. Voorts vraagt men zich af of niet beter is een (sedimentologisch gerichte) stratigraaf te benoemen omdat in het model van de herstructurering de stratigrafie nadrukkelijk aan de UVA is toebedeeld. De raad adviseert besluitvorming uit te stellen tot de komst van de hoogleraar in de paleontologie aan de VU. De standpunten van de WR worden door Egeler verwerkt in een advies aan het Beleidsorgaan (maart 1978) waarin tevens vermeld wordt dat er meer redenen voor uitstel zijn. Zo is het onzeker of voor het betreffende lectoraat binnen de vakgroep een formatieplaats beschikbaar is omdat de vrijkomende formatieplaats Mac Gillavry wellicht een andere bestemming krijgt. Verder is uit een gesprek van de secretaris van het Beleidsorgaan met een vertegenwoordiger van het departement gebleken dat de

GU subfaculteit niet, zoals verondersteld, vrijelijk over drie kroondocentschappen kan beschikken, doch maximaal over twee [vacatures lectoraat algemene geologie en ordinariaat exploratie geofysica]. Derhalve kan het voornemen om in elk der drie vakgroepen naast de hoogleraar een lektor te benoemen geen voortgang vinden en zal over de prioriteiten nader moeten worden beslist.”


Het SFB reageert gepikeerd en schrijft aan het  Beleidsorgaan dat het voorstel tot instellen van het lectoraat paleontologie deel uitmaakt van het door VU en UVA gezamenlijk opgestelde en goedgekeurde structuurplan stratigrafie-paleontologie en dat het niet op de weg ligt van de WR dit plan inhoudelijk te amenderen. De raad diende zich te beperken tot marginale toetsing. Verder wordt het Beleidsorgaan erop gewezen dat het doen van benoemingen of aanbevelingen volgens artikel 6 van de samenwerkingsovereenkomst een taak  is van de afzonderlijke universiteiten. Het Beleidsorgaan heeft in deze slechts een adviserende rol! Het zijn de laatste schermutselingen rond het lectoraat paleontologie dat daarna in het niets oplost. 

 

Kroondocenten Periode 1978-1983

Aan het eind van de cursus 1977/1978 zijn de vacante docentenplaatsen nog steeds niet ingevuld. In september 1978 hecht de SFR haar goedkeuring aan het Middellange Termijnplan 1978-1982 en aan de eerste nota van de onderzoekscommissie, waarin een aanzet wordt gegeven voor een nieuw kroondocentenbeleid. Naar aanleiding hiervan verzoekt het SFB een maand later aan de vakgroepen om docentenplannen op te stellen. De vakgroep Structurele Geologie vraagt een structureel geoloog met ervaring op het gebied van de relaties tussen ertsmineralisatie en regionaal tektonische structuren in de hoop dat ze in deze steun zal krijgen van de vakgroep EPM;  de  vakgroep SP  wil een marien geoloog-seismisch stratigraaf. Die laatste aanvraag kan niet los worden gezien van de recente benoeming aan de VU  van Van Hinte die zijn sporen heeft verdiend op het gebied van de mariene geologie. Nadat beide voorstellen in maart  [1979] door de onderzoekscommissie negatief zijn beoordeeld, ontstaat  de zoveelste impasse met betrekking tot de vervulling van docentenplaatsen.

In november 1979 stellen de voorzitters van de onderwijs- en van de onderzoekscommissie voor een beleidsplancommissie in het leven te roepen die richtlijnen moet opstellen voor de taakomschrijvingscommissies met betrekking tot de invulling van de vacante docentenplaatsen. Een maand later besluit de SFR tot instelling van een structuurplancommissie. Ze krijgt de opdracht

“…….. te onderzoeken in hoeverre de huidige, vnl. door de landelijke herstructurering bepaalde structuur van de subfaculteit vernieuwing behoeft opdat de subfaculteit aansluiting krijgt en/of de komende 10 jaar aansluiting behoudt met de moderne ontwikkeling binnen het geologisch onderzoek en onderwijs. Voorts onderzoekt zij op welke wijze de vacerende en binnenkort vacerende kroondocenten plaatsen binnen een nieuwe structuur in te passen zijn en op welke wijze deze plaatsen vervuld moeten worden […].”

In haar rapport van 12 maart 1980 stelt de commissie voor om de betreffende plaatsen te bezetten door: (a) een marien geoloog; (b) een structureel geoloog/‘mining geologist’ en (c) een structureel geoloog in verband met het emeritaat van Egeler in 1982. De leerstoelen sub a en b kunnen worden gerealiseerd door bezetting van respectievelijk de vacatures exploratie geofysica en het lectoraat algemene geologie. In haar rapport stelt de commissie dat door het benoemen van een docent in de mariene geologie dat vakgebied als onderzoeksrichting van de grond kan komen waardoor de Concentratie Amsterdam een ‘eigen gezicht’ kan krijgen ten opzichte van Utrecht. De vakgroepen SP UVA/VU hebben zich daar inmiddels duidelijk over uitgesproken door in februari 1980 een werkgroep mariene geologie op te richten. In augustus 1980 besluit de minister, op voorstel van de subfaculteit en het CVB, aan de Amerikaanse geoloog Warren B. Hamilton opdracht te verlenen als gasthoogleraar in maart en april 1981 onderwijs te geven in de mariene geologie.

Door het aantrekken van een structureel geoloog/’mining geologist’ ontstaat een verbreding van de vakgroep Structurele Geologie door het leggen van een verbinding naar de EPM-groepering op het gebied van de ertskunde, een van de zwaartepunten binnen de Concentratie Amsterdam. De commissie vindt een vol docentschap voor deze functie gerechtvaardigd. Inmiddels is een gewoon hoogleraarschap hiervoor beschikbaar doordat bij ministerieel besluit per 1 januari 1980 lectoraten zijn omgezet in ordinariaten. Als alternatief wordt een buitengewoon kroondocent (volle medewerkersplaats met ‘halve baret’) genoemd. Indien de subfaculteit voor deze laatste variant opteert, kan de resterende halve baret worden bestemd voor: (1) een wisselplaats  voor gastdocenten; (2) buitengewoon kroondocentschap(pen), bij voorkeur op het gebied der toegepaste geologie of (3) een buitengewoon docentschap in de geologie, in het bijzonder ten dienste van de basisopleiding. Met betrekking tot de aanstaande ‘vacature Egeler’ adviseert de commissie een bezetting door een structureel geoloog. Behalve een brede achtergrond op het gebied van de ‘structurele geologie c.q. tektoniek’ dient de te benoemen ordinarius een uitgebreide kennis te hebben van in sedimentaire gebieden voorkomende structuren in verband met de keuze van de mariene geologie als belangrijk Amsterdams zwaartepunt. Over de toekomst van het door Hermes bezette ordinariaat in de stratigrafische geologie en geologie der aardolieafzettingen, dat pas over een vijftal jaren aan de orde komt, wil de commissie zich nog niet vastleggen. Wel vindt ze een continuering van de leerstoel in de huidige vorm ongewenst.

Het structuurplan wordt door verscheidene organen, zowel binnen als buiten de subfaculteit, van kritisch commentaar voorzien. De vakgroep Structurele Geologie bericht medio mei [1980] aan het SFB geen behoefte meer te hebben aan een kroondocent structurele geologie/’mining geology’. Ze wil die vacature bestemmen voor consolidatie en uitbouw van bestaand onderzoek en onderzoek, waarbij gedacht wordt aan het aanstellen van een wetenschappelijk medewerker of een doorstromer. De vakgroep EPM maakt van de nieuwe situatie dankbaar gebruik en deelt  een maand later aan het SFB mee de benoeming van een kroondocent toegepaste ertsmineralogie/mijnbouwgeologie na te streven. Na de veldwerkperiode en vakantie wordt op 19 september het rapport van de structuurplancommissie met de erop geleverde commentaren door de SFR  besproken. Diezelfde dag worden tcs voor de kroondocentenplaatsen mariene geologie en tektoniek ingesteld waaraan Winnubst als ambtelijk secretaris wordt toegevoegd. Vanuit de raad wordt aangedrongen op overleg tussen de  vakgroepen Structurele Geologie en EPM over de invulling van het derde kroondocentschap. Nadat begin 1981  duidelijk is geworden dat de vakgroep Structurele Geologie bij haar eerdere standpunt blijft, dient de vakgroep EPM, gesteund door haar tegenhanger bij de VU, in februari een voorstel in om de betreffende vacature te bestemmen voor een buitengewoon hoogleraar in deeltijd in de toegepaste ertskunde. 

Medio maart [1981] verschijnt een door het SFB opgestelde nota ‘Kroondocentenplan subfaculteit Geologie en Geofysica’. Het is een enigszins aangepaste versie van het rapport van de structuurplancommissie. Aan de SFR  wordt voorgesteld de vacature ‘algemene geologie’ in te vullen met een buitengewoon hoogleraar  in de toegepaste geologie (0,6),  een buitengewoon hoogleraar in de isotopengeologie (0,1) en de resterende 0,3 formatieplaats te bestemmen voor een doorstroommedewerker. Het ordinariaat ‘stratigrafie’ dient na het emeritaat van Hermes te worden gecontinueerd aangezien de hoofdrichting stratigrafie volgens het samenwerkingscontract aan de UVA is toegewezen. In zijn nota gaat het SFB er vanuit dat de inmiddels werkzame tcs tektoniek en mariene geologie spoedig gereed zijn met hun rapporten en dat nog in de eerste helft van het jaar benoemingscommissies kunnen worden ingesteld. Verder wordt verwacht dat het rapport van de nog in te stellen TC toegepaste ertskunde ‘ruim voor het einde van 1981’ klaar is. Van die optimistische voorspelling zal niets terecht komen! Bij de behandeling van de nota op 24 maart wordt de SFR door het SFB onder zware druk gezet het voorgelegde plan goed te keuren om het vóór 1 april bij het CVB  in te dienen. Gebeurt dit niet, dan bestaat de kans dat de vacature algemene geologie verloren zal gaan. Na dit dreigement gaat de raad met vier stemmen voor, drie tegen en 1 onthouding akkoord. Verder wordt met acht stemmen voor en één tegen besloten een TC in te stellen voor de toegepaste ertskunde. Over het extra-ordinariaat isotopen-geologie - bedoeld voor [H.N.A.] Priem, directeur van het Laboratorium voor Isotopen-Geologie - zal men zich nog nader beraden. Daarna wordt over dit docentschap  niets meer vernomen.

Medio mei [1981] keurt de SFR het structuurrapport tektoniek goed, waarin de namen van een aantal deskundigen voor de benoemingscommissie worden genoemd. Het structuurrapport mariene geologie, waarvan een eerste versie in januari 1981 wordt besproken in de SFR,  is in juni  gereed. Eind augustus [1981] wordt het – met enige amendementen – door de raad goedgekeurd. Een benoemingscommissie wordt begin december ingesteld. Het duurt tot eind maart 1982 (!) voordat alle aangezochte personen zich bereid hebben verklaard in de twee benoemingscommissies plaats te nemen. In de commissie mariene geologie ontbreekt een student omdat binnen die geleding geen deskundige op dat gebied te vinden was. Al met al worden de commissies pas in april [1982] officieel ingesteld; Winnubst fungeert wederom als ambtelijk secretaris. Deze verzuimt echter, zoals de procedure vereist, de commissies aan de faculteit door te geven. Die lamentabele gang van zaken is voor een belangrijk deel te wijten aan de inertie van Winnubst. In dit verband één veelzeggend citaat uit een brief de dato 27 november 1981 van Van Hinte, voorzitter van de TC mariene geologie, aan Winnubst:

Ik zou je willen vragen om de subfaculteit met spoed bijeen te roepen om de benoemingscommissie samen te stellen. We hebben destijds zo ons best gedaan om het structuurrapport snel op te stellen en nu ligt het er sinds juni.

