H66-De herstructurering van de Nederlandse aardwetenschappen

 

VAN STRENG GEZAG NAAR DE MAN EEN STEM 

 

 

DE HERSTRUKTURERING VAN DE NEDERLANDSE AARDWETENSCHAPPEN

 

 

Twee ministeriële pogingen (in 1914 en 1921) om de Nederlandse aardwe­ten­schappen aan één universiteit te concen­treren zijn mislukt, en ook in het midden van de jaren vijftig gaat een plan van de minister van Onderwijs, Kunsten en Weten­schap­pen om de geologi­sche oplei­ding te concen­treren, of aan de diverse univer­siteiten te speciali­seren, niet door. In 1965 wordt een nieuwe poging ondernomen.

 

 

 

 

 

Een omineuze brief van de minister 

Eind 1965 komt de herstructurering van de aardwetenschappen opnieuw aan de orde in een brief van de minister van O&W aan de voorzitter van de Acade­mi­sche Raad (AR) Hierin wordt verwezen naar het advies van de Raad om - naar aanleiding van de ontwikke­lings­plannen 1963-1966 van de univer­sitei­ten en hogescho­len - te komen tot een bepaalde taakverdeling tussen de instellin­gen van weten­schappelijk onderwijs. Hoewel het overleg dien­aangaande in de verschil­lende secties van de raad nog gaande is, vraagt de minister in zijn brief van 27 december 1965 nu al de aandacht van de raad voor enkele studierich­tin­gen

waarbij door het geringe aantal studen­ten en/of het beperkte weten­schap­pelijke potentieel waarover Nederland beschikt, een nader onderzoek op dit punt dringend gewenst moet worden geacht.’’

In dit verband denkt de minister in de eerste plaats aan de studierich­ting der aardkunde. Volgens hem verdient het

mogelijk aanbeve­ling deze studie niet aan alle vier openbare universi­teiten in de huidige vorm te handhaven, doch een of meer subfacul­teiten op te heffen, dan wel te beperken, zoals aan de rijks­universiteit te Groningen is geschied, tot de kandidaats­studie’’.

De minister memoreert dat het aantal studen­ten aardkunde aan de openba­re instellin­gen sinds enige jaren gelei­delijk is achteruitgegaan: van 334 in de cursus ‘61/62 naar 310 in ‘64/65, terwijl in laatstge­noemde cursus aan de vier openbare universitei­ten in totaal maar liefst 38 docenten met een leer- of onderwijsopdracht werkzaam zijn. Volgens de minister heeft de vermin­dering van het aantal studenten tezamen met de vermeerde­ring van het aantal speciali­sa­ties in vele gevallen geleid tot een daling van het aantal studenten per afstudeer­rich­ting `tot beneden een aanvaard­baar minimum’ .

Over de bijzondere positie van de geologie aan de Vrije Univer­siteit schrijft de minister:

sedert 1960 [is] de studie­rich­ting der aardkun­de ook aan de VU inge­steld, weliswaar niet met de bedoeling de landelij­ke studiemoge­lijkhe­den op dit gebied te verruimen, doch uit overwe­gingen van levensbe­schou­welijke aard’’.

Een curieu­ze en vragenop­roepende zinsnede die wèl duidelijk maakt dat de minister niet van plan is de geologie aan die universi­teit — waarvan   hij van 1960–1961 rector magnificus was — bij een komende herstructu­rering te betrekken. Over de Katholieke Universi­teit van Nijmegen wordt opgemerkt dat er rekening mee moet worden gehou­den dat de geologie daar in de toekomst als volwaardi­ge subfaculteit aan de faculteit der W&N zal worden toege­voegd. Die subfacul­teit zal er overigens niet komen. De toe­voe­ging van de studie­richting aardkunde aan de bijzondere univer­siteiten — zo vervolgt de minister — zal het studen­tenpotentieel dat voor de openbare instellingen beschik­baar blijft ongetwij­feld — en mogelijk zelfs in toenemen­de mate — verminde­ren. Volgens hem zijn er geen aanwijzin­gen voor een stijging van de maatschappelijke behoefte aan afgestudeerde geologen hetgeen betekent dat naar alle waarschijn­lijkheid binnen afzienbare tijd ook geen vermeer­dering van het aantal stu­denten in die studierichting te ver­wachten valt. Hij verzoekt de Raad hem te willen adviseren op welke wijze ten aanzien van de aardkunde een bepaalde concentratie, al dan niet gepaard aan een verdere taak­verdeling tussen de openbare universiteiten, zal kunnen worden bereikt.

De brief van de minister slaat als een bom in binnen de geologische ge­meenschap. Tijdens de jaarvergadering van de Geologische Sectie van het Koninklijk Nederlands Geologisch Mijnbouwkundig Genoot­schap (KNGMG) in maart 1966 worden door A. Pannekoek twee alternatieven naar voren gebracht:

(1) “een verontwaardigde houding en een niet bereid zijn tot enige coöpera­tie”  en

(2) “proberen welke vormen van samenwerking en coöperatie tegemoet komen aan de wensen van de minister, zonder dat daarmede de essentiële kanten van de huidige opzet in gevaar worden gebracht.”

In hun strijd met de minister wordt  het laatste alternatief in de komende jaren de taktiek van de behoudenden, onder wie de meeste docenten . 

De AR heeft inmiddels haar Sectie Aard­we­tenschappen om ad­vies gevraagd naar aanleiding van de brief van de minister. Daarbij wordt vermeld dat bij de raad - op grond van cijfers van het Centraal Bureau van de Statistiek - de indruk bestaat dat van een opval­lende daling van het totale aantal studenten in de geolo­gie in Neder­land in de jaren 1957–1966 niet gesproken kan worden, terwijl het aantal eerste­jaars in de cursussen 1964–1965 zelfs aanzien­lijk hoger is dan in een aantal vooraf­gaande cursussen. Voorts is de raad van mening dat een onder­zoek naar concrete mogelijkheden van samenwer­king en con­centratie alléén mogelijk is indien daarbij alle instellingen betrok­ken worden. Een door de minister gewenste beperking tot de open­bare instel­lingen zou immers in strijd zijn met het `wezen van de Academi­sche Raad’ .

De Sectie Aardwetenschappen, waarin alleen hoogleraren zitting hebben, bestaat in 1966 uit achttien vertegenwoordigers van de aardwe­ten­schappe­lijke subfacultei­ten/afde­lin­gen van de vier openbare universi­tei­ten, de VU en de hogescho­len van Delft en Wage­ningen. Namens de subfacul­teit Geolo­gie en Geofysica van de UVA  zijn dat de geologen De Roever en Mac Gillavry en de fysisch-geograaf Bakker. De sectie staat bekend als een conserva­tief lichaam waarvan de meeste leden niets moeten hebben van ingrij­pende vernieu­wingen. Zo wordt  in de vergade­ring van 4 juni 1966 opge­merkt:

deze brief [van 27 december 1965] heeft onrust en aan­vankelijk nogal veront­waardi­ging bij vele leden ge­wekt, doch velen hebben thans het gevoel dat deze brief toch wel nuttig effect kan sorteren, indien tenminste de in deze brief genoemde mogelijke maatre­ge­len worden afge­wend.’’ 

Dat standpunt is ge­heel conform het eerdergenoemde tweede alternatief van de Geologi­sche Sectie van het kngmg.

 

 

 

 

Nota’s

 

In de loop van 1965 verschijnen meerdere nota’s van de hand van de `Sectie Aardwetenschappen van de Academische Raad met opinies en gegevens ten aanzien van de herstructurering van de Aardwetenschappen. Er is ook een ander geluid te horen afkomstig uit Wageningen.

 

 

`In volle bloei’ : de eerste nota van de Sectie Aardwetenschappen - De eerste nota van de sectie, genaamd `De huidige situatie van de studie in de Aardwetenschappen in Nederland’ wordt  op 16 juni 1966 naar de AR gestuurd. Hierin worden de door de minister aangevoer­de argumenten voor een herstructurering punt voor punt weerlegd. Volgens de sectie overtreft internationaal de vraag naar geologen het aanbod, zodat er voor Nederland­se geologen voldoende toekomstmoge­lijkheden zijn. Alle geolo­gische instituten verkeren `in volle bloei’, zij hebben hun eigen thema’s van onderzoek en de eerste tekenen van een taakverde­ling en con­centratie van specialismen aan bepaalde instituten zijn al zichtbaar. Aan dit onder­werp zal de sectie in een tweede nota nader aandacht beste­den.

Evenals de AR is de sectie van mening dat bij een her­structurering ook de bijzondere universiteiten betrokken moeten worden. In dit verband wordt  vermeld dat de subfacul­teit der Aardkunde van de VU in een schrijven van 18 mei 1966 laat weten dat zij zich geenszins wil onttrekken aan overleg over taakverdeling. Over de aantallen geologiestudenten wordt  opgemerkt dat na de `topja­ren’  1956–1958 – in Leiden waren in een van die jaren maar liefst 49 studenten aangeko­men – het aantal eerstejaars als gevolg van de enige jaren durende recessie in de olie-indus­trie weliswaar is gedaald tot 34 aan het begin van de cursus ‘62/63, maar daarna weer duidelijk is toegeno­men tot 70 in de cursus ‘65/66. De door de minister gesigna­leerde afname van het totale aantal geologiestuden­ten is in hoofdzaak ver­oor­zaakt door het gelei­delijk afstuderen van de in Leiden abnormaal grote jaargan­gen 1956–1958. Uit de nota blijkt verder dat in de cursussen 1961–1965 in Leiden gemid­deld 13 studenten per jaar met de studie geologie begon­nen tegen 10 in Utrecht. Bij het begin van de cursus ‘65/66 bedraagt het totale landelijke aantal studen­ten geologie/geofysica 309; RUG: 10, RUL: 117, RUU: 109, UVA: 56 en VU: 17. Het zijn weliswaar geringe aantal­len in verge­lij­king met de meeste andere studie­richtingen, maar volgens de sectie is een “niet te groot aantal studenten per instituut eerder een voor- dan een nadeel’’ ! Het aantal nieuwe studenten aan de openbare univer­siteiten zal volgens de sectie niet verminde­ren door een oplei­ding aan de VU omdat die instelling studen­ten trekt uit bevolkings­groepen die anders nauwe­lijks studenten in de geologie zouden opleveren. De sectie concludeert dat het niet verant­woord is een der instituten op te heffen of tot een prekandidaats­opleiding te beperken. De nota wordt  door de AR op 14 juli 1966 ongewij­zigd naar de minis­ter gestuurd. 

In zijn schrijven van 1 augustus 1966 aan de voorzitter van de AR doet de minister een belangrijke concessie. Na de eerdergenoemde brief van de VU en scherpe kritiek van de AR en enige leden van de Tweede Kamer tegen de discri­minatie van de openba­re universiteiten, verklaart hij alsnog bereid te zijn ook de bijzondere instellingen bij de herstructurering te betrek­ken. Hij blijft echter bij zijn eerdere standpunt dat er

``geen maat­schap­pe­lijke behoefte [bestaat] welke handhaving van de studierich­ting der geologie aan onze universiteiten in de huidige omvang en met de huidige diversiteit van studierichtingen rechtvaardigt’’.

Hij vindt dat de raad het vraagstuk van de taakverdeling inzake de studiemo­gelijkhe­den voor de aardweten­schappen zeer kritisch moet bezien. Het is een duide­lijk signaal dat de minister het niet eens is met de argumenten en conclu­sies in de eerste nota van de sectie.

De onbuigzame opstelling van de minis­ter kan, althans ten dele, worden verklaard door een nota die op 20 april 1966 door het weten­schappelijk corps van de kleine afdeling geologie en mineralo­gie van de Land­bouwho­geschool Wageningen is gestuurd naar de voorzit­ter van de sectie en in juni – met enige kleine wijzigingen – ook naar de secretaris van de AR, aan alle instellin­gen op aardwe­ten­schappe­lijk gebied in Nederland en aan de leden van het weten­schappelijk corps.