Medio mei 1982 zijn de twee commissies nog steeds niet bijeen geweest en vanwege het veldwerk- en excursieseizoen en de vakantie zal het aantal vergaderingen in de komende  vier maanden beperkt blijven. En nog is alle ellende niet voorbij! Eind september 1982 constateert de faculteitsraad niet op de hoogte te zijn gesteld van de samenstelling van de benoemingscommissies. Volgens de raad wordt hierdoor haar adviserende rol bij de samenstelling van dergelijke commissies uitgehold. Desondanks wordt de BC tektoniek alsnog goedgekeurd; niet die van de mariene geologie omdat hierin geen student zitting heeft. Tijdens de vergadering van de SFR in oktober vraagt een van de leden aan Winnubst waarom hij  zo lang gewacht heeft met het doorsturen van de samenstelling van de commissies naar de faculteit. Volgens hem is dit te danken aan

“……. ambtelijke traagheid [hij geeft hiermee een rake omschrijving van zijn functioneren!] en de zomervakantie; tevens ontbrak de druk om de procedure volgens het boekje voort te zetten, omdat de Centrale Personeelsdienst in februari 1982 de advertenties al had geplaatst zonder te wachten op de formele goedkeuring van de ingestelde benoemingscommissies.

Oen zal trachten met de decaan van de faculteit de zaak ‘recht te breien’. Verder blijkt dat onder de studenten wèl iemand is die aan het deskundigheidscriterium voldoet om in de BC mariene geologie zitting te nemen. Volgens Winnubst is dit echter ‘boter na de vis’ (ook zijn kennis van spreekwoorden is beperkt!). De raad besluit een student toe te voegen zodra de commissie hierom verzoekt. De faculteitsraad gaat vervolgens eind november 1982 alsnog akkoord met de samenstelling van de commissie mariene geologie; het CVB  geeft in december zijn fiat. 

Inmiddels is begin september [1982]  de TVC-operatie van start gegaan. Het CVB deelt de besturen van de subfaculteiten begin november mee dat alle benoemingsvoorstellen worden aangehouden indien sprake is van een duidelijke relatie met de taakverdelingsdiscussie. Als gevolg laat het college eind december aan de faculteit weten  dat de voordracht voor de vacature mariene geologie pas zal worden goedgekeurd en aan de minister doorgezonden zodra op basis van de stand van zaken in het taakverdelingsoverleg het voortbestaan van dit kroondocentschap te verwachten is. Volgens het college zou dit voorbehoud

niet nodig zijn geweest indien een voordracht met meer voortvarendheid tot stand was gekomen. Het bevreemdt ons dat, nadat wij in september 1981 hebben ingestemd met het structuurrapport en nadat de minister in januari 1982 heeft ingestemd met de instelling van het kroondocentschap, de raad van de Subfaculteit Geologie en Geofysica pas op 6 april 1982 een voordracht voor de samenstelling van de [benoemings]commissie heeft gedaan en uw raad pas op 26 november  met deze voordracht heeft ingestemd.”

Zo geeft het college via de faculteit, die in deze geen enkele blaam treft, indirect te kennen hoe het denkt over het functioneren van de subfaculteit en met name haar ambtelijke apparaat!

Begin maart 1983 verschijnt het eindrapport van de TVC-commissie waarin aan de minister wordt geadviseerd de subfaculteit op te heffen. Volgens SFR-voorzitter Oen moeten de benoemingsprocedures toch worden voortgezet:

Stel dat het toch tot een complementaire samenwerking komt, dan kan de eerstvoorgedragene snel worden benoemd.

De benoemingsrapporten mariene geologie en tektoniek worden respectievelijk op 29 april en 6 september 1983 door de raad goedgekeurd. De Oostenrijker Wolfgang Schlager, als ‘full professor’ werkzaam bij de Rosenstiel School of Marine- and Atmospheric Science van de Miami University,  is de enige op de voordracht mariene geologie, de Australische geoloog prof. R.W.R  Rutland staat als eerste op die van de tektoniek. Beiden houden in het najaar van 1982 een lezing voor de instituutsgemeenschap en eerstgenoemde heeft eind oktober [1982] meegedeeld een benoeming te willen aanvaarden. Nadat de opheffing van de subfaculteit eind 1983 definitief is geworden, worden de benoemingsdossiers overgedragen aan de VU. De voordracht van Rutland wordt uiteindelijk niet door de VU overgenomen; Schlager zal daar pas in 1985 worden benoemd. 

Het structuurrapport toegepaste geologie wordt in september 1982 door de SFR goedgekeurd, een maand later door de faculteitsraad en in februari 1983 door de Sectie Aardwetenschappen van de AR. Een benoemingscommissie wordt niet meer ingesteld.  

 

 

Terugblik

In het najaar van 1972 zijn vijf hoogleraren verbonden aan de subfaculteit. Meerdere pogingen om de twee vacante docentenplaatsen in de jaren 1973-1979 te bezetten lijden schipbreuk omdat - door het ontbreken van een subfacultair docentenbeleid - elke vakgroepen zijn eigen docentenplan opstelde met het eigenbelang voorop. Om uit de impasse te komen wordt eind 1979 een structuurplancommissie ingesteld die in maart 1980 advies uitbrengt voor de vervulling van vacante of binnenkort vacerende plaatsen. Een jaar later aanvaardt de SFR het kroondocentenplan waarin een van de twee vacante plaatsen bestemd is voor de mariene geologie - waardoor de Concentratie Amsterdam een eigen gezicht zou krijgen - de andere deels voor de toegepaste geologie deels voor de isotopen-geologie. Egeler zou na zijn emeritaat worden opgevolgd door een ordinarius in de tektoniek. 

De benoemingscommissies mariene geologie en tektoniek zijn in het najaar van 1982 nog steeds niet gereed met hun rapporten, terwijl een dergelijke commissie voor de toegepaste geologie nog niet  is ingesteld. Die belabberde gang van zaken is voor een belangrijk deel te wijten aan het slecht functioneren van de aan de commissies toegevoegde ambtelijke secretaris. Het gevolg  is dat de subfaculteit - afgezien van twee extraordinariaten voor 0,2 van de werktijd – nog slechts twee hoogleraren telt als de TVC-operatie losbarst. Begin maart 1983 adviseert de TVC-commissie de minister tot opheffing van de subfaculteit en een samenvoeging met de subfaculteit Geologie van de VU. Aangenomen mag worden dat het geringe aantal kroondocenten bij de UVA-subfaculteit in vergelijking met de zes ten behoeve van de geologie aan de VU hierbij een belangrijke rol heeft gespeeld.

staf-assistenten?

 

 

TECHNISCHE EN ADMINISTRATIEVE STAF 

 

Aan het einde van de cursus ‘71/72 zijn voor de technische en administratieve staf (TAS) 33,75 formatieplaatsen beschikbaar. Tien jaar later is dit aantal als gevolg van bezuinigingsmaatregelen van het College van Bestuur gedaald naar 25,8. Die reductie werd gerealiseerd door vrijgekomen formatieplaatsen als gevolg van pensionering of voortijdig ontslag niet meer te bezetten. De TAS protesteerde meerdere malen tegen deze gang van zaken omdat hij vond dat die geleding onevenredig zwaar werd gekort in vergelijking met het wetenschappelijk personeel dat tien procent minder aan formatieplaatsen hoefde in te leveren.

 

Administratieve diensten

In het najaar van 1957 wordt het staflid Koning door de directie aangesteld als secretaris-beheerder. Zijn takenpakket omvat onder meer het toezicht op de centrale diensten en het eraan verbonden personeel, het voorbereiden van de begrotingen, het beheer van centrale kredieten en andere beheerszaken die het gehele instituut betreffen. In maart 1963 wordt hij wegens slecht functioneren op non-actief gesteld, waarna de stafleden Hermes (tot augustus 1963) en Bodenhausen als secretaris-beheerder fungeren totdat Sonnenberg in maart 1964 als bureauchef wordt aangesteld. Zijn taken komen grotendeels overeen met die van de vroegere secretaris-beheerder Koning. Eind 1966 neemt Sonnenberg ontslag, gefrustreerd door de vele conflicten met de directie.

De centrale administratie bestaat in de cursus ‘57/58 uit de dames Stam en Witlam. Als mevrouw Stam in 1962 met pensioen gaat wordt mevrouw Wilbers hoofd van de centrale administratie; na het vertrek van Sonnenberg wordt ze bevorderd tot bureauchef. Aan het eind van de cursus ‘71/72 zijn voor de centrale administratie drie formatieplaatsen beschikbaar, bezet door de dames Molleman, Voorn en Wilbers. Deze relatief kleine groep functioneert goed, hoofdzakelijk te danken aan Cor Wilbers die door haar diplomatieke optreden het respect geniet van alle geledingen op het instituut. Vanaf maart 1963 neemt het aantal formatieplaatsen ten behoeve van administratieve werkzaamheden aanzienlijk toe nadat de directie besloten had bij iedere afdeling een secretaresse aan te stellen. Aan het eind van de cursus ‘71/72 zijn bij de afdelingen Algemene Geologie, Petrologie-Mineralogie-Ertskunde, Stratigrafie en Paleontologie respectievelijk de dames Frieling, Fahrenfort, Prinsen en Gonggrijp als secretaresse werkzaam. Van de oorspronkelijke opzet dat zij ook een deel van hun werktijd besteden aan de centrale administratie komt niets terecht. 

 

Het subfaculteitsbureau

Na invoering van de WUB wordt de organisatie van het universitaire bestel drastisch gewijzigd. Het aantal organen, zowel op centraal als op (sub)facultair niveau, neemt explosief toe en de bureaucratisering zorgt voor een lawine aan beleidsplannen, voorschriften, formulieren en andere paperassen. In verband hiermee vindt het SFB uitbreiding van het centrale administratieve apparaat gewenst waarvoor een door het CVB geoormerkte plaats beschikbaar is. Een subfaculteitsambtenaar wordt hierop aangesteld. Daarnaast verschijnt in de loop van de jaren tevens een herprogrammeringsambtenaar en een studie- en onderwijsadviseur. Een trieste balans blijft als we aan het eind van 1982 terugkijken. 

 

SubfaculteitsambtenaarTijdens de raadsvergadering op 21 maart 1973 wordt door voorzitter Rondeel een ‘eerste schets’ voorgelegd van een aan te stellen subfaculteitsambtenaar (SFA) die de dagelijkse leiding zal krijgen van het subfaculteitsbureau: ‘orgaan ten dienste van beheer en bestuur van de Subfaculteit’. Over zijn takenpakket wordt vermeld:

Hij staat het Bestuur van de Subfaculteit terzijde bij de voorbereiding en uitvoering van besluiten. […] Hij draagt zorg voor: de voorbereiding en verslaglegging van de bestuursvergaderingen en van de raadvergaderingen; de uit die vergaderingen voorvloeiende correspondentie; de voorbewerking en objectivering van planning gegevens voor de Subfaculteit.

Daardoor zal het bestuur – en met name zijn secretaris - ontlast worden van een deel van zijn werkzaamheden. De TAS vreest dat de nieuw functionaris het werk strenger zal gaan controleren dan de zachtmoedige bureauchef Wilbers die na het vertrek van Sonnenberg met het toezicht op het TAS-personeel was belast. Ter geruststelling van de zestien TAS-leden op de publieke tribune deelt Rondeel mee dat de SFA zich niet zal begeven ‘op het terrein van hen, die nu werkzaamheden verrichten, die in de nabije toekomst in het Subfaculteitsbureau ondergebracht zullen worden’. Na deze toezegging gaat de raad akkoord met het voorlopige profiel van de SFA onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat deze ‘geen personeelsbeheertaak toegewezen zal krijgen’. In januari 1974 keurt de raad de conceptadvertentie goed waarin ten behoeve van de subfaculteit een ‘hoofd van het subfaculteitsbureau’ wordt gevraagd. Hierin wordt vermeld:

“Van de functionaris wordt verwacht, dat hij coördinerend zal optreden t.a.v. diegenen, die belast zijn met de leiding der verschillende secties, en zal fungeren als schakel tussen bestuur en subfaculteitsbureau. Hij woont daartoe de vergaderingen van bestuur en raad bij en heeft daarin een adviserende stem. Gedacht wordt aan een functionaris bij voorkeur met: goede organisatorische en administratieve ervaring en leidinggevende kwaliteiten, goede kontaktuele eigenschappen, academische of hogere beroepsopleiding, belangstelling voor onderwijskundige zaken [en] redaktionele vaardigheid.” 

Door de eisen die aan de kandidaat worden gesteld en het relatief lage salaris dat geboden wordt, is er slechts één ‘serieuze’ sollicitant: de 41-jarige T.T. Yap. Per 1 januari 1975 wordt hij aangesteld als SFA in de rang van hoofdcommies B. Twee weken later is hij voor het eerst aanwezig op een raadsvergadering. Eind 1975 moet worden beslist of Yap met ingang van 1976 in vaste dienst kan worden aangesteld. Dat plaatst het bestuur voor een dilemma. Enerzijds is er onvrede over hetgeen hij in het afgelopen jaar heeft gepresteerd, anderzijds is men bang dat hij na een al te negatieve beoordeling ontslagen wordt waardoor het lange tijd zal duren voordat een opvolger is aangesteld. Besloten wordt de hulp in te roepen van de Centrale Personeelsdienst (CPD) om een oplossing te vinden voor deze netelige kwestie. Op 24 november vindt een ‘evaluatiegesprek’ plaats tussen Yap en de heer Brongers van de CPD. Volgens Yap was zijn introductie bij de subfaculteit slecht verlopen. Er was geen taakomschrijving voorhanden zodat de gesprekken met bestuurssecretaris Helmers over de inhoud van de functie waren gevoerd aan de hand van de advertentietekst. Wél was hij er op gewezen de persoonlijke verhoudingen binnen de subfaculteit goed in de gaten te houden omdat hij door TAS en wetenschappelijk personeel als een bedreiging werd gezien, een wantrouwen dat nog dateerde uit de tijd dat Sonnenberg bureauchef was. Hij had niet gedacht dat er zoveel diepgaande persoonlijke conflicten speelden waarbij ‘men elkaar heel zwart afschilderde’, waardoor hij het gevoel had gekregen ‘in een porseleinkast’ te zijn gestapt. Verder had hij vernomen dat het bestuurslid Rondeel aan de TAS had verteld dat er ‘na de komst van Yap een frisse wind zou gaan waaien’ waardoor hij een ‘controlerend imago’ had gekregen. Daar kwam nog bij dat hij begin 1975 de zieke mevrouw Wilbers moest vervangen. Hij vroeg om meer steun van het bestuur ‘om zaken te kunnen doen’ en die kon volgens hem het beste worden gegeven in de vorm van een duidelijke taakomschrijving en prioriteitenstelling. Aangezien die er nog niet waren, kon het bestuur volgens hem géén gefundeerde beoordeling geven over zijn functioneren in het afgelopen jaar. Drie dagen later krijgt het bestuur – vertegenwoordigd door voorzitter Oen en secretaris Helmers – de gelegenheid  tijdens een gesprek met Brongers zijn visie over de kwestie te geven. Het bestuur moet toegeven dat de introductie van Yap in de subfaculteit niet optimaal verlopen is: “de door de secretaris te verzorgen opvang werd verstoord door andere drukke bezigheden, maar vooral door de ziekte van mevr. Wilbers. De heer Yap werd zo noodgedwongen wat aan zijn lot overgelaten. Ook de follow-up liet te wensen over.” Het bestuur vond dat de informatie uit de advertentietekst voldoende was als basis voor een door Yap ‘zelf verder te ontwikkelen functie’. Daar was niet veel van terecht gekomen! Hij had een aantal zaken, zoals het opzetten van een studentenadministratie en een verbetering van het kredietbewakingssysteem, teveel voor zich uit geschoven, te weinig zaken van de secretaris overgenomen en weinig initiatief getoond in de uitvoering van beleidsvoorbereidende taken. Daarom diende volgens het bestuur alsnog een duidelijke functieomschrijving te worden gemaakt. Voorgesteld wordt het tijdelijke dienstverband te verlengen. Nadat begin december nog een aantal gesprekken plaatsvinden, waarbij ook mevrouw Wilbers en het hoofd ‘afdeling structurele organisatie en formatiezaken UVA’ betrokken zijn, wordt later die maand een functiebeschrijving opgesteld die eind januari 1976 door de raad wordt goedgekeurd. Hierin wordt bepaald dat hij als staffunctionaris van het bestuur verantwoordelijk is voor:

a) een doelmatige beleidsvoorbereiding t.a.v. personele en financiële middelen;

b) het scheppen van voorwaarden voor een doelgerichte evaluatie en feedback t.a.v. de uitvoering van het beleid, inclusief het onderwijs- en onderzoekbeleid, met name door het opzetten van een efficiënte administratieve organisatie en informatie-structuur.”

Tot de taken die uit de functie voortvloeien behoren de voortgangscontrole en evaluatie van genomen beslissingen, het opzetten en onderhouden van een kredietbewakings- en budgetteringssysteem, het opzetten en onderhouden van een studentenadministratie en het verzamelen, systematiseren en analyseren van gegevens, nodig voor subfacultaire begroting en planning. Verder dient hij te assisteren bij de voorbereidingen van de vergaderingen van bestuur en raad, de vergaderingen van bestuur te notuleren en – in overleg met de secretaris -  de post  voor raad en bestuur te selecteren en te behandelen. Het toezicht op de TAS blijft in handen van mevrouw Wilbers. 

In het kader van de landelijke herprogrammering van het onderwijs stelt het CvB begin 1976 ‘buiten de formatie’ van de subfaculteit voor maximaal drie jaar een halve plaats ter beschikking waarop in mei Th.G.M. Winnubst als herprogrammeringsambtenaar wordt aangesteld. Hierdoor wordt Yap van een deel van zijn taken ontlast. Begin september [1976] wordt Helmers als secretaris van het bestuur opgevolgd door Borradaile die in het voorjaar van 1973 als wetenschappelijk medewerker is aangesteld bij de vakgroep Structurele Geologie. Een maand later trekt hij zich om gezondheidsredenen terug uit  het bestuur. Pogingen om een nieuwe secretaris te vinden lopen op niets uit waardoor bestuursvoorzitter Oen extra belast wordt. Om de ergste nood te lenigen springt Winnubst bij maar hij wordt door het CVB op de vingers getikt omdat hij - in strijd met zijn opdracht – ook secretariële werkzaamheden verricht. Om de impasse te doorbreken keurt de SFR in januari 1977 een voorstel van Oen goed om Yap als ‘ambtelijk secretaris’ aan te wijzen. In verband hiermee verschijnen in februari [1977] nota’s van het bestuur waarin de taken en werkzaamheden van subfaculteitsambtenaar en bureauchef opnieuw worden vastgesteld. Het reeds omvangrijke takenpakket van Yap wordt aanzienlijk verzwaard omdat hij er allerlei werkzaamheden bij krijgt die voordien door de secretaris van het bestuur werden verricht, terwijl hij bovendien secretaris wordt van een aantal subfacultaire commissies waaronder een nog in te stellen ‘Commissie Beheer Budget’. De bureauchef wordt belast met het dagelijks beheer van het instituut, waaronder het toezicht op de werkzaamheden van het personeel dat niet bij de vakgroepen en het museum is ingedeeld, de personeelsadministratie en het beheer van kredieten ten behoeve van de centrale diensten. In verband hiermee zal een ‘Commissie Beheer Instituut’ worden ingesteld met de bureauchef als secretaris. Verder krijgt deze, evenals dat vóór 1975 het geval was, de zorg voor de studentenadministratie die door Yap was verwaarloosd. De behandeling van de nota’s stond op de agenda van de maart-vergadering van de raad, maar werd aangehouden waarna de nota’s in de kast belandden. Hierdoor ontstond een onwerkbare situatie die er toe leidde dat Yap in het najaar aankondigde per 1 januari 1978 de subfaculteit te verlaten. 

 

Een nieuwe organisatiestructuur

 

Het vertrek van Yap betekent een ernstige tegenslag voor het bestuur-Werner dat op twee november 1977 was aangetreden. Begin december verzoekt het de SFB om Winnubst – naast zijn werkzaamheden als herprogrammeringsambtenaar – per 1 januari 1978 voor een halve dagtaak tijdelijk als subfaculteitsambtenaar aan te stellen om de lopende planningszaken te behartigen. De CPD gaat hiermee akkoord. Later die maand wordt aan de CPD gevraagd zo spoedig mogelijk een sollicitatieprocedure in gang te zetten voor een ‘ambtelijk secretaris/beleidsmedewerker planning (hoofd subfaculteitsbureau)’. Een conceptadvertentie met taakomschrijving en vereisten voor de functie was bijgevoegd. Het verzoek wordt begin januari [1978] afgewezen omdat de taakomschrijving onduidelijk is waardoor, evenals bij Yap het geval was geweest, problemen worden verwacht in het persoonlijke en taakinhoudelijke vlak met de bureauchef Wilbers en de coördinator voor het prekandidaatsonderwijs. De vacature-Yap zal pas worden gedeblokkeerd nadat duidelijkheid is verkregen over

‘de functie-inhoud en de samenhang met andere functies, en (uitzicht op) verbetering gegeven zou worden van de context, waarin betrokkene zou moeten gaan functioneren’.