 

 

De `Wageningse nota’ - De Wageningse nota is voorna­melijk het werk van het staflid L. van der Plas.  Ze is mede onderte­kend door collega D.J.G. Nota en het hoofd van de afdeling D.J. Doeglas. In die nota  — Het toekomstig onderwijs en onderzoek in de aardwe­tenschap­pen in Nederland — wordt scherpe kritiek geuit op de geologi­sche opleiding in Neder­land die volgens de opstellers nauwe­lijks verschil­t van die van een twintigtal jaren geleden. De bestaande institu­ten richten zich te veel op de opleiding van `klassieke’ veldgeolo­gen, waaraan minder behoef­te bestaat, en vrijwel niet op de ontwikkeling van nieuwe studie­rich­tingen, zoals geochemie, hydrogeologie, oceano­grafie en sedimen­tologie, terwijl ook niet kan worden voldaan aan de toene­mende vraag naar specia­listen in onder meer de geofysica, geostatistiek en technische geologie. In de opleiding — vooral van mineralo­gen en petro­gra­fen — dienen moderne analysetechnieken een plaats te hebben, waarbij een gedegen ken­nis van fysische chemie en statistiek een eerste vereiste is. Volgens de nota zijn de afgestudeerde en afstude­rende geologen veelal onvol­doende opgeleid, zodat voor repatri­ërende geologen geen plaat­sings­moge­lijkhe­den bestaan en dat zal over een tiental jaren vrijwel zeker ook het geval zijn met `de student van nu’. Binnen het be­staande stelsel zal het niet mogelijk zijn om met de bestaande staven en de beschikbare mid­delen ook maar één der gewenste specialismen aan één der geologische instituten tot internati­onaal niveau uit te bouwen zonder dit ten koste gaat van andere richtingen in de betref­fende instituten.

Het ‘Wageningse plan’  behelst reductie van de bestaande instituten tot prekandidaats­opleidingen, ieder met een `doceer­team’  voor het geologisch onderwijs aan kandidandi en bijvakstuden­ten biologie, schei­kunde en astro­nomie. Het onderwijs in de astronomie, biologie, natuurkun­de, scheikunde en wiskunde aan de geologi­sche kandidandi zal eveneens door die teams moeten worden verzorgd waardoor dit onder­wijs in een `geologisch kader’  kan worden geplaatst. Bij de postkandi­daatsopleiding bestaat er volgens het plan geen directe behoef­te aan een intensieve binding met een universiteit in verband met de verzor­ging van colleges of bijvakpraktika. Daarom wordt voorge­steld de studie na het kandidaatsexamen - evenals het weten­schappelijk onder­zoek - te con­cen­treren in twee nieuwe inter­univer­sitaire institu­ten. Het ene, vooral met aandacht voor de studie van de exogene proces­sen, dient dicht bij een haven te liggen in verband met oceanografisch onder­zoek en de opleiding in die richting. Het andere, meer gericht op de endo­gene processen, moet in het oosten of het zuiden van het land komen, niet ver van gebieden waar `harde gesteenten’ in het veld kunnen worden bestudeerd. Beide instituten dienen te worden ingericht met laboratoria

waar de laatste ontwikkelin­gen op het gebied van analyse, synthese en experiment het de onderzoe­kers en docenten mogelijk maken de student te laten kennis maken met werkelijk modern onderzoek’’ . 

Het bezwaar van de splitsing van pre- en postkandidaatsopleidingen kan worden ondervangen door de kandidandi stages te laten lopen op de inter­universitaire instituten, terwijl een rouleersysteem tussen de staven van de nieuwe instituten en de `doceer­teams’  moet voorkomen dat deze teams in kwaliteit achteruit gaan.

De twee nieuwe interuniversitaire instituten en de prekandidaatsopleidin­gen zullen uiteindelijk minder geld en perso­neel vereisen dan de bestaan­de opleidingen. In een later versche­nen toelichting worden de jaarlijkse exploitatie­kosten voor de vier grootste institu­ten (Leiden, Utrecht en de twee in Amsterdam) begroot op ruim tien miljoen gulden tegen ruim 7,5 miljoen voor het `Wage­ningse plan’  in zijn eindfase.

Enige jaren voordat het `Wageningse plan’  verscheen, had de Amsterdamse hoogle­raar De Roever al met plannen in die richting rondgelo­pen. Op 5 april 1966 schrijft hij de voorzitter van de sectie:

Reeds lang voor­dat de bekende brief van de minister van Onderwijs en Wetenschappen d.d. 27 december 1965 werd geschreven, heb ik mijn gedachten laten gaan over de wenselijk­heid van een samensmel­ting - dus niet verzuiling - van de geologische opleidingen in Nederland’’ .

Inderdaad ventileerde De Roever al vanaf het begin van de jaren zestig deze gedach­ten in brede kring binnen aardwetenschap­pelijk Nederland. Hij stelde voor om in leegko­mende gebou­wen van de te sluiten staatsmijnen in Zuid-Limburg één centraal Geolo­gisch Instituut op te zetten, waarbij gebruik zou kunnen worden gemaakt van bestaande ruimtes en laboratori­umfacili­teiten. Een bijkomend voordeel was dat inte­ressante veld­werkgebie­den (Ardennen, Eifel en Rijnleisteen­geberg­te) dichtbij lagen. De Roever was er zo zeker van dat `zijn’ nieuwe instituut er zou komen dat hij zijn technisch medewerker Bob Stokvis meermaals ver­zocht hem te zijner tijd naar Zuid-Limburg te volgen. De Roever vond dat de verweze­lijking van zijn plannen een taak was voor jonge, pas afgestudeer­de of gepromo­veerde geologen. Een van hen was de in 1959 bij hem in Leiden gepromo­veerde Leendert van der Plas, die in de Wageningse nota dankbaar gebruik maakte van de ideeën van zijn promo­tor. En mogelijk zijn de ideëen van De Roever ook op het departement van O&W bekend geworden en mede aanleiding geweest voor de minister om de aard­kunde het eerste doelwit te maken van zijn universitai­re herstruc­ture­ringsplan­nen die het begin inluidde van twee decades van heftige commotie binnen de Nederlandse aardwetenschappen.

Inmiddels zijn landelijke acties van studenten en leden van de weten­schappelijke staf op gang gekomen om het Neder­landse univer­sitaire stelsel te democratise­ren. De effecten hiervan zijn ook terug te vinden in het `Wage­ningse plan’ waarvan het strijdbare staflid Van der Plas de auctor intellectu­alis is. Dat blijkt onder meer uit de provoce­rende slotali­nea:

De opstellers van dit plan realiseren zich hoe onpopulair hun ideeën kunnen zijn bij enkele betrokke­nen, die zich binnen een univer­siteit een goede arbeidssi­tuatie, een grote autoriteit of een rustige werk­kring hebben opgebouwd. Ze realiseren zich echter ook, dat de huidige situatie en een voortzetting daarvan ten detri­mente van de toekom­stige geologische studenten en ten detrimente van de thans reeds aanwezi­ge jonge onderzoe­kers werkt.’’ 

Het is een rechtstreekse aanval op de ver­starde macht van de geologische docenten en tegelijkertijd een niet mis te verstane oproep aan staf en studenten hieraan een einde te maken. Het gevolg is dat de herstructure­ring van de aardwetenschappen in de komende jaren inzet wordt van een vinnige strijd tussen behouden­den (voor­namelijk docenten) enerzijds en radicale ver­nieuwers onder stafleden en studenten anderzijds.

Het `Wage­ningse plan’  lokt vele, soms emotionele, reacties uit. Zo schrijft de internationaal vermaarde Groningse hoogleraar geologie Philip Kuenen:

Het is ongeluk­kig dat het Wageningse stuk zo is gesteld dat vooraf iedere tegen­stander verdacht wordt van minder goede trouw en de eigen oplos­sing als de enige mogelijke wordt opgevat.’’

Hopenlijk was de pap niet bedoeld zo heet te zijn. C.W. Drooger, lector en bijzonder hoogleraar in de stratigrafie en paleonto­logie aan de Rijksuniversiteit Utrecht, lucht zijn hart als volgt:

Ten aanzien van de voorge­stelde toekomstige organisa­tie­vorm vertoont het plan een aan licht­zinnig­heid grenzend optimisme wat betreft de verwachte verbe­tering van onder­wijs en onderzoek, en zeker ook ten aanzien van de financiële conse­quen­ties.[.…..] Enkele passages in de tekst van het plan kunnen opgevat worden als op zijn minst onvriendelijk tegenover docenten en staf van de andere universiteiten.’’

Het bestuur van het KNGMG, waar­bin­nen de hooglera­ren een grote invloed had­den, schrijft op 29 septem­ber aan de minis­ter dat de prekan­di­daatsop­lei­ding aan alle universi­teiten moet blijven be­staan, maar voegt eraan toe dat de docto­raalstudie en het onderzoek rationeler opgezet kan worden en dat een opti­maal gebruik moet worden gemaakt van ‘s lands mid­delen. Het KNGMG geeft de minister in over­we­ging een commissie in te stellen met de op­dracht een objectief onderzoek te ver­richten naar de behoeften die de maatschappij thans en in de toekomst heeft — ook bij de hulp aan ontwik­kelingslanden — aan de opleiding tot geoloog en aan de academi­sche studie in de aardkundige vakken. 

Ook van de kant van de staf komen er bezwaren tegen het `Wageningse plan’. Tijdens een landelijke stafbijeenkomst op 7 oktober 1966 in Utrecht wordt besloten dat de stafleden Boersma  (RUU), Boschma en Floor (RUL) en Van Harten (UVA) een nieuwe nota zullen opstellen waarin de op- en aanmer­kingen worden ver­werkt die het plan heeft opgeroepen. Volgens de opstel­lers kan de bestaande, weinig bevredi­gen­de, situatie alleen rigoreus worden verbe­terd door het gehele universi­taire onderwijs en onderzoek in de aardwe­ten­schappen te concen­treren in één centraal geologisch insti­tuut met interuni­versi­taire status. Daardoor drukken de lasten niet uitslui­tend op het budget van de universi­teit waar het wordt geves­tigd. Aan de gedach­tenwisselingen die tot de nota leidden, werd voorts deelgeno­men door D. van Hilten (tud) en L. van der Plas (luw). De stafnota wordt op 8 maart 1967 naar de Sectie Aardweten­schap­pen ge­stuurd met het verzoek ze te bespre­ken naast de andere binnenge­komen voorstel­len tot concen­tratie en/of taakverde­ling.

 

 

Geen concentratie maar samenwerking: de tweede nota van de sectie - Nadat de sectie op 5 januari 1967 langdurig heeft gediscussieerd over de opzet en de inhoud van de tweede nota voor de AR, wordt door voorzitter Pannekoek een concept opgesteld dat door vrijwel alle leden wordt goedgekeurd. Het Wageningse lid Doeglas heeft als enige vele bezwaren:

Zoals de concept-nota thans voor mij ligt kan ze niet verzonden worden. Als er een interim-nota ver­stuurd moet worden dan eerlijk zeggen wat de sectie gedaan heeft en wat de plannen zijn. Beslissin­gen over taakverdeling en concentratie hebben we niet genomen. […….] We hebben gezellig wat over concentratie gepraat en ieder heeft zijn mening kunnen zeggen. We zijn echter nergens diep op inge­gaan.’’

Verder is hij uitermate verbolgen over de onvriende­lijke beoorde­ling van het `Wagening­se plan’. Hij noemt het `een gemene zet’ en vindt het `heel erg’ wat Pannekoek daarover ge­schreven heeft. Een nieuw concept, waarin Pannekoek de kritiek op het plan heeft afgezwakt, krijgt wèl het fiat van Doeglas maar niet van Drooger (“Ik acht de Nota-Wage­ningen getuigen van een bekrompen en onjuiste visie.’’) en van Kuenen die de nieuwe versie veel te mild vinden. Nadat een compromis is bereikt, wordt de tweede nota op 17 maart naar de AR ge­stuurd die het stuk pas op 10 mei aan de minister aanbiedt.

In die nota ‘Samen­wer­king en taakver­deling bij de studie in de aardwe­tenschap­pen in Neder­land I’ met het karakter van een interim-rapport, wordt vermeld dat op drie gebie­den van de aard­weten­schappen reeds sprake is van een duidelijke interuni­versitai­re samen­werking en taakver­deling. Bij één hiervan (sedi­mentolo­gie) is deze het directe gevolg van de brief van de minister van december 1965, bij de andere twee (mine­ralo­gie/petro­logie/geochemie/erts­kunde en hydrolo­gie) zijn de grond­sla­gen reeds eerder gelegd. Volgens de sectie dient voor elk belangrijk onder­deel van de aardwetenschappen een subsectie te worden ingesteld die alle op dat gebied aan universiteiten en hogescholen werkzame docenten omvat en die moet nagaan hoe de samenwer­king, taakverdeling en concentratie bij dat onderdeel kan worden gereali­seerd. Een aantal van die subsecties was inmiddels al ingesteld en enige hadden al verga­derd. De grote meerderheid van de sectie blijft bij haar eerdere stand­punt dat

uitgegaan moet worden van de realiteit van de vier bestaan­de volledige opleidingen voor geologie in Neder­land en dat de al dan niet interuniversi­taire specia­listi­sche centra moeten worden ver­deeld over deze vier institu­ten, inplaats van over de twee van het Wage­ningse plan’’.

Nog geen week later verschijnt een (tegen)nota van Doeglas: `Enige opmer­kin­gen en aanvullingen van het plan Van der Plas-Wageningen’ . Volgens hem is het de meest ideale en minst kostbare oplossing om de bestaande pre- èn kandi­daatsoplei­dingen te concentreren in één instituut, bij voorkeur in een universi­teits­plaats. Daarmee schaart hij zich aan de zijde van De Roever die al eerder een oplossing in die richting heeft voorge­steld. Eind maart 1967 volgt een reactie van Drooger die in zijn nota – Het te verwach­ten finan­cieel effect van concentratie van universitaire opleidingen in de aardwe­tenschappen in Nederland – betoogt dat concentratie of samenwer­king in het geheel geen besparingen opleveren. Begin april mengt ook de Utrechtse lector Alexander Tobi zich in de strijd door in zijn nota zowel scherpe kritiek te leveren op de extreme concen­tra­tieplan­nen als op de ‘laisser faire’  mentaliteit die uit andere stukken, waaronder de tweede nota van de sectie, naar voren komt.

In de vergadering van de sectie op 17 april 1967 wordt - mede naar aanlei­ding van de `Wageningse nota’ - langdurig gedis­cussieerd over een moge­lijke concentratie van de aardweten­schappen. Daarover lopen de meningen sterk uiteen. Zo stelt Kuenen voor in Amsterdam alleen de opleiding aan de Vrije Universi­teit te handhaven, terwijl Hospers vindt dat “eerder Utrecht diende te verdwijnen’’. Drooger is tegen concen­tratie, zijn Utrechtse collega Scholte voorziet moeilijkheden voor de geofysica tenzij alles in Utrecht komt en Den Tex en Egeler neigen naar een gema­tigde vorm van concen­tratie. Tot slot van de chaoti­sche en vrijblijvende discussie sust voorzitter Pannekoek de verhitte gemoede­ren door op te merken dat slechts de voor- en nadelen van concen­tratie zijn besproken: “We streven er nog niet naar!’’ 

Daarna vergadert de sectie tot januari 1968 niet meer zodat de minister twee jaar na het versturen van zijn brief nog steeds geen advies van de AR heeft ontvangen inza­ke de herstructurering van de Nederlandse aard­weten­schappen. 

 

 

Doorborduren op het oude stramien: de derde nota van de sectie - Begin januari 1968 worden zowel van de kant van de staf als van de sectie pogingen ondernomen om uit de impasse te komen waarin de herstructure­ring is beland. Op 5 januari vindt een gesprek plaats van vijf, al eerder­genoemde, stafle­den (Boer­sma, Boschma, Floor, Van Harten en Van der Plas) met H.H. Janssen, de nieuwe voorzit­ter van de AR. In een intern memoran­dum van de raad wordt hierover vermeld:

“Doel van het gesprek, dat op verzoek van boven­genoemde stafle­den werd gehou­den, was de aan­dacht van de voorzitter van de AR te vestigen op het gevaar, dat het overleg in de Sectie Aardweten­schappen niet zal leiden tot voorstel­len van enige beteke­nis inzake concen­tratie van de geologiestudie [……..].”

De sectie wordt er door de stafleden van beschuldigd meerdere binnen­gekomen nota’s niet in behan­de­ling te hebben genomen en zij spreken hun veront­rusting uit over de inertie van de sectie. De Nederlandse geologie­student moet weg uit de hoek van de `geologische romantiek’ en zich oriënteren op het gebied van meer exacte werkzaamheden en moderne technieken. Volgens de stafleden gaat het in feite om drie aspecten: hergroepering van de onder­zoekcentra en een andere oriënte­ring van het onderwijs en het onderzoek. Over de docenten wordt opgemerkt:

Er zijn wel hoogleraren, die aan een nieuw programma willen meewerken; individueel benaderde hoogleraren nemen dikwijls een andere houding aan, dan wanneer zij deel uitmaken van de sectie.’’

De gedachten van de aanwezigen gaan uit naar het instellen van een depar­tementale commissie. De voorzit­ter vindt het een nuttig gesprek, maar hij kan geen toezeggingen doen voordat de sectie haar slotnota aan de AR heeft aangeboden. Hem wordt verzocht geen mededelin­gen te doen over het gevoerde gesprek:

In de instituten bestaat op het ogen­blik vrij veel animositeit. Niet alleen ten opzichte van de hoogleraren, maar ook tussen de overige leden van het wetenschappelijk corps onder­ling”.

Die opmerking schetst een veelzeggend beeld van de verziekte sfeer en de slechte ver­hou­dingen binnen de universitaire geologische gemeenschap in die tijd. De voorzitter heeft begrip voor de situatie en laat weten er geen behoef­te aan te hebben “naar buiten te laten blijken dat dit ge­sprek heeft plaats gehad.’’ Daardoor verschilt het onderhoud niet van de door de staf zo verfoeide schimmige achterka­mertjespolitiek van de hoogleraren!

Op 4 januari 1968 wordt door Drooger, Egeler en Den Tex bij de sectie een resolu­tie ingediend waarin voorge­steld wordt de opleidin­gen aan de VU en de RUG op te heffen en de aardwe­ten­schap­pen te concen­treren in Leiden, Utrech­t en aan de Universi­teit van Amsterdam, zo nodig na vijf jaar gevolgd door een nog verder­gaande concentratie. Vier dagen later ver­schijnt een nota van de vier aardwetenschappelijke hoogle­raren aan de VU (Van de Fliert, Groen, Uytenbo­gaardt en Wiggers) waarin scherpe kritiek wordt geuit op de resolu­tie. Zij stellen een samen­werking in federa­tief verband voor en de instelling van een commis­sie van de AR om de problemen te onderzoeken. Benoemingen dienen te worden opge­schort gedurende de tijd dat de commissie aan het werk is. De eerdergenoemde resolutie wordt op de vergadering van 9 januari ver­wor­pen, waarna met grote meerderheid besloten werd thans geen sugges­ties te doen betreffen­de de opheffing van een der subfacul­teiten. De sectie stelt een commissie in met van iedere universiteit één hoogleraar: Drooger, Egeler, Van Straaten, Den Tex en Wig­gers. Aan deze `Commissie van Vijf’ wordt opge­dragen op korte termijn voorstel­len in te dienen voor: 

(1) een samen­werking van de vijf subfacul­tei­ten in federatief ver­band; 

(2) een uniforme benoemingspro­cedu­re voor docenten in de aardwetenschappen en 

(3) een interuniversi­tair struc­tuur­schema voor de komende vijf jaar, uitgaan­de van de bestaande toe­stand en rekening houden­d met de ontwik­ke­lings­plan­nen van de subfa­culteiten.

Begin februari bespreekt Den Tex, die inmiddels Pannekoek als voorzit­ter van de sectie is opgevolgd, de stand van zaken met de voorzitter en secreta­ris van de AR. Volgens hem is de sectie weliswaar in meer­derheid voor een reductie van het aantal oplei­dingen, maar zij acht zich niet in staat daarover een eensgezind voorstel te formuleren omdat binnen de sectie de meningen sterk verschil­len welke institu­ten nu wèl of niet moeten worden opgeheven. In dit verband merkt hij op:

een aantal leden van de sectie betreurt het nog steeds dat — tegen veler advies in — inder­tijds een subfa­cul­teit geolo­gie aan de VU is opgericht. Zouden nu andere, meer volwaar­dige, subfacul­teiten moeten verdwij­nen?’’ .

Blijk­baar probeert Den Tex op die manier alsnog de mede door hem onderte­kende resolutie te recht­vaardi­gen die opheffing van de aard­kunde aan de VU inhoudt. Tevens is het een niet mis te verstaan signaal dat van hem en zijn medestanders geen mede­werking te verwach­ten valt bij een ingrij­pende sanering van de Neder­landse aardwe­ten­schappen. Die operatie moet - zo merkt Den Tex op - worden uitgevoerd door een `zware’ onpar­tijdi­ge commissie waarin, behalve hoogleraren, ook vertegen­woordi­gers van de wetenschappelijke staf en curatoren zitting hebben.

Na de gesprekken met de vijf stafleden en Den Tex moet het de voorzitter van de AR duidelijk zijn dat van de sectie niet veel te verwachten valt en dat het instel­len van een commissie door de raad op korte termijn noodzakelijk is. Niet lang na het gesprek met Den Tex neemt hij contact op met E.J.W. Verwey in wie hij een ge­schikte voorzitter ziet. Deze is curator van de Rijksuniver­siteit Utrecht en namens die instelling plaatsvervan­gend lid in de AR. Op diens verzoek worden hem op 16 februari 1968 de verslagen van de twee eerdergenoem­de gesprekken toegezonden, zodat hij zich enigs­zins kan verdiepen in de gecompliceerde materie alvorens te beslissen of hij zich wel of niet in de aardwetenschappelijke slangenkuil zal bege­ven. 

Inmiddels is de `Commissie van Vijf’ gereed met de eerdervermelde voor­stellen sub (1) en (2). Ze worden, met enige amendementen, op de sectievergadering van 15 februari unaniem aanvaard en op 11 maart naar de voorzitter van de AR gestuurd. In het `Voorstel voor vijf universiteiten in federatief verband’ worden in een halve pagina een aantal vrijblijvende en niet onderbouwde uitspra­ken gedaan, zoals: 

Uitgangspunt zijn de bestaande vijf universitei­ten met gehele of gedeelte­lijke geologisch-geofysische opleiding, waarbij de enigszins ongelijke verdeling van onderwijstaken en research-mogelijkhe­den voorlopig geaccepteerd worden’’ ,

De relatief geringe studenten­be­zetting bij verschillende onderdelen van het geologisch-geofysisch onder­wijs aan deze vijf universiteiten maakt een zekere vorm van coördi­natie noodzakelijk’’

Voorgesteld wordt een federatief verband tussen de vijf universiteiten met bindende afspraken t.a.v. een interuniversitair struc­tuurschema en het daarop afgestemde benoemingsbeleid’’ . 

Hieruit blijkt dat de geologische afdelingen van de hogescholen in Delft en Wageningen en de buiten-universitaire instellingen op aardwetenschappelijk gebied (NIOZ) te Den Helder, Rijks­museum van Geologie en Mineralo­gie in Leiden en ITC in Delft buiten beschouwing zijn gelaten. 

In het voorstel aangaande `Richtlijnen benoemingsprocedu­re voor vacante of nieuwe leerstoelen en lectoraten in de aardwetenschap­pen’, nauwelijks één pagina beslaand, wordt voorgesteld een interuniversitaire com­mis­sie in te stellen die de betrokken (sub/inter)faculteit advise­eert of de voorge­stelde voor­dracht past in het over­eengeko­men inter­universi­taire struc­tuurschema. In die commis­sie, aan te wijzen door het dageljks bestuur van de Sectie Aardwe­tenschap­pen, dienen mini­maal drie `collegae proximi’ en een lid van het dagelijks bestuur zitting te hebben. Hiermee behouden de hoogleraren bij toekomstige benoemingen een grote mate van zeggen­schap. In verband met het ingrijpende karakter van het voorstel vraagt de sectie het oordeel van de betrokken subfaculteiten. Afschrif­ten zijn gestuurd naar de ge­ologische afdelingen in Delft en Wageningen en verder naar de interfacultei­ten der Aard­rijks­kunde en Prehisto­rie van de UVA en RUG en de VU, omdat de sectie wenst dat de benoemings­proce­du­re ook zal gelden voor benoe­mingen in de sfeer van de fysische geogra­fie.

Vooralsnog zijn beide voorstellen van weinig waarde omdat het daarin vermelde structuur­schema — het belangrijkste onderdeel van de slotnota en tevens uitgangs­punt van de voor­stellen — nog niet gereed is. Daardoor kunnen ze meer als een zoethou­dertje voor de AR worden be­schouwd. Wel wordt in de eerdergenoemde brief van 11 maart gemeld dat het beraad over het structuurschema door de `Com­missie van Vijf’ groten­deels is afge­rond. Na bespreking in de eerstvol­gende verga­dering van de sectie zal het zo spoedig mogelijk worden opgestuurd. Zodoende heeft de sectie weer wat tijd gewonnen!

In de vergadering van 15 mei 1968 wordt meegedeeld dat de subfaculteiten in principe accoord zijn met de `Richtlijnen voor benoe­mingen’. Wat betreft de Amsterdamse subfaculteit kunnen daarbij vraagte­kens gezet worden omdat noch in de notulen van de subfaculteit noch in die van de vakgroep over een dergelijke goedkeuring iets wordt vermeld. Verder worden de hoofdlij­nen van het door de `Commissie van Vijf’ ontwor­pen structuur­schema door de grote meerderheid aanvaard. Nu moe­ten nog de toelichtingen bij het schema ­worden gemaakt. Die kunnen pas na de zomer­vakantie en het veld­werksei­zoen door de sectie worden besproken, zodat de aanbie­ding van de slotnota opnieuw vertraging oploopt.