Het bestuur kiest eieren voor zijn geld en verzoekt de CPD de organisatie en de inrichting van het beheer van de subfaculteit door te lichten en suggesties te doen om de bestaande toestand te verbeteren. Medio april deelt de afdeling Organisatie Zaken (ORZA) van de CPD haar bevindingen aan het bestuur mee. Geconcludeerd wordt dat de subfaculteit met een aantal moeilijke  kwesties te maken heeft: de herprogrammering van het onderwijs; de landelijke herstructurering; ‘een lange historie van instituutsproblemen’ en het ‘aanwezig zijn van een zekere moedeloosheid en ontbreken van een stuk elan’. De ORZA acht in het kader van een reorganisatie van het subfaculteitsbureau de aanstelling van een secretaris-beheerder en een onderwijs- en studieadviseur noodzakelijk. Verder dient het takenpakket van de bureauchef mevrouw Wilbers te worden herzien. Nadat het bestuur hiermee instemt, wordt in overleg met de ORZA een organisatiemodel opgesteld dat is gebaseerd op een duidelijke afbakening van werkzaamheden van de betreffende personen. De drie functiebeschrijvingen worden vastgelegd in de nota ‘Een nieuwe organisatiestructuur voor de Subfaculteit Geologie en Geofysica, Universiteit van Amsterdam’ die op 12 september 1978 door de raad met zeven stemmen voor en twee tegen wordt goedgekeurd.

 

Secretaris-beheerder

De functiebeschrijving van de secretaris-beheerder (SB) omvat maar liefst vier pagina’s! Zijn belangrijkste taak is het bestuur te ondersteunen bij de beleidsvorming en de uitvoering en evaluatie ervan. In verband hiermee dient hij de uitvoeringsprocessen te analyseren en een studie te maken van de ontwikkeling in beheersmethoden en van externe invloeden die de processen beïnvloedden. Hij adviseert het bestuur en de raad over het toekennen (kwalitatief en kwantitatief) van personeel aan de ‘activiteitengroepen’ (vakgroepen en centrale diensten); de wijze van werven en selecteren, overplaatsingen en bevorderingen, mogelijkheden voor opleiding en training en werk- en verlofregelingen. Tot zijn takenpakket behoren verder het opstellen van begrotingen, het doen van voorstellen inzake de toekenning van kredieten aan de activiteitengroepen, de controle op de besteding van gelden en de ondersteuning van bestuur en raad bij het verkrijgen van financiële middelen. Daarnaast is hij secretaris van een aantal subfacultaire commissies en is hij belast met zaken die verband houden met het beheer, onderhoud en vernieuwing van het gebouw. Als hoofd van het subfaculteitsbureau en de overige centrale diensten dient hij

de voorwaarden te scheppen voor een goede werkuitvoering door het bewaken van de werkafspraken, zorg voor de werkafstemming e.d.’

De nieuwe functionaris dient aan de volgende vereisten te voldoen:

“voltooide academische opleiding met bestuurlijke ervaring of een daarmee gelijk te stellen kennisniveau; ervaring in de beleidsvoorbereidende en beleidsuitvoerende sfeer bij overheid en/of bedrijfsleven; goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid; leidinggevende kwaliteiten; creativiteit bij de benadering van de problematiek [en] belangstelling voor de aardwetenschappen.” 

Na een interne sollicitatieprocedure wordt Winnubst uitgekozen als secretaris-beheerder en per 1 januari 1979 in tijdelijke dienst aangesteld op de na het vertrek van Yap vrijgekomen formatieplaats. Die keuze is niet verwonderlijk omdat hij van mei 1976 tot eind 1978  herprogrammeringsambtenaar was en in 1978 de subfaculteitsambtenaar Yap had vervangen waardoor hij goed op de hoogte was van de gang van zaken binnen de subfaculteit. Daar komt nog bij dat het bestuur begin oktober 1978 aan het CVB had gerapporteerd dat Winnubst als herprogrammeringsambtenaar goed had gefunctioneerd, zij het met de kanttekening:

Wel gaf de secretariële en adviserende functie t.b.v. de onderwijscommissie en de examencommissie aanleiding tot spanningen […..].”

Dick Winnubst (24-02-1946) begon zijn studie geologie aan de UVA in september 1964 en deed in maart 1973 doctoraalexamen met hoofdrichting geofysica en bijvak ertskunde. Hij behoorde tot de harde kern van EGO en NAM in 1969, onder leiding van Tom de Booy, deel aan de bezettingen van de Katholieke Hogeschool in Tilburg en van het Maagdenhuis. Na zijn afstuderen was hij werkzaam bij de Geologische en Mijnbouwkundige Dienst van Suriname. Enerzijds was hij een vriendelijk en behulpzaam man met een ontwapende charme waardoor hij mensen snel voor zich wist in te nemen, anderzijds een gemakzuchtige sloddervos die lastige en tijdvergende zaken voor zich uitschoof. Hij was een ervaren en gepassioneerd alpinist die voor de GSVA klimcursussen verzorgde waardoor hij populair was bij een deel van de studenten, en een fervent schaatser die in het winterseizoen binnen én buiten zijn diensttijd vele kilometers aflegde op de Jaap Eden baan. 

Per 1 januari 1980 wordt Winnubst, op grond van een summiere beoordeling van zijn werkzaamheden in de periode januari - augustus 1979,  in vaste dienst aangesteld. Daarna wordt in toenemende mate duidelijk dat hij slechts ten dele voldoet aan de vereisten voor zijn functie en dat hij niet de capaciteiten en eigenschappen bezit om het in de functiebeschrijving vermelde takenpakket naar behoren uit te voeren. De stressgevoelige Winnubst blijkt niet de beoogde allround manager te zijn die doeltreffend en snel allerlei zaken en problemen aanpakt die in de voorafgaande jaren waren verwaarloosd en onopgelost waren gebleven. Het gevolg is dat de kritiek – met name van het wetenschappelijk corps - op zijn functioneren in de loop der jaren sterk toeneemt.

 

Hoofd algemeen secretariaat en administratie

Doordat de leiding van het subfaculteitsbureau in handen komt van de secretaris-beheerder vervalt de functie van de vroegere bureauchef mevrouw Wilbers. In plaats hiervan wordt ze ‘Hoofd Algemeen Secretariaat en Administratie’. Ze behandelt de post (voorzover niet gericht aan het bestuur, de secretaris-beheerder en de vakgroepen!), verzorgt de inschrijving van nieuwe studenten en verzamelt gegevens voor de studentenadministratie, beheert het centrale hulpmiddelenkrediet en de ‘kleine kas’ en doet bestellingen ten laste van het bestemmingskrediet van de vakgroepen en centrale diensten. Verder doet ze de administratie van het veldwerk- en excursiekrediet en heeft ze het beheer over de kantine van het instituut. Hieruit blijkt dat haar voormalige takenpakket als bureauchef, aanzienlijk is verminderd. Daarom verzoekt ze - mede om gezondheidsredenen - haar 0,8 aanstelling per 1 september 1979 te wijzigen in 0,5 waardoor een 0,3 formatieplaats ter beschikking komt voor de aanstelling van de onderwijs- en studieadviseur. Cor Wilbers was een rots in de branding binnen het bureau en een steun en toeverlaat voor velen binnen het instituut totdat ze in februari 1984 met vervroegd pensioen ging.

 

Studie- en onderwijsadviseur

De aanstelling van een studie- en onderwijsadviseur (OSA) wordt, gestimuleerd door het CVB met het ter beschikking stellen van een halve formatieplaats, noodzakelijk geacht omdat de taken op het gebied van onderwijscoördinatie en studiebegeleiding een zodanige omvang hebben bereikt dat deze voor het wetenschappelijke corps een ontoelaatbare extra belasting vormen. Daar komt nog bij dat minister Pais inmiddels in zijn nota ‘Hoger Onderwijs voor Velen’ (1978) een tweefasen studie aankondigt met een formele studieduur van vier jaar waardoor in de komende jaren veel tijd dient te worden besteed aan de herprogrammering van het onderwijs. Beklemtoond wordt dat de aanstelling van de OSA geen kritiek inhoudt op de wijze waarop de coördinator van de prekandidaatsopleiding (Rondeel) zich tot dan toe van zijn taken gekweten heeft: ‘weinigen zullen zich met een zelfde overgave voor deze zaak willen inzetten.’

De functie-inhoud van de OSA bestaat uit twee onderling nauw samenhangende taken in de sfeer van de niet-primaire onderwijsverzorging: A) het ontwikkelen en organiseren van het onderwijs binnen de subfaculteit en B) de zorg voor een adequate opvang, begeleiding, advisering en voorlichting van de studenten. Daardoor zou het probleem van studievertraging en voortijdige studiebeëindiging op ‘professionele’ wijze worden aangepakt, zodat het  studierendement substantieel hoger zou worden. De OSA krijgt onder meer tot taak: het maken van studieroosters; het opstellen van de (concept)onderwijsparagraaf in het middellange termijnplan; het kwantificeren van onderwijsprogramma’s (curriculumprofielen); het adviseren van bestuurlijke organen en de onderwijscommissie over het te voeren onderwijsbeleid; het signaleren van problemen en aangeven van oplossingen inzake het op elkaar aansluiten van studieonderdelen, studievoortgang, studierendement en effectiviteit van de onderwijsvoorzieningen; het – in samenwerking met anderen – verzorgen van de studentenadministratie.

Op 1 september 1979 wordt de aan de UVA afgestudeerde fysisch chemicus drs. T.W. (Tom) Kool  in tijdelijke dienst als onderwijs- en studieadviseur aangesteld. Hij wordt gehuisvest in de kamer van Winnubst, die als zijn begeleider zal optreden. De benodigde formatieruimte is bijeengesprokkeld uit de vrijgekomen 0,3 plaats-Wilbers, 0,2 plaats uit het vacaturebestand van de TAS en de halve plaats die het CVB tot de cursus  ‘81/82  ter beschikking had gesteld voor de verzorging van het niet-primaire onderwijs. De uitverkiezing van Kool – een interne UVA sollicitant, wachtgelder, die voorrang heeft bij vacatures – was opmerkelijk omdat hij geen specifieke kennis bezat van zaken die in zijn functiebeschrijving vermeld stonden en hij een leek was op het gebied van de aardwetenschappen. Bovendien was hij bezig – zo schrijft hij in de sollicitatiebrief – met het schrijven van een proefschrift, ‘want mijn onderzoek vormt een afgerond geheel.’ Hierdoor ook kan hij zich niet voor de volle honderd procent inzetten voor zijn veelomvattende taak.

Een jaar later komt Kool in vaste dienst hoewel de beoordeling van zijn functioneren in de voorafgaande cursus niet eensluidend was. Een van de twee beoordelaars (Beets, tevens lid van het bestuur) was voor vaste aanstelling, de andere (Rondeel, tevens voorzitter van onderwijscommissie) tegen. Ook de secretaris-beheerder [SB] had zijn twijfels. Een aanbod van Rondeel om zijn oordeel middels een uitgebreide rapportage toe te lichten, wordt door het bestuur afgewezen omdat dat ‘geen zin meer had’ gezien de heersende mening binnen het lankmoedige bestuur. De rapportage verschijnt alsnog als het bestuur tot inkeer is gekomen.