 

 

 

Twee `teach-ins’

Midden 1968 begint het staflid De Booy zich actief met de her­structure­ring te bemoeien. Sinds enige jaren is hij op het Geologisch Instituut in Amsterdam de onbetwiste leider van een groei­ende groep stafleden en studenten die het universitaire bestel ingrijpend wilde democra­tiseren. Daardoor is hij - mede door een tussen­tijds verblijf van een jaar in Amerika waar hij enthousiast meedeed aan marsen en beto­gingen van Vietnam-demonstranten en Black Panthers - een gerouti­neerd en geschoold actie­voer­der gewor­den. Op 21 juni stuurt hij een nota naar A.J. Piekaar, hoofd van het directo­raat-generaal voor de wetenschappen van het departement van O&W, waarin hij verslag doet van een door hem op 13 juni in Amsterdam georga­niseerde open discussie (`teach-in’ ) waarop door leden van het weten­schappelijk corps en studen­ten van verschil­lende universiteiten is gepleit voor een spoedige en radicale herziening van onderwijs en onder­zoek in de aardwe­tenschap­pen. Op de bijeen­komst is

van bevoeg­de zijde [………] verklaard, dat het onmoge­lijk geacht moet wor­den, dat de sectie met een werkelijk construc­tief voorstel zal komen. De leden ervan kunnen zich merendeels niet losmaken van de belangen van de huidige toestand.’’

Daarom wordt voorge­steld een commissie in te stellen uit alle bij het onder­wijs en onderzoek betrokkenen.

De nota van De Booy is blijkbaar ook bij de AR bekend geworden, want op de vergadering van de dagelijkse raad op 8 juli wordt door de voorzit­ter ironisch opgemerkt

dat het nog steeds waarschijnlijk is dat de sugges­ties van de sectie in feite nauwelijks verder zullen gaan dan het voorstel de oude flesjes van nieuwe etiketten te voorzien’’ .

Volgens hem moet de AR het heft in handen nemen:

Als de sectie zichzelf de functie van `doofpot’ toebedeelt, kan de Raad die rol niet overnemen zonder zichzelf op het gebied van de taakver­deling te diskwalificeren.’’

Volgens hem moet de raad met medewer­king van de sectie — of als dat niet ging desnoods zonder haar — op korte termijn komen tot instelling van de al eerdergenoemde commissie. Het wordt nu tijd - zo vervolgt de voorzit­ter - “de krachten die in de universi­teiten in goede richting werken samen te brengen om te pogen langs die weg tot de nood­zakelijke voorstel­len en beslissingen te komen.’’  Interventie van het departement moet worden vermeden.

Door de benoemingsstop, die de minister kort na zijn brief van december 1965 heeft ingesteld, zijn inmiddels de voordrachten voor vier hoogle­raren en twee nieuwe lectoraten (waarvan één bestemd voor de Amsterdamse hoofddocent Oen) in de ijskast gezet. In een brief van 6 augustus 1968 verzoekt de minister aan de AR hem zo spoedig mogelijk te adviseren over een eventuele taak­verdeling tussen de universi­teiten, zodat hij in het najaar een beslissing kan nemen over de voor­drachten. 

Voor de voorzitter van de AR is de maat nu vol. Na een gesprek op 12 augustus met de voorzitter van de sectie, verzendt hij twee dagen later een brandbrief aan de sectie met de vraag op korte termijn de slotnota in te dienen. Verder wordt de sectie verzocht aan de raad te berichten het noodzakelijk te vinden dat door de raad een commis­sie van brede samen­stel­ling wordt inge­steld. Hierin kunnen zitting hebben: één of twee leden van universitaire besturen (in dit verband wordt de naam van Verwey ge­noemd), enkele hoogleraren, enkele deskundi­ge en tot meewerken bereid zijnde leden van de weten­schappe­lijke staf, één of meer personen uit de sfeer van het bedrijfs­leven en één of meerdere studenten. Bovengenoemde voorstel­len moeten de voorzit­ter van de raad op een zodanig tijdstip bereiken, dat deze de minister nog vóór 18 september 1968 — de dag van de tweede `teach-in’  — kan inlich­ten. Het komt erop neer dat de sectie onder curatele is gesteld.

De sectie reageert op de haar kenmerkende manier door enige dagen later nogmaals de twee al eerdergenoemde voorstellen naar de Raad te sturen, ditmaal met de toevoe­ging dat ze nu ook door de subfacul­teiten zijn goedgekeurd. Verder wordt bericht dat de sectie hoopt het structuurschema met de toelichtingen definitief vast te stellen in haar vergadering van 17 september, waarin ook de samenstelling van de beoogde commis­sie ter sprake zal komen.

Uit een gesprek eind augustus tussen de voorzitter van de AR en Verwey — de beoogde voorzitter van de in te stellen commissie — blijkt dat de sectie er inmiddels in geslaagd is een voorlo­pig ­struc­tuurschema naar de raad te sturen. Volgens Verwey is het

in hoofdzaak een inventarisatie met enige conclusies aan het samenwer­kings­idee’’ .

Hij oordeelt het onvoldoende, maar vindt het toch een winstpunt dat de sectie `zover gekomen is’. Uit het schema blijkt volgens hem dat tussen Leiden en Utrecht weinig overlapping van activiteit bestaat. Die twee zouden dus zonder bezwaar `ineen gescho­ven kunnen worden’ . Daaren­tegen bestaan tussen de VU en de UVA  wèl doublu­res. Hij vindt dat ook de fysische geografie bij de herstructure­ring moet worden betrokken omdat die studie­richting zich steeds meer in geologi­sche richting ontwikkel­t. Tenslot­te acht hij het

belangrijker te voorko­men dat de geologiebe­oefening in Nederland nog verder afglijdt dan de concentratie te bevorde­ren.’’

Een curieuze opmerking die haaks staat op hetgeen hij over Leiden en Utrecht zei. 

Ook in haar vergadering van 17 september 1968 slaagt de sectie er niet in de definitieve versie van het structuurschema met toelichtingen gereed te krijgen. Wat betreft de samenstelling van de commissie wordt aan de AR voorgesteld daarin onder anderen vijf docenten, drie stafle­den en één student zitting te laten heb­ben. 

Een dag later vindt onder de titel `Geologie van Morgen’  in Utrecht een bijeenkomst plaats waarop ongeveer 160 aardweten­schappers (voorname­lijk stafleden en studenten) aanwezig zijn. Deze tweede `teach-in’, wederom door De Booy georganiseerd, heeft tot doel de proble­men te bespreken waarvoor de Nederlandse geologie zich gesteld ziet. Het voor­stel van de sectie om een commissie op brede basis in te stellen ter voorbe­rei­ding van een mogelijke herstructure­ring wordt goed ontvan­gen; wèl wen­st men een voor staf en studen­ten minder ongun­stige zetel­verde­ling dan die welke door de sectie is voorge­steld. Verder wordt erop aangedron­gen ook de buiten-univer­si­taire instel­lin­gen op geolo­gisch gebied te betrek­ken in het overleg over een mogelijke herstruc­turering. Na langdu­rige en soms chaotische discus­sies worden twee moties aangenomen die naar de minister van O&W worden gestuurd. In de eerste wordt de minis­ter verzocht de instel­ling te bevorde­ren — zulks in overleg met de door de sectie voor­ge­stelde brede commissie van `ver­trou­wensmannen’  — van een democratisch gekozen interuni­versitair be­leidsor­gaan dat vóór 31 december 1968 advies uitbrengt over allerlei zaken, waaron­der de coördinatie van de activitei­ten van de ver­schillende aardwetenschappe­lijke instellingen in Nederland. In de tweede motie wordt de bewindsman ge­vraagd de instel­ling te bevorde­ren van een commissie van `vertrouwens­mannen’  onder wie drie docenten, drie stafleden en twee studenten. Die commissie dient ten spoedigste een overzicht te geven van de mogelijkhe­den tot herstructure­ring van het onderwijs en onderzoek in de aardweten­schappen. Hierbij moet vooral aandacht worden geschonken aan

construc­tieve en progres­sieve voorstellen in het licht van de moderne ontwikkelin­gen in de aardwe­tenschappen, mede gelet op het nationaal belang dezer wetenschappen.’’ 

Onder luid applaus merkt De Booy tot slot op dat dankzij deze bijeenkomst

de stafleden en studen­ten, als direct betrok­ke­nen, geconfron­teerd werden met de ernst van de situatie en zich op de hoogte konden stellen van de problematiek.’’ 

Het verslag van de bijeenkomst vermeldt verder:

De proble­men van de `Geologie van Morgen’ dateren welis­waar niet van vandaag of gisteren, maar `giste­ren’ vertoon­den ze een hardnek­kige neiging om zich door een waas van geheim­zinnig­heid te ont­trekken aan het oog van de onmiddelijk betrok­ke­nen. Met name de studen­ten, een groep die wel eens een zekere ongeïnte­resseerdheid wordt verwe­ten, waren niet op de hoogte van de ontwikkelin­gen; velen schenen er zelfs niet van bewust te zijn dat de hemel niet zo blauw was als hij leek. Hoe dit ook zij, `vandaag’ lijkt althans een deel van de geheimzin­nigheid, waarmee de problemen omgeven waren, te zijn ver­dwenen.’’ 

Die enigszins patheti­sche ontboezeming is duidelijk gericht tegen de hoogle­raren en met name hun vertegenwoordi­gers in de Sectie Aardweten­schap­pen.

De twee `teach-ins’  hebben tot gevolg dat studenten en staf zich gaan organiseren. Op 24 september wordt in Utrecht de Interuniversitaire Studieraad van Studenten in de Aardweten­schappen (ISSA) opgericht. Op haar vergadering van 10 oktober wordt besloten dat de ISSA een werkgroep wordt onder auspiciën van de Nederlandse Geologische en Mijnbouw­kundige Studenten Organisatie (NGMSO). In de ISSA hebben Dick Winnubst [1964] en Wim Voet [1966] namens de subfaculteit Geologie en Geofysica van de UVA zitting. De ISSA eist dat de studenten in de commis­sie drie zetels krijgen, evenveel als de staf. Eind oktober 1968 vindt de oprich­ting plaats van de Landelijke Stafcommissie Aardweten­schappen (LSA) waarin de UVA verte­genwoor­digd is door De Booy en de fysisch-geograaf Kummer. 

De slotnota van de sectie — Samenwerking en taakver­deling bij de studie in de aardwetenschappen in Nederland II  — wordt pas op 1 november 1968 naar de AR gestuurd die het stuk drie weken later doorzendt naar de minister. Afgezien van de twee al in maart 1968 verzonden voorstellen bestond de nota uit: a) een `interim structuurschema’  met taakverde­ling tussen de vijf aardweten­schap­pelijke subfaculteiten in federatief verband en een overzicht van de situatie per 1 oktober 1968 ten aanzien van het onderwijs; b) zes groeps­ge­wijze toelich­tingen op het structuur­schema en c) een memorandum van drie docenten in de geofysica aan de RUU, te weten Groen, Schmidt en Scholte.

In de sub a en b genoemde stukken is een onderver­deling gemaakt in zes `sectoren’  waaronder de fysische geografie, waaruit blijkt dat de sectie ook die studierichting bij de herstructurering wil betrekken. In de toelich­tin­gen bij de sectoren wordt een kort overzicht gegeven van het bestaande pre- en post­kan­didaatsonder­wijs en gewenste `nieuwe posten’ . In het memo­randum wordt gesteld dat aan het geofysisch onder­zoek een ruime mate van zelfbeschikking binnen de universi­teiten dient te worden geboden. In de conclusies staat:

de grote meerderheid van de sectie [heeft] de overtuiging dat de opzet van concentratie van onder­delen van de aardweten­schappen, verdeeld over verschillende instituten, een voldoende waarborg biedt om met de beperk­te geldmid­delen een hoger rendement te verkrijgen wat betreft efficient onderwijs en gekwali­ficeerd onderzoek. De sectie is voorts van mening dat, gezien de samenstelling van de sectie, een voorstel tot ophef­fing van bepaalde subfaculteiten dan wel tot reductie van een of meer subfaculteiten tot een pre-kandidaatsoplei­ding, door de sectie niet kan worden geformu­leerd.’’ 

Daarmee dient een door de AR ingestelde commis­sie zich te belasten. Het `interim structuurschema’  moet voorlopig dienen als basis voor de beoorde­ling van voordrachten voor vacante of nieuwe leerstoe­len en lectora­ten, aangezien de sectie verwacht dat het nog lang duurt voordat de commis­sie met haar rapport klaar is en een nieuwe organisato­rische structuur kan zijn ingevoerd. Daarmee hoopt de sectie te bereiken dat de minister — hoewel deze bijna drie jaar na de brief van zijn voor­ganger nog steeds geen bevredigend advies van de AR heeft ontvan­gen — toch bereid is de benoemingsstop op te heffen zodat een aantal aangehouden benoemingen op korte termijn kan worden ver­vuld.

Na het falen van de alleen uit hoogleraren bestaande sectie gaat een breed samengestelde commissie aan de slag. Algemeen wordt verwacht dat zij op korte termijn met voorstellen komt voor een ingrijpende herstructu­rering van de Nederlandse aardwetenschappen, waarbij een verregaande vorm van con­cen­tratie het meest waar­schijn­lijk is.

 

 

 

De Commissie Herstructurering Aardwetenschappen: een treurspel!

 

Op 4 november 1968 wordt door de dagelijkse raad, spoedshalve optredende namens de AR, de Commissie ad hoc Herstructu­rering Aardwetenschappen (CHA) ingesteld. Ze be­staat uit: de Utrechtse curator Verwey (voorzitter); de `sectie-hooglera­ren’ Drooger (RUU), De Roever (UVA) en Wiggers (vu}); de door de LSA afgevaardigde stafleden Floor (RUL), Van Harten (UVA) en Vlaar (RUU); de door de ISSA afgevaardigde studenten Dankers (RUU), Maas  (RUL) en Winnubst (UVA); Van der Sijp (Shell) en Boenderma­ker (waarne­mer met adviserende stem namens de minister van O&W. Boekholt, medewerker bij de AR, wordt als (waarnemend) secreta­ris aan de commissie toegevoegd. Dankzij de `teach-ins’, waarbij De Booy volgens de voorzitter van de raad als `katalysator’  heeft gefungeerd, zitten er twee docenten minder in de commissie dan voorge­steld door de sectie, terwijl het totale aantal stafleden en studenten twee hoger is. In de CHA zit slechts één fysisch geograaf (Wiggers), terwijl vertegenwoordi­gers van de geologi­sche afdelingen in Delft en Wageningen en buiten-universitaire instellingen op aardwe­ten­schappelijk gebied ontbreken. Een aanbod van Floor om zijn plaats af te staan aan een staflid uit Delft of aan iemand uit de fysisch geografische hoek om zodoende de commis­sie een bredere samenstel­ling te geven, wordt van de hand gewezen. De taakomschrijving van de CHA luidt: 

ten eerste:

a. de omvang en de aard van haar arbeidsveld te preciseren, dat globaal wordt aangegeven met de term ‘aardwetenschappen’;

b. zich een zo nauwkeurig mogelijk beeld te vormen van de huidige omvang en inhoud van het wetenschappelijk onderwijs en van de universitaire en buiten-univer­sitaire wetenschapsbeoefening der aardwetenschappen;

c. uitgaande van een kritische beoordeling van de bestaande situatie, voorstellen te doen betreffende noodzakelijke herzieningen van de organisatorische structuur van onderwijs en onderzoek op het gebied van de ‘aardwetenschappen’ in Nederland (inclusief de geografische spreiding), met het doel een optimaal gebruik van de beschikbare „mankracht” en materiële middelen te bevorderen; 

ten tweede:

voorstellen te doen inzake herprogrammering van het onder­wijs in de verschillende sectoren der ‘aardwetenschappen’, voor zover deze nodig wordt geacht voor de aanpassing van dit onderwijs aan de ontwikkeling van de wetenschap, de behoeften van studenten en de eisen, welke aan afgestudeerden worden gesteld.

Uit de notulen van de vergaderingen van de CHA blijkt dat aan de discus­sies hoofdzakelijk wordt deelgenomen door docenten en stafle­den. De studenten zitten er meestal als toehoorders bij omdat volgens Verwey voor hen `de problematiek te moeilijk was’. Het overleg binnen de commissie wordt ernstig bemoei­lijkt èn vertraagd doordat de stafleden en de studenten volgens de demo­cra­tische spelregels van die tijd steeds hun achterbannen moeten raad­ple­gen.

Reeds in de eerste vergadering (23 december 1968) laten de stafleden Vlaar en Van Harten nadrukkelijk van zich horen. Eerstgenoemde ziet de toekomst van de Neder­landse aardwe­tenschap­pen somber in:

Wat hier in Nederland aan geologie gedaan wordt, wordt in Amerika nog slechts aan middelmatige universitei­ten bedreven’’ . Verder is hij van mening

dat er in zijn vak [geofysica] in Neder­land nauwe­lijks iemand gevonden kan worden die geschikt moet worden geacht. Het is onmogelijk in Nederland mensen te vinden, met wie men van gedach­ten kan wisselen.’’ 

Van Harten spuidt zijn gram alsvolgt:

In Amster­dam wordt alle werk verzet door enkele van de 16 aanwezige weten­schappe­lijke stafleden. Bij het aantrek­ken van stafleden is dikwijls nauwe­lijks sprake van selectie. Het is dikwijls zuiver toeval dat zij daar terecht zijn geko­men!’’

In de vijfde vergadering (21 februari 1969) deelt Boenderma­ker mee dat de hoogleraren Den Tex en Wiggers (respectievelijk voorzitter en secretaris van de sectie) een dag eerder bij de minister zijn geweest. Tijdens dat onderhoud hebben zij speciale aan­dacht gevraagd voor de aangehou­den benoemingen van Zwart in Leiden en Drooger in Utrec­ht. De bewindsman toont zich bereid beide benoe­mingen te bevorderen indien de \textsc{cha} hierover positief adviseert. Dat brengt de commissie in een moeilijk parket omdat de algemene opvatting is dat het een door­krui­sing van het werk van de commissie betekent als de minis­ter tot benoe­ming overgaat op een moment dat het overleg over de herstruc­turering nog lang niet is afgesloten. Bovendien is het moeilijk deze benoemingen als uitzonde­ring te zien, omdat zich enige gelijksoor­tige situaties voordoen die eveneens om een oplossing vragen. Deson­danks wordt na lange en verhitte discus­sies, die een dag duren, uiteinde­lijk unaniem besloten aan de minister te advise­ren beide benoemin­gen door te laten gaan omdat “de uitzonderlijke omstan­dig­heden, die zich in deze gevallen voor­doen, langer uitstel van een beslissing niet gedogen’’. In de benoemingsbe­sluiten dien­t echter nadruk­kelijk te worden vermeld dat een eventuele her­struc­turering van de aardweten­schappen tot een aanpas­sing van de te verstrek­ken leerop­dracht en plaats van vestiging kan leiden. De commissie hoopt niet meer met dit soort aangelegendhe­den te worden gecon­fron­teerd! De LSA is hoogst verontwaardigd dat de commissie door de knieën is gegaan, waarbij de toorn zich met name richt op haar drie vertegen­woor­digers.

Na negen `slopende’  vergaderingen heeft het overleg binnen de CHA nog niet veel opgeleverd. Iedereen vindt dat er geconcentreerd moet worden, maar over de mate waarin lopen de meningen uiteen. Wèl zijn de leden van mening dat een “krachtig landelijk bestuur over de aard­we­ten­schap­pen moest worden ingesteld, dat ook werkelijk tot besturen in staat is’’  en dat de nieuwe structuur een interuniversitair karakter moet hebben.

Een poging van Verwey om in de tiende vergade­ring (3 april 1969) “tot een zekere afronding te komen en dit in een soort interim-rapport neer te leggen’’ , stuit op fel verzet van meerde­re leden die vinden dat de commis­sie nog ver afstaat van het mo­ment, waarop zij op verant­woorde wijze conclusies kan trekken over de toekomstige organisa­tie van de aardweten­schap­pen in Nederland. Volgens hen moet gewacht worden op de resul­taten van een onderzoek van de LSA die door middel van werkgroe­pen bezig is een inventarisatie te maken van de wensen met betrekking tot de ontwikke­ling van het onderzoek en onder­wijs in de diverse sectoren. Uit een intern memoran­dum van de AR blijkt dat er meer aan de hand was:

De aardweten­schappelijke wereld was kenne­lijk nogal in beroering geko­men, toen ze merkte, welke richting de commis­sie uit zou gaan. Het effect hiervan heeft in de laatste vergadering [3 april 1969] een duidelijke rol gespeeld en men begon op te zien tegen het trek­ken van consekwenties, die logisch uit de voorafgaande besprekin­gen zouden volgen. De stemming was zo ongeveer deze: `Wat we ook zullen adviseren, het zal op zoveel verzet in den lande stuiten, dat men zich moet afvragen, of het wel zin heeft er mee te doorgaan’. Om tot een werkelijke realisatie van de concentratie te komen zou een berg van klippen genomen moeten worden:! AR, Departement, Volksvertegenwoordiging, hoogleraren, stafleden, studenten, besturen van instellingen, die erbij betrokken zijn enz. enz. Men vroeg zich af, of het wel mogelijk was een advies uit te brengen, dat deze lange weg ongeschonden zou doorkomen.’’

 Volgens de opsteller van het memorandum had de commissie een `rugge­steuntje’  nodig van de minister.

Om uit de impasse te komen besluit de CHA een gezaghebbende commissie van 3-4 personen onder leiding van Wiggers in te stellen die moet nagaan welke sanerin­gen op korte termijn noodza­ke­lijk zijn. Verwey kan echter geen andere personen voor de commissie vinden die lande­lijk het ver­trouwen genieten van hoogle­raren èn staf, waardoor van de beoogde commis­sie niets terecht komt.

Eind mei verschijnt een concept-nota van Vlaar met scherpe kritiek op de aanpak van de herstructurering. Hij stelt een concen­tratie voor in twee instituten met een duidelijke diversiteit en afbake­ning van specialisatierichtingen. In Utrecht: (toegepaste) geofysica, geochemie, geologie (met nadruk op tektoniek en structurele geologie), mineralogie en petrolo­gie; in Amsterdam: geologie, stratigrafie en paleontologie, sedimento­logie, hydro(geo)logie, kwartair geologie en palynologie. De effectuering moet geschieden onder supervisie van de gezamenlijke curatoria.

In een door Verwey opgestelde `discussie-nota’  (gedateerd 11 juni 1969) wordt voorgesteld de vijf bestaande subfaculteiten te concentreren in één of twee interuni­versitaire instituten met vakgroe­pen (over­eenkomend met de hoofdrichtin­gen), instituutsraad (raden) en een profes­sioneel bestuur van drie perso­nen. Alleen op die manier zou het mogelijk zijn de weinig roos­kleurige situatie van het onderwijs en onder­zoek radicaal te verbete­ren. Verder dient een landelijk interuni­versitair orgaan (de `Raad voor de Aardwe­tenschappen’ ) te worden inge­steld met vertegen­woordigers van alle over­heidsinstellingen op aardweten­schap­pelijk gebied. Het orgaan zou in de plaats komen van de Sectie Aardweten­schappen en niet - zoals de sectie - een louter adviserende en coördineren­de taak hebben, maar ook een besturende.

De volgende vergadering van de CHA vindt pas zes maanden later plaats in verband met de academische vakantie en het veldwerkseizoen. Die lange pauze heeft grote gevolgen omdat inmiddels ingrijpende gebeurtenis­sen hebben plaatsgevonden, zoals de bezettingen van de Katholieke Hoge­school van Tilburg en het Maagdenhuis en het verschijnen van de nota-Veringa voor een nieuwe universi­taire bestuurs­structuur. 

Alhoewel de CHA in de vergadering op 14 oktober 1969 nog steeds unaniem van mening blijft dat het noodzakelijk is te her­structureren, “was bij verschil­lende leden twijfel gerezen of de oplossing nog gezocht zou kunnen worden in het instellen van een sterke inter-universi­taire gezags­structuur waar­naar tot op heden de gedachten waren uitge­gaan. Opgemerkt werd, dat de ontwikke­ling, die gedurende de laatste maanden in de univer­sitaire wereld had plaatsgevon­den, in ver­schillende kringen geleid heeft tot een sterke aantasting van het universi­taire gezag. Het zou niet ondenk­baar zijn, als uit deze ontwikkelin­gen eventueel ook bepaalde consequen­ties voor sommi­ge leden, die te maken hebben met hun achter­bannen [staf en studenten], zouden zijn voortge­ko­men.’’ 

Het gevolg is dat de commissie naar andere oplossingen zoekt om het gewenste doel te bereiken. Een ervan is enige alterna­tieve herstructu­re­ringsmodellen voor te leg­gen aan allen die bij de aardwe­ten­schappen betrok­ken zijn, om daarna door stemming te bepalen welk model de voorkeur geniet. Die oplossing is duidelijk geïnspi­reerd door de in die tijd veel gehoorde strijdkreet: ` de man een stem !’ .