Na zijn vaste aanstelling treedt – zo wordt onderstreept vermeld in het lijvige dossier-Kool – een ‘plotselinge verandering’ op in zijn functioneren. Kools verzoek om studieverlof vanwege zijn promotieonderzoek wordt door de SB afgewezen, waarna hij zich tot het SFB wendt die hem daarvoor wél toestemming geeft. Het gevolg is dat een boze Winnubst de verantwoordelijkheid voor de werkzaamheden van Kool overdraagt aan Oen die medio oktober 1980 Werner is opgevolgd als voorzitter van het bestuur. In de cursus ‘80/81 wordt het bestuur in toenemende mate geconfronteerd met klachten over de OSA. Zo schrijft het bestuur van de GSVA [in maart 1981] aan Kool over zijn moeilijke bereikbaarheid, en deelt Sennema dit namens de studentenfractie aan de SFR mee. In de raadsvergadering van augustus 1981 wordt het slechte functioneren uitvoerig ter discussie gesteld. Sennema schrijft de SB in september over persoonlijke dreigementen van de zijde van de OSA naar aanleiding van zijn actie. De personeelsconsulent van de faculteit (Duco Hezemans) wordt te hulp geroepen en het bestuurslid Roep wordt belast met het toezicht op, en de coördinatie van, het werk van Kool. Dat alles mag niet baten want in oktober 1981 wordt geconstateerd dat het nog steeds klachten regent. Nadat Winnubst en de bureausecretaresse Atty Vogelzang hebben laten weten zo niet te kunnen werken, verzoeken bestuur en SB begin november aan het CVB om Kool de toegang tot het instituut te ontzeggen aangezien er ‘van een werkzaam funktioneren geen sprake is.’ Op 4 december zendt het SFB een vertrouwelijke rapportage betreffende het functioneren van de OSA naar het CVB waarna hij de 17de ontboden wordt voor een gesprek met de voorzitter van het CVB, mr. G.J.P. Cammelbeeck. Als het college op 11 december  nog niets van zich heeft laten horen, meldt Winnubst zich ziek en geeft hij zijn mandaat als beheerder terug.

Nog net voor Kerstmis ontvangt Kool een schrijven van het college met het verzoek niet meer op het instituut te verschijnen. Tegelijkertijd wordt de ‘zaak Kool’ in handen gegeven van de geschillencommissie van de faculteit. Dat was voor Winnubst  reden begin januari 1982 zijn werk te hervatten. Nadat Kool zijn toezegging niet was nagekomen om vóór 5 januari te reageren op het verzoek van het college, wordt hem op grond van het ambtenarenreglement de toegang tot het instituut ontzegd per 22 januari 08.30 uur. Hij trekt zich van het bevel niets aan, waarna Winnubst de nu volledige rapportage over het functioneren van Kool als OSA – met bijlagen (1 cm dik) - naar college en commissie van onderzoek zendt. De volgende passage hieruit is veelzeggend:

Toen de vaste aanstelling van drs. Kool een feit was bleek al gauw dat hij onjuiste inlichtingen bij zijn sollicitatie naar de functie van OSA had verstrekt over de stand van zaken v.w.b. zijn voorgenomen promotie. Tevens werd duidelijk dat op het moment waarop de OSA zelfstandig  moest gaan functioneren hij hiertoe ongeschikt en onbekwaam was wegens het ontbreken van essentiële eigenschappen als: helder op schrift kunnen formuleren; diplomatie, tact en communicatievermogen, en wegens een te geringe creativiteit en werkkracht alsook het niet in staat zijn zelfstandig te functioneren en [de] ‘eigen winkel’ in orde te hebben.” 

Kool spant in mei 1982 een kort geding aan tegen de universiteit waarin hij eist weer op het instituut te mogen verschijnen. Nadat dit is afgewezen, besluit het college hem tot 1 februari 1983 en vervolgens tot 1 augustus te detacheren bij de vakgroep Fysische Chemie. Begin juni [1983] bericht de vakgroep de detachering niet langer op prijs te stellen. Hiermee komt tevens een eind aan Kools aspiraties te promoveren. In september 1983 deelt voorzitter Oen in een besloten deel van de raadsvergadering mee dat de ‘Commissie-Kool’ haar eindrapport bij het college heeft ingediend met het advies Kool te ontslaan ‘omdat er geen termen voor [zijn]  functioneren binnen de subfaculteit Geologie & Geofysica meer aanwezig zijn.’ 

 

Een kantoortuin die niet tot bloei kwam

Behalve de functionarissen Wilbers, Yap en zijn opvolger Winnubst, zijn in de cursussen 1972-1977 drie dames voor de volle of halve werktijd als secretaresse aan het subfaculteitsbureau verbonden. Als Molly Molleman per 1 september 1978 ontslag neemt,  zijn alleen Alwien Prinsen en Yvonne Voorn in de cursus ‘78/79 nog voor de halve werktijd bij het subfaculteitsbureau werkzaam. Voor de andere helft werken zij voor de vakgroep EPM en het museum. Daardoor zijn in die cursus slechts 2,8 formatieplaatsen bij het bureau bezet - een dieptepunt in de jaren 1958-1979! – hoewel het aantal studenten inmiddels sterk gestegen is: van 90 naar 149. 

Bij de vakgroepen zijn aan het einde van de cursus ‘78/79 drie secretaresses werkzaam van wie Loekie Gonggrijp (SP) en Ank Frieling (SG) voor de volle en Alwien Prinsen (EPM) voor de halve werktijd, terwijl aan die vakgroepen in totaal 64 studenten en promovendi verbonden zijn. 

Winnubst, hoofd van het bureau, besluit aan deze wanverhouding een einde te maken. Hij vindt het een ‘grote organisatorische fout’ dat secretaresses geheel of gedeeltelijk aan een ‘bepaalde vakgroep, dienst of zelfs persoon [lees: hoogleraar]’ verbonden zijn. Daardoor is er volgens hem al jaren geen sprake van een evenwichtige verdeling van de administratieve lasten binnen het instituut. Nadat het bestuur besluit hierin verandering te brengen, ontwerpt Winnubst in november 1979 een plan om alle secretaresses onder te brengen in één dienst  ten behoeve van het gehele instituut. Die dienst zou worden gehuisvest in de vroegere werkzaal van Mac Gillavry die de pompeuze naam ‘kantoortuin’ kreeg. De SB en de OSA zouden verhuizen naar de nevenliggende kamer, waarin Mac Gillavry tot zijn emeritaat zetelde. Tussen beide ruimtes was een open doorgang geprojecteerd zodat de secretaresses goed in de gaten konden worden gehouden. Het domein van Mac Gillavry’s bediende Van der Jagt, werd bestemd als spreekkamer. Mevrouw Wilbers, hoofd van de dienst, werd ontzien en behield haar kamer. Tevens werd aangekondigd dat de taken voor iedere secretaresse opnieuw zouden worden vastgesteld. In de decembervergadering van de raad deelde voorzitter Werner mee dat de onderhandelingen over de herverdeling van de secretariële taken nog gaande waren. Daarna wordt in de notulen over deze zaak niets meer vermeld. De bestaande situatie blijft gehandhaafd waaruit blijkt dat de vakgroepen niet dulden dat er getornd wordt aan hun sinds 1957 verkregen machtspositie. 

Winnubst kondigt begin september 1980 aan de subfaculteit te verlaten omdat hij de secretariële ondersteuning van het bureau nog steeds onvoldoende vindt. Yvonne Voorn zou begin oktober vertrekken, waardoor dan nog alleen Alwien Prinsen voor halve werktijd aan het bureau verbonden zou zijn. Bovendien  zijn er ernstige conflicten tussen hem en het bestuur over de scheiding van taken, waaronder beleidsvoorbereiding en personeelsbeheer. Tijdens de raadsvergadering op 16 september, waar Winnubst demonstratief afwezig is, wordt besloten om 8.000 gulden uit het subfaculteitskrediet aan de SB ter beschikking te stellen voor het aantrekken van een secretaresse op uitzendbasis onder expliciete voorwaarde dat dit éénmalig zou zijn. Verder zegt het bestuur toe met de vakgroepen te overleggen hoe hun secretaresses kunnen worden betrokken bij het werk van het bureau. Op 23 september melden bestuursvoorzitter Werner en Oen - hij was op 16 september als nieuwe decaan gekozen, maar nog niet geïnstalleerd – schriftelijk aan Winnubst

dat op zo kort mogelijke termijn adequate formatieruimte aan het bureau ter beschikking wordt gesteld zonder dat evenwel van uitbreiding van het totale administratieve bestand van de subfaculteit sprake kan zijn.

Verder  wordt een duidelijker afbakening van taken toegezegd met de functiebeschrijving als uitgangspunt. Op Winnubst wordt een dringend beroep gedaan aan te blijven als secretaris-beheerder. De brief plaatst hem voor een moeilijk dilemma omdat hij inmiddels het bestuur van de subfaculteit Biologie had bericht aldaar een functie te aanvaarden. Twee weken later deelt hij mee zijn functie toch te continueren gezien de positieve opstelling van het bestuur en van een aantal leden van de wetenschappelijke staf en de TAS, met wie hij hoopt ‘in die toekomst weer een goede samenwerking te realiseren’. Het enige concrete resultaat van al die schermutselingen is dat reeds in oktober een secretaresse op uitzendbasis kan worden aangetrokken. Deze wordt in mei 1981 op 0,8  formatieplaats opgevolgd door mevrouw Atty Vogelzang, een allround secretaresse en een waardevolle aanwinst voor het bureau. Helaas is haar verblijf op het instituut van korte duur omdat ze – op haar verzoek – het grootste deel van de cursus ‘81/82 gedetacheerd wordt bij het faculteitsbureau. Dat had vrijwel zeker te maken met de crisissfeer binnen het subfaculteitsbureau en het halfslachtige beleid van het bestuur. Per 1 september 1982 wordt ze hoofd van het faculteitsbureau W&N als opvolgster van mevrouw Noordstar die daar vanaf de jaren zestig de scepter zwaaide. In verband met de detachering van mevrouw Vogelzang bij de faculteit, wordt Frans Stevens vanaf maart 1982 als uitzendkracht aan het bureau verbonden; bij het begin van de cursus ‘82/83 krijgt hij een voltijds aanstelling. 

 

Een trieste balans

Aan het einde van de cursus ‘81/82 zijn bij het subfaculteitsbureau 3,3 formatieplaatsen bezet, vrijwel evenveel als in de cursus ‘72/73. De aanstelling van de OSA Kool  is op een mislukking uitgelopen en in januari 1982 is hem door het CVB zelfs de toegang tot het instituut ontzegd waardoor de door hem bezette formatieplaats onbenut blijft. Mevrouw Vogelzang, een goede en ervaren secretaresse, wordt al spoedig na haar indiensttreding gedetacheerd bij het faculteitsbureau. Na het echec met de subfaculteitsambtenaar Yap, wordt Winnubst als secretaris-beheerder aangesteld en al spoedig is duidelijk dat hij niet de vereiste kwaliteiten bezit om zijn veelomvattende takenpakket naar behoren uit te voeren waardoor herhaaldelijk conflicten ontstaan met de subfaculteitsraad, het bestuur en het personeel. Zijn belabberde optreden als ambtelijk secretaris van de taakomschrijvings- en benoemingscommissies tektoniek en mariene geologie is er medeverantwoordelijk voor dat aan het einde van de cursus ‘81/82 nog steeds geen kroondocenten in die vakgebieden benoemd zijn. Ondanks haar zwakke gezondheid blijft mevrouw Wilbers bij het bureau werkzaam als hoofd van het Algemeen Secretariaat en Administratie. Ze slaagt erin – hoewel slechts voor de halve tijd werkend – om samen met de uitzendkracht Stevens het administratieve apparaat draaiend te houden. Ze is het enige lichtpunt op de trieste balans van het subfaculteitsbureau aan het einde van de cursus ‘81/82. 

Bij de VSF van de VU is de ambtelijke situatie heel wat rooskleuriger. Eind 1972 is daar de uit het bedrijfsleven afkomstige Schalkwijk als beheerder aangesteld. Over deze aimabele en ‘buitengewone capabele’ man werd reeds de loftrompet gestoken. Verder beschikt de VSF over een administratie die goed functioneert.