Ook wordt gedacht aan het

instellen van een coördi­nerend lichaam, bestaan­de uit perso­nen, die bij het onderzoek en onderwijs betrok­ken zijn, dat zich op de eerste plaats een goed beeld van de huidige situatie bij de aardwe­ten­schappen zou moeten vormen en zich tot taak zou stellen impul­sen te geven ter stimu­le­ring van bepaalde goede ontwikkelin­gen en waar nodig bepaalde zaken zou kunnen bijsturen en eventueel zou kunnen laten afsterven” .

Het betekent dat de CHA voor het eerst serieus overweegt de handdoek in de ring te gooien en de herstructurering aan een volgende commissie over te laten. Een derde mogelijkheid is de herstructurering in twee fases te laten verlopen en met voorstellen te komen hoe de aardweten­schappen op korte en op langere termijn het beste kunnen worden gereorgani­seerd.

Op verzoek van de voorzitter wordt besloten in de vergadering van 14 oktober geen beslissingen te nemen en een kleine werkgroep (bestaande uit Verwey, Van der Sijp en Wiggers) een concept voor het eindrapport te laten maken, waarbij rekening wordt gehouden met datgene wat in deze en vorige vergaderingen naar voren is gebracht. 

De dreiging van een vèrgaande concentratie is aanleiding voor een door Den Tex bijeengeroepen ad hoc vergadering van 22 hoogle­raren en lectoren in de aardweten­schappen op 18 oktober 1969. Drie dagen later deelt hij aan de secretaris van de CHA mee dat de vergade­ring - met uitzon­de­ring van vier blanco stem­men - zich unaniem heeft uitgesproken voor de instel­ling van een

permanent interuniversitair gezagsorgaan, samenge­steld uit vakgenoten, ten behoeve van de taakver­deling en co-ordinatie tussen de opleidingen in de geologie en geofysica in Nederland.’’ 

Daaruit blijkt dat de docenten vasthouden aan het federatieve structuur­mo­del van de Sectie Aardwetenschappen. De zaak heeft nog een verrassend staartje. Op 30 okto­ber schrijft Boekholt (secreta­ris van de CHA) aan Verwey dat het Leidse staflid Floor hem erop attent heeft gemaakt dat tijdens de docenten­vergade­ring ook nog is besloten een brief te sturen naar alle facul­teiten der W&N en de interfa­culteiten der Aardrijks­kunde en Prehisto­rie.­ Hierin wordt vermeld:

Een ad-hoc verga­dering van 22 hoogle­raren en lectoren in de aardwetenschap­pen, gecon­fron­teerd met de mogelij­ke opheffing van één of meer opleidingen in de geologie en/of geofysica verzoekt uw faculteit c.q. interfaculteit een geargumen­teerd antwoord te willen geven op de vraag, of de bedoelde opleiding al dan niet een onver­vreemdbaar onderdeel vormt van het door u beheerde weten­schapspakket.’’ 

Het te verwachten antwoord ligt opgesloten in de tenden­tieuze vraag! Ter ondersteuning van de brief van de docenten stuurt de Utrechtse hoogleraar Martin Rutten op 30 oktober een brief met nota naar de CHA. Volgens hem is de kwaliteit van het geologische onderwijs wèl goed en berust het idee van de slechte opleiding van de Nederlandse geologen vrijwel geheel op een `10 tot 15tal kneusjes’  die gedurende of na de laatste oorlog ten onrechte hun diploma hebben behaald. Ook Drooger laat zich niet onbetuigd. Tijdens zijn inaugurele rede op 17 november 1969 in Utrecht uit hij zijn misnoegen over de gang van zaken als volgt:

Op het ogenblik heerst in Nederland de tendens de geologische wetenschap­pen, in tegenstelling tot de internationale drang tot expansie en samenwer­king, meer en meer in een keurslijf van bemoeienissen en beperkingen te dwin­gen.’’

Volgens hem heeft de voorgestelde oplossing — een concentratie van het in Nederland aanwezi­ge wetenschappelijke potentieel — tot dusverre alleen maar geleid tot een `praatmarathon’  zonder tastbare resultaten.

Het door Verwey inmiddels opgestelde concept-eindrapport, dat de instem­ming krijgt van Wiggers en Van der Sijp, wordt op 1 december naar de overige leden van de CHA gestuurd. Hierin wordt voorgesteld een inter­univer­si­tair beleidsorgaan voor de aardweten­schappen in te stellen en — als eerste stap in de richting van een vèrgaande concentratie — de institu­ten in Groningen en aan de Universiteit van Amsterdam te sluiten. Volgens Verwey moet Groningen worden opgeheven omdat het slechts een prekan­di­daats oplei­ding heeft en op het Geolo­gisch Instituut in Amsterdam zijn “grote organi­satorische moei­lijkheden die tot een welhaast onoplos­bare impasse geleid hebben’’ , terwijl  daar tevens `meer dan elders de activiteiten liggen in het vlak van de traditio­nele geologische vakken en nauwelijks nieuwe richtin­gen tot ontwikkeling zijn gekomen’ .

Al spoedig volgen boze reacties uit Amsterdam. In een brief van 10 decem­ber aan de CHA, ondertekend door ruim 100 studenten, stafleden, docenten en technisch en administratief personeel, wordt fel geprotes­teerd tegen de opheffing van hun instituut, waarbij wordt opgemerkt dat de inhoud van het concept-eindrapport voorbij gaat aan de opdracht van genoemde commissie. Dezelfde dag zendt het commissielid De Roever een uitvoerige nota naar Verwey waarin hij zich eveneens verzet tegen de opheffing van de geologische opleiding aan de UVA . Ook de LSA geeft in een brief van 11 december te kennen het niet eens te zijn met de sane­ringsplannen van Verwey.

Het gevolg is dat de voorgestelde opheffingen in de twaalfde vergadering van de CHA (16 december 1969) worden verworpen omdat meerdere leden vinden dat aan de `mense­lijke aspecten’  die hiermee samen­hangen geen aandacht is besteed. De commissie krijgt er nog een pro­bleem bij als een medewerker van het departement in dezelfde vergade­ring meedeelt dat het door Verwey voorge­stel­de inter­uni­versi­taire beleids­or­gaan volgens de be­staande wetge­ving niet moge­lijk is. Daarvoor is een wetswij­ziging nodig en dat kan heel lang duren. Volgens hem is een interuniver­sitair instituut een `betere gedach­te’, maar die oplos­sing wordt van de hand gewe­zen omdat dan het noodzake­lijke contact met de basiswetenschappen nog moeilijker tot stand komt.

Aanvankelijk is de CHA van plan te wachten met het uitbrengen van haar eindrapport totdat de LSA gereed is met een inventarisatie van wensen die er ten aanzien van de ontwikkeling van het onderzoek en onderwijs bestaan. Aangezien de tijd dringt, wordt tijdens de dertien­de vergade­ring (17 februari 1970) besloten daarvan af te zien omdat de commissie, op grond van de gevoerde discus­sies, van oordeel is op verantwoorde wijze zelf voorstel­len over dit onderwerp te kunnen doen. Die dag wordt het concept-eindrapport van Verwey kri­tisch doorgenomen en op verschillende plaatsen ingrijpend gewijzigd. De herziene versie wordt op 4 maart naar de AR ge­stuurd, waar het rapport op 9 maart, in aanwe­zigheid van Verwey, door de dage­lijkse raad wordt bespro­ken. 

De laatste vergadering van de CHA vindt plaats op 1 april 1970. Naar aanleiding van opmerkingen van de dagelijkse raad, wordt besloten enige kleine wijzigingen in het rapport aan te brengen. Wiggers, die na de vergadering van 17 februari op zoek is gegaan naar geschikte personen voor het beleidsorgaan, deelt mee dat niemand bereid is hierin zitting te nemen:

Meer nog dan spreker vermoedde, blijken in de geologi­sche en geofysische wereld vele personen bezwaren tegen elkaar te koeste­ren. Bovendien zou het aantrekken van personen voor het beleidsorgaan gemak­kelijker zijn geweest als het orgaan gevraagd werd te werken aan een (rigoreuze) taakverdeling i.p.v. aan een concentratie.’’

Na deze onthut­sende mededeling hebben enige leden er nog minder dan voorheen vertrou­wen in dat een werkelijke herstructurering van de aardwetenschappen op korte termijn kan worden gereali­seerd. Zij vinden dat de CHA met haar werkzaamheden moet door­gaan omdat allerlei onderwerpen niet of nauwe­lijks aan de orde zijn geweest. De meerderheid (onder wie Verwey) vindt het echter welletjes zodat besloten wordt het definitieve rapport naar de AR  te sturen die het in zijn plenaire vergadering van 18 april zal bespreken.

 

 

Het eindrapport van de Commissie Herstructurering Aardwetenschappen - In het eindrapport van de CHA wordt geconcludeerd dat de situatie bij het onderwijs en onderzoek in de geologie/geofysica niet rooskleurig is. In de opleiding moet - anders dan in de bestaande situatie - een sterkere integratie van de basisweten­schappen (wiskunde, fysica, chemie en biolo­gie) in de aard­we­tenschappen tot stand komen, terwijl het onder­zoek nieuwe impul­sen dient te krijgen door de krachten te bundelen in grotere werk­groe­pen en door contact­mogelijkheden te scheppen met beoefe­naren van andere weten­schappen. Verbetering van de huidige situatie is volgens de commissie zeer urgent en alleen te realiseren door middel van een interuni­versitair beleid en door “te streven [vet van de auteurs] naar concentratie van het onderzoek en onderwijs in de geolo­gie/geofysica, dat aan de Nederland­se universitei­ten gegeven wordt.’’  Gezien haar samenstel­ling acht de commissie het niet verantwoord over de positie van de fysische geografie definitieve uitspra­ken te doen. Ondanks het negatieve advies van de zijde van het departe­ment wordt voor­ge­steld een landelijk Interuniversitair Beleidsorgaan voor de Geologie en Geofysica in te stellen dat uit 3–5 des­kundige perso­nen bestaat. De taak van dit orgaan is het tot stand brengen van de her­structure­ring van de geologie en geofysica aan de vijf universi­teiten “door het beramen en doen uitvoeren van maatregelen ter stimule­ring, sanering, samenwer­king, taak­verdeling en concentratie.’’  Hier­toe moet het orgaan zich een gedetailleerd beeld vormen van de bestaande omvang en inhoud van het wetenschappelijk onder­wijs en van de universi­tai­re en buiten-universitaire weten­schap­sbeoefe­ning in de aardwe­ten­schappen en van de gewenste ont­wikkelin­g in de toe­komst. Tij­dens de herstructure­ring dient tevens `vrucht­baar overleg’  tot stand te komen met de mijn­bouw­kunde te Delft, de geologie en bodem­kunde te Wageningen, de fysische geografie te Utrecht en aan de twee Amsterdam­se universitei­ten, het ITC, het Rijksmu­seum van Geologie en Mineralogie en het NIOZ, “teneinde ook met deze instellingen te geraken tot een optimale samenwer­king c.q. taakverde­ling.’’  De instelling van het orgaan en de benoeming van haar leden dienen te ge­schie­den door de minister van O&W en die van Land­bouw en Visserij (in verband met de geologie en bodemkunde in Wageningen). Omdat het beleidsorgaan bij het uitvoeren van zijn taak het voortdurend contact met de gehele Nederlandse aardwetenschappen niet kan missen, achtte de CHA het ge­wenst dat het orgaan wordt bijgestaan door een advieslichaam, de landelijke Raad voor de Aardwetenschappen, waarin alle instellingen op het gebied van de aardweten­schappen vertegenwoordigd zijn. De raad zou tevens de functie van de Sectie Aardwetenschappen kunnen vervullen.

Opvallend is dat in het eindrapport van april 1970 niets meer terug te vinden is van de in de discussie-nota (juni 1969) en het concept-eindrap­port voorgestelde `harde’ maatregelen. Verwey geeft hiervoor — kort vóór de opheffing van de commis­sie — de volgende verklaring:

De moeilijkhe­den begonnen zich te open­ba­ren, toen het ging aankomen op het nemen van beslis­singen. De stafleden en de studen­ten voelden op die momenten­ de voortdu­rende behoef­te aan het raadple­gen van hun achter­ban­nen. Conse­quentie hiervan is ge­weest, dat deze commissiele­den soms op eerder ingenomen standpunten terugkwamen. Deze situatie heeft mede de uiteinde­lijke inhoud van het rapport bepaald, zodat de aanbevelin­gen minder ver­gaand geweest zijn, dan verwacht had mogen worden.’’