 

De vakgroepssecretariaten

Loekie Gonggrijp is in de cursussen 1972-1981 voor de volle werktijd werkzaam bij het secretariaat van de vakgroep S-P, waaraan tot de cursus ‘78/79 achtereenvolgens ook Alwien Prinsen en Molly Molleman voor de halve werktijd verbonden zijn. Bij de vakgroep EPM zijn als secretaresses werkzaam mevrouw Fahrenfort-Ferdinant (tot 1 januari 1979) en vanaf de cursus ‘76/77 Alwien Prinsen, aanvankelijk voor de halve en later voor de volle werktijd. Ank Frieling was de volledige periode secretaresse bij de vakgroep SG.

 

Overige administratieve diensten

De dagelijkse leiding van de bibliotheek is in de jaren 1972-1982 in handen van Hector de Herdt. Na dertien jaren in de bibliotheek werkzaam te zijn geweest, gaat zijn hulp, Victor Mouche, per 1 augustus 1977 met pensioen. Op de vrijgekomen formatieplaats wordt in december J. Zandstra aangesteld. Een van zijn taken is om de uitgebreide verzameling geologische en topografische kaarten te ordenen. Zonder overleg met De Herdt en de bibliotheekcommissie, begint hij met een rigoureuze opruiming van de zijns inziens waardeloze papiermassa. Nadat reeds een deel van de collectie in de oudpapiercontainer is beland, wordt zijn desastreuze ingreep ontdekt waarna hij - na een moeizame procedure - per 1 september 1979 wordt ontslagen. Zijn  opvolgster, mevrouw Baerts, neemt al na enige maanden ontslag vanwege niet nader omschreven ‘frustraties’ bij haar werk in de bibliotheek. Per 1 augustus 1980 wordt mevrouw Joke Pronk aangesteld. Zij blijft tot de opheffing van het instituut bij de bibliotheek werkzaam. 


Schaap, portier

Gerrit Gorter, museum/collecties

Gerrit Gorter blijft in de periode 1972-1982 aan het museum verbonden voor het opbergen en catalogiseren van collecties, waarbij hij administratieve ondersteuning krijgt van Yvonne Voorn die  in de. cursussen 1975-1979 voor de helft van haar  werktijd bij het museum is aangesteld. Na bijna 25 jaar de portiersloge te hebben bemand, gaat Schaap per 1 september 1974 met pensioen. Hij wordt opgevolgd door Jan van der Weide, een student van de jaargang 1970. Aan beiden is al eerder aandacht besteed. Nadat Jan begin 1981 bij de UB in dienst treedt is de uitzendkracht Frans Stevens korte tijd als portier werkzaam, waarna per 1 mei [1981] Aleven wordt aangesteld.

 

 

Technische diensten  

 

Slijp- en polijstkamer

Begin 1969 zijn in de slijpkamer vier personen in vaste dienst werkzaam: Van Eunen, Kuiper, Pick en Suister. Laatstgenoemde gaat na een langdurige ziekte in juli 1971 met vervoegd pensioen; Kuiper overlijdt in april 1972. Daardoor zijn er aan het eind van de cursus ‘71/72 nog slechts twee slijpers in dienst. In verband met de ziekte van Suister worden, vanaf maart 1971 tot de cursus ‘72/73, twee studenten – Kuyt [1970]  en Cortlever [1966] –  op arbeidscontract in de slijpkamer tewerkgesteld. Hoewel het hoofd van de slijpkamer tevreden is over hun werk, wenst hij per september 1972 een derde slijper in vaste dienst te nemen. Nadat een advertentie is geplaatst, melden zich vijf sollicitanten, onder wie een schoonzoon van Pick en een ‘relatie’ van uitwasser Veldhuis. Beiden worden ongeschikt geacht door Oen, die met het toezicht op de slijpkamer is belast. Een derde sollicitant valt af door te hoge salariseisen zodat twee gegadigden overblijven. Een van hen is Van Uden, als hekportier op het Roeterseiland werkzaam, maar van slijpen geen verstand. De ander is de uit Suriname afkomstige Wong-Fat, een ervaren slijper. Deze wordt echter door Pick en Van Eunen afgewezen omdat ze hem ‘gelet op zijn geboorteplaats geen goede collega vonden’; verder meenden ze ‘op grond van het gevaar van rassendiscriminatie niet met hem […….] te kunnen samenwerken’.


J. Pick. hoofd slijpkamer

Het duo maakt dankbaar gebruik van de afwezigheid van Oen, die in verband met veldwerk in Tanzania verblijft, om de aanstelling van Van Uden per 1 september te bewerkstelligen. Het staflid De Buisonjé vindt het zeer kwalijke dat het bestuur de argumentatie van Pick en Van Eunen heeft geaccepteerd. Hij brengt de zaak in de openbaarheid met het gevolg dat in november in de pers twee artikelen verschijnen onder de kop ‘geologisch instituut beschuldigd van rassendiscriminatie’ (Folia) en ‘Surinaamse sollicitant om ras door universiteit afgewezen’ (Het Parool). Voor de zoveelste maal is het instituut binnen én buiten de universiteit in een ongunstig daglicht gezet.

Vanaf februari 1974 is Jan Boer op arbeidscontract als vierde slijper werkzaam; een jaar later komt hij in vaste dienst. Pick gaat, na 44 jaar in de slijpkamer te hebben gewerkt, in juni 1975 met pensioen, waarna Van Eunen hoofd van die dienst wordt. Na de pensionering van Van Uden in februari 1980 zijn er nog slechts twee slijpers. Vanwege de door het CvB aangekondigde verdere personeelsreductie besluit het bestuur geen nieuw personeel aan te stellen. Dit was mogelijk omdat inmiddels de vraag naar dunne doorsneden was verminderd gezien het afgenomen aantal studenten en stafleden werkzaam in gebieden met metamorfe gesteenten. Goos Stoffel, vanaf maart 1967 in dienst, was ook in de jaren 1972-1982 werkzaam als polijster. 

 

Teken- en fotokamer

Bij het begin van de cursus ‘71/72 heeft het instituut de beschikking over drie tekenaars: Kievits, Woons en Van Vulpen. Laatstgenoemde gaat, na 45 jaar aan het instituut verbonden te zijn geweest, per 1 mei 1975 met pensioen. Aan hem is in vorige hoofdstukken uitvoerig aandacht besteed. Woons speelt een belangrijke rol binnen de TAS waarvan hij geruime tijd voorzitter is. Verder zit hij in de cursussen 1972-1976 namens die geleding in de SFR en in het SFB. Hij was een moeilijk man en een opgewonden standje, meermaals bron van conflicten binnen de tekenkamer. Per 1 april 1980 stapt hij over naar de subfaculteit der Biologie. Van Vulpen noch Woons worden opgevolgd omdat het werk voor de tekenkamer in de loop van de jaren zeventig  is afgenomen door het geringer aantal proefschriften en doordat het merendeel ervan niet meer de ‘klassieke’ geologische kaart bevat. Zo blijft Fred Kievits als enige in de tekenkamer werkzaam. Ook zijn werk was beperkter dan voorheen omdat  een groot deel van de tekeningen voor publicaties door de auteurs zelf gemaakt werden dankzij de inmiddels geperfectioneerde Rotring-outfit en de computer. Ook stond er vanaf het begin van de jaren zeventig moderne fotokopieerapparaten ter beschikking waardoor alleen voor grootformaat lichtdrukken een beroep hoefde te worden gedaan op de reproductieafdeling van de tekenkamer. 

Jan Wiersma blijft ook in de jaren 1972-1982 in de fotokamer werkzaam. Deze wordt in de cursus ‘79/80 verplaatst van de zolder naar de kelder waar een trillingsvrije opstelling van opname apparatuur  gegarandeerd  is.

 

Overige Technische Diensten

Bij de overige technische diensten daalt het aantal bezette formatieplaatsen van 11,25 in maart 1973 naar 9,6 aan het eind van de cursus ‘82/83. Boekbinder Hagenaar, sedert 1934 in dienst, gaat aan het eind van de cursus ‘72/73 met pensioen waarna de boekbinderij wordt opgeheven. In de ‘centrale werkplaats’ blijft Van Teunenbroek als enige werkzaam nadat Scheer per 1 januari 1977 eervol is ontslagen. Bij de vakgroep S-P zijn in de cursus ‘72/73 vier leden van de TAS werkzaam voor (micro)paleontologisch onderzoek. Na het vertrek van Van Oosterom (juni 1973) en Van der Jagt (april 1979) blijven er nog maar twee over: Van Kempen en Manuputty. Mevrouw Mulder-Blanken (micropaleontologisch onderzoek ten behoeve van de vakgroep Structurele Geologie, 0,5). Veldhuis (uitwasserij), Stokvis (mineraalscheiding), Groen (instrumentmakerij) en mevrouw Toepoel (kantine, 0,8)  blijven in de jaren 1972-1982 aan het instituut verbonden. Bij de vakgroep EPM worden in de cursussen 1976-1980 vier nieuwe TAS-sers aangesteld: Kist (chemische analyse), de ‘elektronicus’ Van Hien, mevrouw Ribeiro-Marquez (chemische analyse, 0,8) en de ‘informaticus’ Storbeck (0,5). Met uitzondering van Van Hien, zijn ze aan het eind van de cursus ‘81/82 nog steeds aan die vakgroep verbonden.

 

 

Studenten  

Het gemiddelde aantal nieuwe studenten en eerstingeschrevenen geologie steeg van respectievelijk 15,8 en 13,9 in de cursussen 1957-1971 naar 26,6 en 23,6  in de cursussen 1972-1981. Die stijging van ongeveer 70 procent is voor een deel veroorzaakt door toename van de aantallen instromers en vrouwelijke studenten. De geologie kwam met het aantal eerstingeschrevenen goed voor de dag in vergelijking met de W&N en bleef niet achter bij dat van de gehele universiteit waar het aantal steeg van 3126 in de cursus 1971 naar 4086 in de cursus 1981/82.

In het volgende stukje passeren de cijfers over de jaargangen 1972-1981 met een korte toelichting. Bij de getallen over deze jaargangen zijn ter vergelijk de cijfers over voorgaande jaargangen opgenomen. Individuele studenten krijgen aandacht in deze bijlage.

Het percentage studenten van de jaargangen 1972-1981 dat een kandidaatsexamen of propedeutisch examen en een doctoraalexamen behaalde steeg in vergelijking met de periode 1957-1971 respectievelijk van 48 naar 55 en van 40 naar 45. Daarentegen promoveerde slechts zeven procent, aanzienlijk minder dan in de voorafgaande periodes.


Numerieke gegevens over student-cohorten in de jaren 1972-1983

Van de 266 nieuwe studenten in de cursussen 1972-1981 was 10% instromers. Twaalf van hen hadden aan de VU het kandidaatsexamen afgelegd waarna ze zich aan de UVA inschreven om zich te specialiseren in de structurele geologie (9) of de stratigrafie (3), hoofdrichtingen die in het herstructureringsmodel binnen de Concentratie Amsterdam aan de UVA waren toegewezen. Uit Leiden komen in de cursus ‘81/82 vijf instromers vanwege de opheffing van die studierichting ter plaatse. Eerder reeds (‘78/79) gingen twee Leidse studenten na hun kandidaatsexamen naar de vakgroep EPM.