Zo leidde de democratise­ringsgolf, die in de lente en zomer van 1969 haar hoogtepunt bereikte, uiteindelijk tot het échec van de CHA.

 

 

Kritiek en nog eens kritiek - In een brief van 14 april 1970 aan de AR wordt het eindrap­port van de CHA door Van der Plas ge­kraakt. De commissie heeft geen inven­tari­satie gemaakt van de bestaande toestand met betrekking tot onderwijs en onderzoek en geen overzicht gegeven van – en aandacht besteed aan – de vele eerder versche­nen nota’s, plannen en rapporten over de herstruc­tu­rering; daarom heeft hij dat zelf maar gemaakt! Volgens hem is de taakom­schrij­ving van het beoogde beleidsorgaan vrijwel de­zelfde als die van de CHA en

stelde de commissie voor een commissie in te stellen die moest gaan doen wat de commissie zou hebben moeten doen!’’ 

In een door de secretaris van de AR opgesteld intern memo­randum in verband met de plenaire vergadering op 18 april, wordt eveneens veel kritiek geuit op het rapport van de CHA. Zo heeft de commissie niet aangege­ven waar het voorgestelde beleidsor­gaan zijn gezag vandaan moet halen om zijn uitvoe­rende taak met succes te kunnen vervul­len en niet vermeld hoe het zich moet verhouden tot de univer­siteiten en hoge­scholen ener­zijds en tot de minister anderzijds. Volgens de opsteller van het memoran­dum moet de AR bij het opsturen van het rap­port aan de minister duidelijk laten blijken dat de raad deze `zwakke punten’ onderkent. Verder wordt de instelling van een Raad voor de Aardwe­ten­schap­pen overbo­dig geacht omdat zijn werkzaamheden kunnen worden ge­daan door de sectie, mits haar samenstelling wordt aangepast.

Het eindrapport wordt op 18 april besproken in de plenaire verga­dering van de AR, waarvoor ook een delegatie van de CHA (Verwey en Wiggers) en enige adviseurs (onder wie Van der Plas) zijn uitgenodigd. In een toelichting op het rapport geeft Verwey toe dat de CHA ondanks haar brede samenstelling `een aantal problemen had laten liggen’. Ter verdediging merkt hij op

dat dit de eerste maal was, dat een op deze wijze samenge­stelde commis­sie een dergelijk belang­rijk probleem in interuniver­sitair verband kreeg te behandelen. De erva­ring stemt niet optimistisch over de methode.’’ 

Daarna barst de kritiek los! Oud-minister Diepenhorst adviseert de commissie haar rapport terug te nemen en De Roon constateert:

de CHA [is] niet geslaagd. Het probleem bleek gewoon te moeilijk te zijn’’.

Volgens Van der Plas

moesten de lange duur en het magere resultaat van het overleg binnen de CHA worden toegeschre­ven aan de omstandigheid, dat het binnen de kring der aardwetenschap­pen niet mogelijk is gebleken de controversen over de herstructurering tot een aanvaardbare oplossing te brengen. Het is om die reden twijfelachtig, of een orgaan zoals de CHA dat voorstelt, erin zal slagen een voorstel voor richtlij­nen voor de onder­wijsprogram­mering en de concentra­tie der opleidingen op te stellen. Een dergelijk voorstel zou beter op kortere termijn kunnen worden opgesteld door een kleine groep van drie personen die niet uit de sfeer der direct belangheb­benden afkomstig zijn.’’ 

De Gaay Fortman [senior], die het eens is met het betoog van Van der Plas, heeft overwe­gende bezwaren van bestuur­lijke en staats­rechtelijke aard tegen het voorgestelde beleids­orgaan:

De curatoria zullen op voor­hand geen bevoegdheden aan een ander orgaan kunnen overdragen, terwijl ook de minister de instellling van een dergelijk orgaan niet met zijn politieke verantwoordelijkheid kan dekken. Het beleidsorgaan zou bij de wet moeten worden ingesteld.’’ 

Volgens hem moet de minister zich voor de door hem te nemen beslissingen over de herstructurering laten adviseren door de knaw of door een commissie van drie speciale adviseurs. En Wiggers merkt mistroostig op dat men wellicht een stuk verder zou zijn geweest als het eindrapport van de Sectie Aardwe­tenschappen in het najaar van 1968 was aanvaard. Daarmee velt hij indirect een vernieti­gend oordeel over het werk van de CHA, waarvan hij zelf lid is geweest, en probeert hij het geschon­den blazoen van de sectie, waarvan hij nog steeds deel uitmaakt, wat op te poetsen. Tot slot van de discussies vraagt de voorzitter aan de raad

zich uit te spreken over een aanbeveling aan de minister zich [………] over de door hem te treffen maatregelen te laten adviseren door een kleine groep personen, die hij zelf hiervoor zou aantrekken. In verband met de tijd die daarmee gemoeid zou zijn zou ervan moeten worden afgezien om een uitspraak van de betrokken universiteiten over het advies dat deze kleine groep opstelt, te vragen. De uitvoering van de maatregelen, waartoe de minister zou besluiten, zou aan een andere begeleidingscommissie, c.q. beleidsorgaan kunnen worden toevertrouwd” .

Alle 26 leden van de raad stem­men voor het voorstel, van de 7 overi­ge aanwezigen stemt één blanco en slechts één tegen. De naam van de dwarslig­ger wordt in de notulen niet genoemd. Was het Verwey? Of wellicht Wig­gers?

Het eindrapport van de CHA wordt op 8 mei 1970 door de AR naar de minister gestuurd. In het begeleidend schrijven bekent de raad tot zijn spijt geen aanbevelingen te kunnen doen op grond waarvan de minister de noodzakelijke beslis­singen kan nemen:

Daarom dient in dit geval de oplossing van de aanhangige proble­matiek aan Uw beleid te moeten worden overgelaten.’’

De raad adviseert de minister een kleine commissie van drie personen in te stellen, bij voorkeur niet afkomstig uit de sfeer van de bij de herstruc­turering betrokkenen.

 

 

 

`De Commissie van Drie’ 

De minister gaat voortvarend te werk, want al op 11 juni 1970 volgt zijn besluit een driekoppige commissie in te stellen `ter advisering over concre­te maatre­gelen voor de herstructurering van de aardwetenschappen’. De commissie dient op korte termijn richtlijnen op te stellen die tot stimule­ring, sanering, samenwerking en concentratie kunnen leiden. Daarna zal de minister, op basis van de door de commissie ontwikkelde richtlijnen, een uitvoerende commissie belasten met het doorvoeren van de noodzakelij­ke hervormingen. De commissie bestaat uit de Wageningse hoogleraar Doeglas (voor­zit­ter) en de leden ir. L. Schepers en dr. A.A. Thiadens. Secretaris wordt Boekholt die al eerder die functie heeft bekleed in de CHA. De commis­sie wordt naar haar voorzitter meestal aangeduid als de Commissie-Doeglas, soms ook als `de Commissie van Drie’ . De keuze van Doeglas als voorzit­ter is niet verwonderlijk. Hij is goed op de hoogte van de bestaande proble­matiek (als lid van de sectie had hij zich in de jaren 1966–1968 actief bemoeid met de herstruc­ture­ring), hij heeft vol­doende tijd ter beschikking (per 1 oktober 1970 gaat hij met emeritaat) en zijn Wageningse afdeling is niet direct bij de herstructu­re­ring betrokken. L. Schepers, in 1926 in dienst getreden van de BPM, is van 1952–1964 directeur en van 1964–1974 com­missaris van de Konink­lij­ke/Shell Groep.  A.A. Thiadens — in 1937 in Utrecht bij Rutten gepromoveerd — is sinds 1968 direc­teur van de Rijks Geologi­sche Dienst. En dan is er nog de man `achter de scher­men’: de al vele malen eerderge­noemde Wageningse L. van der Plas die een encyclo­pedi­sche kennis bezit van alles wat met de herstruc­ture­ring der aardwe­ten­schappen te maken heeft. Hij is de `denktank’ van de commissie en hij heeft een belangrijk aandeel in de totstandkoming van het rapport. De bijdrage van Schepers en Thiadens beperkt zich tot kritische kanttekeningen in de door Doeglas gemaakte concepten.

De commissie is alleen verantwoording verschuldigd aan de minister en ze wordt tijdens haar werkzaamheden niet gehinderd door dwarsliggende do­centen, wetenschappelijke staven en studenten. De eerste vergadering vindt plaats op 14 juli, de tweede op 30 juli, waarna Schepers en Thiadens een maand met vacantie gaan. Daardoor heeft Doeglas ruimschoots de tijd een concept-eindrapport te maken dat begin september in de laatste vergadering wordt behandeld. Op 8 september volgt nog een bespreking met de eerder­genoem­de Piekaar van het departement van O&W, waarna het eindrapport op 18 september 1970 aan minister Veringa wordt aangeboden.

 

 

Een concentratie zonder de Vrije Universiteit - De hoofdlijnen van het uiteindelijke rapport worden al in een zeer vroeg stadium zichtbaar. Dat blijkt uit de onverwachte vondst van een briefje dat Doeglas op 2 juli 1970 naar de twee andere leden stuurt in verband met de eerste vergadering:

Aan het bestaan van de VU zullen wij niet veel kunnen of mogen doen in verband met veel problemen tussen geloofs­belijdenis en de geologie’’  en verder: “Zelf was ik van een voor­stander van 1 instituut omgezwaaid naar 2 institu­ten, totdat Dr. L. v.d. Plas kortgeleden kwam met een zeer interes­sant idee voor één geheel nieuw instituut met nieuw aan te stellen leiding en perso­neel, waarbij de oude instituten zouden uitsterven. Ik heb Van der Plas ge­vraagd de hoofdlijnen van zijn idee op papier te zetten.’’

Hieruit blijkt dat Doeglas de aardkunde aan de VU niet wil betrekken bij de concentratie. Daarvoor heeft hij – naar mag worden aange­nomen –  meerdere redenen. Gezien haar (protes­tants-)christe­lij­ke grond­slag zal de VU zich tot het uiterste (en waarschijn­lijk met succes!) verzet­ten tegen de ophef­fing van haar aard­kundi­ge afdeling en een samenvoe­ging met de oplei­dingen aan de vier openbare universiteiten in één nieuw instituut. Verder bestaat bin­nen het Instituut voor Aardweten­schappen aan de VU een nauw samen­werkings­verband (ook op bestuurlijk gebied) tussen de geologie en de fysische geografie. Daar­door zal, in het geval van ophef­fing van de geolo­gie aan die universi­teit, ook de positie van de fysisch geogra­fische oplei­dingen aan de VU, de UVA en de RUU ter discussie moeten worden gesteld. En tenslotte zal een voorstel om de aardkunde aan de VU te beëindigen, waar­schijn­lijk niet op de instemming kunnen rekenen van het zittende kabinet De Jong en van de Tweede Kamer waarin de drie christelijke partijen (kvp, arp en chu) een ruime meerder­heid hebben. Om die problemen te vermijden en tegelijkertijd de her­structurering niet in gevaar te brengen, kiest Doeglas voor de meest voor de handliggende oplos­sing: een concen­tratie zonder VU

Het kost de commissie heel wat moeite om de handhaving van de aardkun­de aan de VU in haar rapport te rechtvaardigen zonder al te veel nadruk te leggen op het bij velen weerstand oproe­pende argument van het bijzon­dere karakter van die instelling. In een eerste (door Doeglas opgesteld) concept wordt alleen vermeld dat er `alle aanlei­ding is’  het instituut aan de VU te laten voort­bestaan, terwijl in een herziene versie het onderwijs en onder­zoek aan de VU naar de mening van Sche­pers en Thiadens door Doeglas te veel worden gepre­zen. Uiteindelijk wordt men het eens over de volgen­de tekst in het eindrap­port:

Met betrek­king tot de mate van bundeling, m.a.w. tot het aantal instituten in de toekomst, heeft de commissie zich beraden of de huidige geologische opleiding aan de Vrije Universiteit te Amsterdam bij de concen­tratie zou dienen te worden betrok­ken. Nog afgezien van de vraag of de overwegingen van de toenmalige Minister van Onderwijs en Wetenschap­pen in verband met het bijzondere karakter van deze universi­teit, gegeven in zijn brief van 27 december 1965, nu nog worden geacht ongewijzigd van toepassing te zijn, geldt voor dit instituut dat het aantal studenten sterker toeneemt dan aan de andere instituten. Uit de aan de commissie ten dienste staande gegevens blijkt voorts, dat het hier gegeven onderwijs en met name de kwaliteit van het verrichte onderzoek in het algemeen op hoog niveau staan. Gelet bovendien op de aard van de onderwijs- en onderzoeks­onder­werpen, meent de com­missie, dat er alle aanleiding is de opleiding en de wetenschapsbeoefening aan dit instituut in zijn huidige vorm te laten voortbestaan en zo nodig in de toekomst een zekere uitbreiding van het bestaande onderwijs en onder­zoekprogramma toe te laten, waardoor het gewenste element van competitie tot zijn recht zal komen.’’ 