Zes studenten uit Groningen - vijf met het kandidaatsexamen op zak - stapten over naar de UVA omdat een volledige doctoraalopleiding in Groningen niet langer mogelijk was. James Baker [1976] kwam na zijn ‘kandidaatsexamen’ aan de Universiteit van Exeter (Engeland) in de cursus ‘76/77 studeren bij de vakgroep EPM. Ghassan Hamid [1980), die in Syrië ‘bachelor of geological science’ was geworden, begon in Amsterdam opnieuw met de studie geologie.

Van deze 27 instromers studeert maar liefs 67% af, een uitzonderlijk hoog percentage in vergelijking met de overige studenten. Blijkbaar zijn ze meer gemotiveerd om hun studie af te ronden dan hun jaargenoten! 

Tegenover de komst van 27 instromers staat het vertrek van 13 studenten die na hun kandidaatsexamen de studie elders vervolgen om zich te specialiseren in een (hoofd)richting die aan de UVA niet mogelijk is. Zes studenten gaan naar Utrecht (geofysica), zes naar de VU (5 hydrogeologie en 1 ertskunde), terwijl één student naar een Deense universiteit vertrekt om zich in de geochemie te specialiseren. 

Het percentages toezwaaiers - grotendeels afkomstig uit de faculteit W&N – komt overeen met dat in voorgaande periodes. Anders dan bij de instromers is bij hen het percentage afgestudeerden substantieel lager dan dat van de overigen uit dezelfde jaargangen. 

Ruwweg een kwart van de studenten beëindigt de studie in het eerste of in het begin van het tweede studiejaar. De gemiddelde studieduur van de overigen bedraagt 8 jaar, zes maanden minder dan die van de voorafgaande periode. Binnen de periode onder beschouwing treedt een opvallende daling van de studieduur op, van zo’n 9 naar 7 jaar: Studenten van de jaargangen 1972-1974 deden gemiddeld 9,1 jaar over hun studie (jaargang 1972: 11.5 jaar!), die van 1978-1981 behaalden al na zeven jaar het doctoraalexamen (jaargang 1981: 6,7 jaar). 

De krimpende arbeidsmarkt voor geologen had tot gevolg dat het aandeel afgestudeerden dat een baan vond in de aardwetenschappelijke sector met elf procent daalde ten opzichte van de periode 1957-1971. 

Evenals in de twee voorafgaande periodes was ongeveer de helft van de studenten geboren in de  provincie Noord-Holland. Het aandeel van de in Nederlands-Indië geborenen daalde naar 2%, heel wat minder dan de ruim 20% van de jaargangen 1929-1956. 

De gemiddelde leeftijd van alle nieuwe studenten van de jaargangen 1972-1981 bedraagt 20,2. De jongste student was Ravic Pieters Kwiers [1975] 17,2 jaar oud, de oudste Chris Homburg [1981] met 60,4 jaar. 

Het aantal vrouwelijke studenten stijgt aanmerkelijk van 13  in de periode 1957-1971 naar 31 in 1972-1981, maar blijft daarmee opnieuw ver achter bij dat voor de gehele universiteit en voor de faculteit als geheel. Van de 31 vrouwelijke studenten studeerde 42% af en promoveert er slechts een. Voor de 235 mannelijke studenten is dat 46%. Er promoveren er slechts 17, vijf aan de UVA en de overigen elders, meestens aan de VU.

Van de 266 studenten geologie van de jaargangen 1972-1981 promoveerden er slechts 18, zes aan de UVA en de overigen elders. Dat aandeel was aanzienlijk lager was dan dat in voorafgaande periodes.

 

De Geologische Studenten Vereniging Amsterdam (GSVA)

In voorgaande hoofdstukken is de geschiedenis van de Geologische Vereniging Amsterdam (GVA) uitvoerig beschreven. Vanaf haar oprichting in mei 1934 speelt de GVA – waarvan vrijwel iedere geologiestudent lid was - een belangrijke rol binnen de geologische gemeenschap doordat ze zowel het karakter had van een gezelligheids- als een studievereniging. Nieuwe studenten werden door de GVA op de hoogte gebracht van de ‘spelregels’ binnen het instituut en van allerlei zaken die verband hielden met de studie, terwijl  door het organiseren van borrels, feesten en andere evenementen de band tussen de studenten werd versterkt waardoor een saamhorigheid ontstond die in vergelijking met andere studierichtingen binnen de UVA vrij uniek was. Tijdens de hiërarchie van de hoogleraren hadden studenten geen zitting in bestuurlijke en beleidsbepalende organen binnen het instituut. In die tijd was de GVA – middels haar bestuur of vertegenwoordigers  –  de enige spreekbuis van de studenten tijdens besprekingen met de hoogleraren over gewenste veranderingen in het onderwijsprogramma en andere van belang zijnde zaken voor een goed verloop van de studie. Na de cursus ‘68/69 ontplooide de GVA vrijwel geen activiteiten meer en was haar rol als gesprekpartner uitgespeeld. 

De laatste activiteit die in het kasboek van GVA de wordt vermeld is een borrel in het Vosje op 6 maart 1970. Als gezelligheidsvereniging houdt de vereniging op te bestaan. In de studiegids ‘70/71 van de faculteit – de kopij dateert van april/mei – wordt géén GVA-bestuur meer vermeld, maar wél een ‘studiecommissie’ bestaande uit zes studenten die tot de harde kern van EGO behoorden. In dit verband krijgt een passage uit het jaarverslag ‘52/53 van de GVA een profetische betekenis:

“De taak der komende besturen zal dan ook meer en meer zich moeten richten op het bijeenhouden der onhandelbaar groot geworden G.V. en op het invoegen der jongerejaars in het geheel. Als dit niet mocht lukken dan zou men de G.V. uit afgrijzen moeten opheffen op de dag zelve dat zij gans en al een studievereniging geworden zou zijn.”

Na het overlijden van de GVA worden de belangen van de studenten in het bestuur van het instituut behartigd door uit die geleding gekozen vertegenwoordigers. 

Na maart 1970 vermeldt het kasboek nog één transactie op 23 maart 1971. Het betreft een subsidie van 200 gulden aan Boon en Van Weering voor een congres in Engeland over ‘onderwijsproblemen’. Een opvallend douceurtje aan twee studenten die in de voorafgaande jaren géén cent aan de GVA betaalden! Hierna bevat de ‘contante’ kas nog 41 centen en staat er op de giro 315,63 gulden.

In april 1969 wordt de vakgroep ‘oude stijl’ en de directie vervangen door een gedemocratiseerd Instituutsbestuur (IB) waarin enige studenten met stemrecht zitting hebben. Het IB wordt als uitvloeisel van de WUB in augustus 1972 vervangen door de subfaculteitsraad (SFR) en het subfaculteitsbestuur (SFB), waarin de studenten respectievelijk vier en één zetel bezetten. Ze zitten er à titre personnel en niet als klankbord van hun achterban waarmee overleg en een geregelde uitwisseling van informatie na de ondergang van de GVA niet meer mogelijk is. Het SFB vindt dat een onwenselijke situatie en vraagt eind november 1972 aan De Bruin [1969], het studentlid in het bestuur, de mogelijkheden te onderzoeken om een ‘Subfacultaire Geologische Vereniging’ op te richten. In latere notulen wordt over deze zaak niets meer vermeld. Aangenomen mag worden dat De Bruin al snel tot de conclusie komt dat de (her)oprichting van een geologische vereniging voorlopig een utopie is. In de eerste helft van de jaren zeventig bestaat er binnen de studentenwereld nog steeds een wijdverbreide aversie om lid te worden van een (gezelligheids)vereniging en zich te onderwerpen aan spelregels waarvan een deel nog dateert uit voorbije tijden. 

Eind december 1972 vraagt het staflid Helmers tijdens de vierde vergadering  van de inmiddels ingestelde subfaculteitsraad ‘of het zin heeft de G.V.A. op te heffen en evt. de failliete (?) boedel af te wikkelen.’ Volgens voorzitter Rondeel kan de subfaculteit dat niet doen; ‘er komt iets nieuws, wat naast de G.V.A. komt te staan.’ Waarschijnlijk had hij een nieuwe vereniging voor ogen die echter pas in oktober 1976 werd opgericht onder de naam Geologische Studenten Vereniging Amsterdam (GSVA).

 

Nieuwe generatie studenten. 

De studenten die met hun studie beginnen in de tweede helft van de turbulente en revolutionaire jaren zestig, zijn rond het midden van de jaren zeventig vrijwel allemaal van het instituut verdwenen. Een aantal  van hen, behorend tot de harde kern van de EGO-groep, had onder leiding van het militante staflid De Booy  jarenlang strijd gevoerd tegen de gevestigde orde en door hun acties voor veel onrust binnen en buiten het instituut  gezorgd. Verder zijn door de democratisering van het universitaire bestel de politieke verhoudingen binnen het instituut ingrijpend veranderd. Het vroegere bondgenootschap van studenten en staf  tegen de heerschappij van de hoogleraren bestaat niet meer. Voortaan bepaalt de staf -  en zijn vertegenwoordigers in de subfacultaire organen - het beleid, en spelen hoogleraren, niet-wetenschappelijk personeel en studenten een bijrol. Daardoor groeit binnen de nieuwe generatie studenten het verlangen om zich als geleding te profileren. Het middel daartoe is een vereniging. Met zekere nostalgie wordt gekeken naar de vroegere GVA die zoveel decennia de bindende factor is geweest binnen de geologische studentengemeenschap. Het initiatief tot heroprichting wordt genomen door de jaargang 1975 die 33 nieuwe studenten telt, het hoogste aantal tot dan toe in de geschiedenis van het instituut. Een aantal van hen is aanwezig op het jaarlijkse congres van de Nederlandse Geologische en Mijnbouwkundige Studenten Organisatie (NGMSO) dat op 27 oktober 1976 in Delft  plaats vond. Waarschijnlijk is toen door het bestuur van die organisatie aan de UVA -geologen gevraagd spoedig een vereniging op te richten waardoor Amsterdam – evenals ten tijde van de GVA – wederom deel zou gaan uitmaken van de NGMSO waarvan op dat moment alleen nog de Leidse en Utrechtse geologische verenigingen en de Mijnbouwkundige Vereniging Delft lid zijn. Hoe het zij, een dag later komt een vijftiental studenten van het jaar 1975  ‘s avonds bijeen in café De Doelen. Unaniem wordt besloten tot oprichting van de ‘Geologische Studenten Vereniging Amsterdam’ (GSVA). Een citaat uit het verslag van deze bijeenkomst:

“De reden [voor de oprichting]  was op de eerste plaats een gevoel van onvrede met de situatie op het Instituut, waar de jongere-jaars zich buitengesloten voelden. Er was eigenlijk alleen kontakt met jaargenoten – van de oudere-jaars werd slechts een enkele kandidaat-assistent gekend en met docenten werd, op een uitzondering na, buiten de kolleges om helemaal niet gepraat. Daar kwam bij, dat de meeste van deze mensen misschien geen ‘serieuze’ maar toch zeker heel enthousiaste geologiestudenten waren, en een enkele maal was er al eens een privé-eqkskursietje georganiseerd. Het idee dat er best eens wat meer kon gebeuren, was langzaam gegroeid en resulteerde uiteindelijk in de oprichting van de GSVA.”  

Verder wordt voorgesteld een introductie-programma te maken voor de eerstejaars en excursies te organiseren. Diezelfde avond nog wordt een voorlopig bestuur gekozen bestaande uit: Gerben Canninga (voorzitter), Ignace van Campenhout (secretaris), Jan van der Wal (penningmeester) en de leden Rolf Bakels, Michel Groen, Marian Melkert en Ravic Pieters Kwiers. Eind november 1977 wordt het opgevolgd door een nieuw bestuur onder leiding van Marian Melkert. Bij notariële akte verkrijgt de GSVA in augustus 1979 een rechtsgeldige status. Daardoor hoeft ze niet op te draaien voor eventuele schulden van de voormalige GVA die na maart 1971 waren ontstaan. 

Anders dan bij de GVA, zijn in de archieven geen notulen- en kasboeken, statuten, foto’s van bijeenkomsten en andere documenten van de GSVA gevonden. Gelukkig zijn wèl alle nummers van het ‘Bulletin GSVA (Bijlage) gebleven waardoor de geschiedenis van de vereniging in grote trekken te reconstrueren viel. 

 

Besturen

Evenals ten tijde van de GVA wordt ieder jaar eind november tijdens de algemene ledenvergadering een nieuw bestuur gekozen. In de verenigingsjaren ‘76/77-‘80/81 bestond het bestuur uit een voorzitter, secretaris, penningmeester en 2-4 leden. Van februari 1979-november 1979 was er ook nog een vice-voorzitter en in ‘79/80 een vice-penningmeester. 

Na Canninga zijn achtereenvolgens voorzitter: Marian Melkert (nov. 1977-febr. 1979); Frans Taselaar (febr. 1979-nov. 1979), Edwin Lamers (nov. 1979-nov. 1981); Mary Gijsen (1981- 1983); Lucy Kerstens (1983- 1987) en Anna Bon (1987-voorjaar 1989). 

Vier van de 7 voorzitters was dus vrouw en zij functioneerden in deze periode meer dan 9 jaar als zodanig. Een opmerkelijk feit omdat er onder de 217 nieuwe studenten van de jaargangen 1975-1982 slechts 28 vrouwen waren.

Voor de samenstelling van de GSVA-besturen wordt verwezen naar de Bijlage. Over de periode november 1981-november 1987 is. de informatie beperkt; de twee laatste besturen bestonden slechts uit voorzitter, secretaris en penningmeester. Verwonderlijk is dat niet omdat als uitvloeisel van de TVC-operatie het aantal studenten inmiddels drastisch was teruggelopen. 

De GSVA wordt op 23 december 1988 officieus en in het voorjaar van 1989 officieel opgeheven waarna op 10 mei 1989 de Stichting Geologisch Instituut Amsterdam  (SGIA)  bij notariële akte wordt opgericht om de band in stand te houden tussen oud-medewerkers  en -studenten  van het voormalige Geologisch Instituut. 

 

 

TERUGBLIK

Als uitvloeisel van de herstructurering van de geologie en geofysica in Nederland zijn er aan het eind van de jaren zeventig twee concentraties ontstaan: een grote te Utrecht met zes hoofdgroeperingen die het gehele vakgebied bestreken en een kleinere te Amsterdam met vier.  De ‘rompsubfaculteiten’ in Leiden en Groningen hadden ieder slechts één hoofdgroepering, respectievelijk paleontologie-stratigrafie en actuo-geologie. Nadat het Leidse CVB in mei 1981 besluit de studierichting geologie aldaar op te heffen, wordt de opheffingsprocedure nog voor het einde van 1981 voltooid. Op 31 augustus 1983 wordt het Geologisch Instituut te Leiden gesloten. Ook de Groningse subfaculteit gaat ten onder omdat voor het eerste deel van de tweefasenopleiding te weinig docenten, stafleden en faciliteiten beschikbaar zijn. In de cursus ‘81/82 worden de laatste studenten geologie aldaar ingeschreven. Als de TVC haar werkzaamheden begint staat al vast dat de subfaculteiten te Leiden en Groningen opgeheven worden. De TVC maakt daar dankbaar gebruik van door ruim de helft van het te bezuinigingen bedrag voor de geologie ten laste te brengen van deze subfaculteiten.
Binnen de Concentratie Amsterdam is vanaf het midden van de jaren zeventig een complementaire samenwerking tot stand gekomen tussen de UVA-vakgroepen Ertskunde-Petrologie-Mineralogie en Stratigrafie-Paleontologie en hun tegenhangers aan de VU. Verder bestaat aan de UVA de hoofdgroepering structurele geologie en aan de VU de hoofdgroepering hydrogeologie en kwartairgeologie. De UVA-subfaculteit heeft een zwaar verlies geleden door de opheffing van haar afdeling Geofysica als gevolg van de concentratie van dat vakgebied in Utrecht. 

 

De situatie bij de Concentratie Amsterdam UVA 

Bij de UVA-subfaculteit wordt op 14 september 1982 een nieuwe raad geïnstalleerd die op 26 oktober een bestuur kiest bestaande uit de hoogleraar Oen (voorzitter/decaan), de stafleden Rondeel (waarnemend voorzitter) en Werner, de student Van Bergen Henegouw en de TAS-er Groen. Oen is al sinds oktober 1980 decaan en hij zal die functie blijven vervullen tot 1 september 1987 wanneer de subfaculteit als uitvloeisel van de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs 1984 organisatorisch wordt ondergebracht bij de nieuw ingestelde faculteit der Scheikunde. Oen is in die jaren het boegbeeld van de subfaculteit en de onvermoeibare coördinator en aanvoerder van het verzet tegen de opheffing van de studierichting geologie aan de UVA.

Na het ontslag van Hospers (1975) en de emeritaten van Mac Gillavry (1978) en Egeler (1982) zijn er nog slechts twee hoogleraren werkzaam. Van hen is Oen als enige actief  betrokken bij bestuur, beheer, onderwijs en onderzoek van de subfaculteit; de ander (Hermes) had zich vervreemd van de geologische gemeenschap en hij onttrekt zich aan de meeste van de aan zijn docentschap verbonden taken. De benoemingsprocedures van docenten in de mariene geologie, de tektoniek (opvolger van Egeler) en de toegepaste ertsgeologie zijn bij het begin van de TVC-operatie nog niet afgerond. Daardoor verkeert de subfaculteit wat betreft het aantal docenten  in een ongunstige positie ten opzichte van de VU waar aan het begin van de cursus ‘82/83 vijf docenten voor de gehele werktijd en twee voor de halve ten behoeve van de geologie werkzaam zijn.  

De invoering van de WUB, twee opeenvolgende herprogrammeringen van het onderwijs en het ten uitvoer brengen van de afgesproken samenwerking met de VU, hebben tot gevolg dat het aantal bestuurlijke organen en commissies (en de daarmee gepaard gaande ‘papierwinkel’ en werkdruk!) in de periode 1972-1982 aanzienlijk is toegenomen. Dat betekende veel extra werk voor de staf die in omvang en samenstelling sinds het begin van de jaren zeventig vrijwel hetzelfde was gebleven. Voor wetenschappelijk onderzoek bleef weinig tijd en voor de meeste stafleden was het de sluitpost van hun universitaire werkzaamheden. Hierdoor zijn veel stafleden aan de vooravond van de TVC-operatie in meerdere of mindere mate gefrustreerd en niet gemotiveerd om zich te verdiepen in de talrijke geschriften van de TVC

Bij het subfaculteitsbureau zijn in het najaar van 1982 slechts drie personen werkzaam. Het hoofd ervan, de beheerder Winnubst, tevens secretaris van het SFB en de SFR, heeft sinds zijn aanstelling in januari 1979 slecht gefunctioneerd en het is in toenemende mate duidelijk dat hij de capaciteiten mist om zijn veelomvattende takenpakket naar behoren uit te voeren. Ook de in september 1979 aangestelde Onderwijs- en Studieadviseur Kool bleek ongeschikt voor zijn functie en na meerdere conflicten is hem begin 1982 de toegang tot het instituut ontzegd.

Na meerdere bezuinigingsronden is de totale personeelsformatie teruggebracht van 74 in 1972 naar 60 in het begin van de cursus ‘82/83, terwijl een verdere reductie was aangekondigd. Deze moest uitmonden in een formatie van 48,6 in 1986. 

In tegenstelling tot de situatie bij de VU, is van een samenwerking tussen de subfaculteit G&G en die van de Fysische Geografie en Bodemkunde geen sprake. In het begin van de jaren zeventig zijn de twee groeperingen ieder hun eigen weg gegaan nadat in de voorafgaande dertig jaar een toenemende verwijdering ontstond die hoofdzakelijk te wijten was aan de geologen die zich ver verheven voelden boven de fysisch geografen. Een voorstel van het CVB om beide subfaculteiten gezamenlijk te huisvesten op het Roeterseilandcomplex was door beide partijen dan ook van de hand gewezen!

Naast deze negatieve zaken zijn er gelukkig ook positieve punten. De predoctoraal opleiding, met Rondeel als stimulerende coördinator, is sinds 1969 aanzienlijk gemoderniseerd en de kwaliteit ervan werd alom geprezen. Het aantal ‘nieuwe’ studenten is in de jaren zeventig sterk toegenomen en in de cursus ‘82/83 gestegen tot een hoogtepunt van 37, heel wat meer dan de schamele 9 bij de VU. De samenwerking tussen de vakgroepen Stratigrafie en Paleontologie aan de UVA en VU heeft geleid tot de oprichting van een gezamenlijke werkgroep Mariene Geologie die voor haar onderzoek een aanzienlijke subsidie had ontvangen van de Directie Wetenschapsbeleid van het Ministerie van O&W. De vooruitzichten voor de werkgroep zijn zo gunstig dat voorgesteld werd om deze te huisvesten in het Geologisch Instituut waar, na het verdwijnen van de geofysica. voldoende ruimte was. Het in 1976 in het Zweedse Bergslagen gebied begonnen onderwijsgebonden onderzoek van de vakgroep EPM zag er veelbelovend uit en verwacht werd dat het aantal publicaties in de komende tijd verder zou toenemen. Mede hierdoor is het aantal promovendi bij de subfaculteit in 1982 verdrievoudigd ten opzichte van 1978. 

 

 

De situatie bij de Concentratie Amsterdam VU 

Bij de VU zijn de geologie en fysische geografie sinds het begin van de jaren zestig nauw met elkaar verweven. Eind 1971 worden de twee studierichtingen ondergebracht binnen de Verenigde Subfaculteiten der Geologie en der Fysische Geografie (VSF), bestuurd door één raad en één bestuur. In 1982 bedraagt de 1e-geldstroom formatie 71.6 (39.8 WP en 31.8 nwp).

De sterke vervlechting van de geologie en de fysische geografie behoort tot het ‘VSF-erfgoed’ volgens de decaan Roeleveld en de VU zal alles in het werk stellen om dat tijdens de TVC-operatie te behouden. Daarbij wordt eendrachtig samengewerkt tussen het bestuur van de VSF en het college van bestuur. In de persoon van Schalkwijk beschikt het VSF-bestuur over een voortreffelijke adjunct-secretaris/beheerder met uitstekende contacten en veel gezag binnen de centrale bestuurlijke organisatie van de VU.

 

 

NAAR VOLGEND DEEL