Op die manier is het `bijzon­dere karak­ter’  van de VU op een geraffi­neerde maar mislei­dende wijze in de argumentatie ver­werkt, omdat – het werd al eerder genoemd – de minis­ter niet lang na zijn brief van 27 decem­ber 1965 duide­lijk te kennen heeft gegeven dat ook de VU bij een eventuele her­structu­re­ring moet worden betrokken.

In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de aantallen eerstejaars en de totale aantal­len studenten geologie en geofysica aan de vier openbare universi­teiten en aan de VU in de cursus­sen ‘65/66 tot en met ‘69/70. 

De cijfers tonen dat met name in de cursus ‘69/70 het aantal eerstejaars aan de VU sterker toenam dan aan de openbare uni­versiteiten. Zoals een van de leden van de commissie al opmerkte, is dit echter geen doorslaggevend argu­ment om de VU buiten de concentratie te houden omdat ook in Utrecht het aantal eerste­jaars sterk steeg (van 24 in de cursus ‘68/69 naar 41 in de volgende cursus).  Voorts blijkt uit de tabel dat het aandeel van de VU in de totale populatie beperkt blijft. De sterke stijging van het aantal eerstejaars aan de VU in de cursus ‘69/70 is mogelijk voor een deel het gevolg van de omstandigheid dat deze universiteit in het voorafgaande jaar minder betrokken was bij de turbu­lente ge­beur­tenissen die zich aan de openbare univer­siteiten (met name in Amster­dam) hebben afgespeeld, waar­door de VU voor een aantal nieuwe studenten een `vlucht­haven’ werd.

 

Een ander argument van de commissie om de VU buiten de concentratie te houden is het `in het algemeen’  hoge niveau en de aard van het onderwijs en met name van het onderzoek aan die instelling. Dat is de commissie gebleken op grond van de haar `ten dienste staande gegevens’. In het lijvige dossier van de commissie is niet gevonden waaruit blijkt welke die gegevens waren. De in 1980 verschenen publicatie van de VU-hoogleraar Van de Fliert laat zich over het onderzoek in die periode anders uit. Een artikel over de herstructurering van de aardwetenschappen dat eind 1971 verschijnt van de hand van de Utrechtse geoloog Schuiling verhaalt dat hij aan de commissie heeft gevraagd hoe ze tot de conclusie is gekomen dat het aan de VU verrichte onderzoek op een `bijzonder hoog peil’ staat. Het blijkt te slaan op

een bezoek van de commissie aan het ZWO Laboratorium voor Isotopen Geologie, dat in hetzelfde pand huist, maar organisatorisch geheel los van de vu staat […….]”.

Het zegt alles over de manier van werken van de Commissie Doeglas! 

De commissie heeft nog een spitsvondige reden bedacht waarom de VU buiten de concen­tratie moet blijven: `het gewenste element van competitie’. Daarbij wordt over het hoofd gezien dat die competitie een ongelijke strijd zal worden omdat het kleine VU-instituut (met beperkte groeimogelijk­heden) het moet opne­men tegen het zoveel grotere nieuwe instituut waarin de krachten van de vier openbare subfaculteiten worden gebundeld. Aan die compe­titie dienen ook de fysische geografie aan de UVA en de RUU, de mijnbouwkunde in Delft, de geologische en mineralogi­sche eenheid in Wageningen, het Rijksmuseum voor Geologie te Leiden en het itc te Delft/Enschede deel te nemen. Daardoor kan de commissie ook deze studie­richtingen c.q. instellingen op simpele wijze buiten de concen­tratie hou­den!

 

Een nieuw instituut in Utrecht - Volgens de Commissie-Doeglas is de situatie bij de aardwetenschappen in Neder­land in hoge mate voor verbetering vatbaar, alhoewel zij – in tegen­stelling tot de cha niet vindt dat de kwaliteit van de afgestudeerde geolo­gen `belangrijk onder de maat’  is. De impasse in de aardwetenschappen kan alleen worden opgelost indien de `bundeling van krachten’ zo ver mogelijk wordt doorgevoerd. Daarom moeten opleiding en onderzoek aan de vier openbare universiteiten geleide­lijk worden opgeheven en uiteinde­lijk worden geconcentreerd in één groot (nog te bouwen) instituut dat in Utrecht dient te worden gevestigd om de volgende redenen: 

a) de samenwerking en de nabijheid van het knmi de Bilt,

b) de bestaan­de samenwerking met de subfaculteit sterre[n]kunde,

c) de beschikbaar­heid van grond op het universitaire complex `De Uithof’,

d) de centrale ligging in Nederland.

Door deze concentratie zal het `weten­schappelijk poten­tieel’  veel sterker en groter worden en zal efficiënter gewerkt kunnen worden. Verder zullen — afgezien van de éénmalige bouwkos­ten — de jaarlijkse exploitatiekosten voor één insti­tuut globaal vier miljoen gulden lager zijn dan voor vier afzonder­lij­ke institu­ten. Het instituut dient de eerste jaren een interuniversitaire status te krijgen, waartoe de Wet op het wetenschap­pelijk onderwijs (wwo artikel 36) de mogelijk­heid biedt. De minister moet `de stoot’  geven tot de oprichting, waarbij de commissie vertrouwt op de instemming van de besturen van de betrokken universiteiten. Na vol­tooiing van de herstructurering dient de interuniversitaire status te worden omgezet in die van `subfacul­teit der aardweten­schappen te Utrecht’. Het bestuur van het instituut krijgt tot taak de herstructu­re­ring uit te werken en te bewerkstelligen. Het moet bestaan uit

per­soon­lijkhe­den, die leiding kunnen geven en die in staat geacht moeten worden dit geheel nieuwe instituut, tegen eventuele weerstanden in, van de grond te krijgen. Bovendien acht de commissie het met name van belang, dat de bestuursle­den in staat zijn het algemene belang te laten prevaleren boven het eigen belang en dat van de eigen instelling.[…….] De benoeming zal in overleg met de Minister van Onderwijs en Wetenschappen door de besturen van de vier instellingen kunnen geschieden.’’ 

Tijdens het al eerdergenoem­de onder­houd met Piekaar worden de volgende personen voor het bestuur geno­mineerd, waarbij aan de als eerste genoemde personen de voorkeur wordt gegeven: RUL: Boschma, Den Tex; RUG: Winkel­mo­len, Van Straaten; RUU: Schuiling, Drooger; UVA: Egeler, De Roever; geofysica: Hagedoorn (RUL), Veldkamp (RUL) en tevens een curator van de RUU [Ver­wey?]. Een opvallende lijst omdat in drie gevallen de voorkeur wordt gegeven aan een staflid boven een hoogleraar, waardoor in het bestuur slechts twee hoogle­raren zitting zouden krijgen. Verder verdient het volgens de commissie aanbeveling ook nog een `Raad van Advies’  in te stellen met vertegenwoor­digers van de niet bij de concen­tratie betrokken (buiten-)univer­sitaire instellingen op aardwe­tenschappe­lijk gebied. Over de taken van die raad, precieze samenstelling en relatie tot het bestuur van het nieuwe instituut wordt in het rapport niets vermeld. De commissie hoopt dat de opleiding van de eerstejaarsstudenten in de geologie en de geofysica aan het nieuwe instituut in september 1971 doch uiterlijk een jaar later kan beginnen. Het optrekken van noodge­bouwen of het gebruik van tijdelijke bestaande huisvesting (bijvoorbeeld in een transistorium) zou deze datum mogelijk moeten maken. Het personeel van de bestaande institu­ten zal in de loop der jaren voor verreweg het grootste deel overgenomen kunnen worden door het nieuwe instituut, zodat de bestaande instituten geleidelijk verdwijnen. De overgang van de be­staande naar de nieuwe situatie kan in 5–7 jaren zijn voltooid mits “alle instanties in Neder­land die met het onder­wijs en onderzoek in de aardwe­tenschappen te doen hebben zich achter dit voorstel plaatsen’’ . De commissie pleit ervoor dat zo spoedig mogelijk wordt voorzien in een aantal vacatures voor docen­tenplaat­sen omdat door de bestaande benoe­mingsstop een ernstige stagna­tie dreigt bij het onderwijs en onderzoek. Aan alle universiteiten, waar de opleiding in de aardkunde verdwijnt, alsook aan de Katholieke Univer­siteit van Nijmegen, dienen — in interuni­versitair overleg — aardwe­ten­schappelijke docenten te worden benoemd voor het bijvakonderwijs bij andere studierichtingen. Tenslotte vertrouwt de commissie erop

dat voor degenen, die bij de herstructurering betrokken zijn, bevredigende oplos­singen gevonden zullen worden als het gaat om hun persoonlijk[e] en materiële belangen, met name ook voor hen, die om welke reden dan ook niet tot het interuniversi­taire insti­tuut voor aardwetenschappen zullen over­gaan.’’

De commissie heeft aan alles en iedereen ge­dacht!

Na bestudering van het rapport, stuurt minis­ter Veringa op 7 oktober 1970 een brief naar de curatoria van alle openba­re en bijzondere universiteiten en hoge­scholen en het algemeen bestuur van de Medische Faculteit te Rotterdam waarin hij bericht dat hij voorne­mens is de aanbevelingen in het rapport van de commissie-Doeglas over te nemen. Hij zal een definitieve beslissing nemen nadat het overleg met het Centraal Overlegorgaan Perso­neelszaken Wetenschappelijk Onder­wijs (COPWO) is beëindigd. Het is een duidelijk signaal aan de gehele Nederlandse univer­sitaire wereld dat ook andere studie­richtingen het ministeriële doelwit kunnen worden van ingrijpende herstruc­ture­ringen en saneringen.

 

 

De toekomst van de geologie in gevaar - Nadat de brief van Veringa in brede kring bekend is geworden, breekt een lawine van protesten los, waarbij de woede zich met name richt tegen de ongegronde bevoorrechting van de Vrije Universiteit. Zo wordt in een intern memorandum van de AR vermeld:

In Gronin­gen is men boos doordat het rapport Doeglas min of meer schijnt te suggere­ren dat nergens, behalve aan de vu, een instituut op niveau is.’’

In de kranten ver­schij­nen vele kritische artike­len en ingezon­den brieven over deze eerste landelij­ke herstructurerings­operatie. De Leidse subfacul­teit verklaart in een resolutie van 16 oktober bereid te zijn mee te werken aan de totstand­koming van een interuni­versi­tair insti­tuut met twee vesti­gingen mits aan een aantal voor­waarden wordt vol­daan. Een ervan is dat ook de VU op basis van gelijk­heid bij de concentratie wordt betrokken. Ruim honderd geologen en perso­neelsleden van de geologische institu­ten van Leiden en Groningen scharen zich achter een manifest van vier Leidse studenten, waarin grote ongerustheid en verontwaardi­ging wordt uitge­sproken over het rapport. Volgens dit manifest is uit een recente enquête onder afgestu­deerde geologen in binnen- en buitenland gebleken dat de overgro­te meerderheid van hen tevreden is over de opleiding die zij in Nederland genoten hebben. Het kamerlid Van Dijk (VVD) stelt schriftelijke vragen aan de minister. Een ervan is waarom de studierich­ting geologie aan de VU niet bij de concentratie is betrok­ken. In zijn antwoord herhaalt de minis­ter de eerder vermelde argumen­ten van de Commissie-Doeglas zonder echter het `bijzon­de­re’  karakter van de VU te noemen. Eind oktober 1970 verschijnt in `Intermediair’  een lang artikel van Kuenen onder de titel: `Toekomst van de geologie in gevaar; wordt de geologie in het hoger onderwijs weggeconcentreerd?’. Hierin worden de voor- en nade­len van concentratie besproken; zijn conclusie is dat samenbundeling van de bestaande opleidingen aan de vier openbare universitei­ten in één `monster-instituut’  op grond van de aange­voerde argumenten niet wense­lijk is. Verder vindt hij het onredelijk dat de VU, de mijnbouw­kunde, de fysische geografie en de bodemkunde buiten de voor­gestelde concentratie zijn gelaten. Volgens Kuenen is er een goed alternatief: `taakver­deling met samen­wer­king’, zoals enige jaren eerder al is voorge­steld door de `Com­missie van Vijf’ van de Sectie Aardweten­schappen. Die taakverdeling zal volgens Kuenen in het bijzonder moeten gelden “voor de Amsterdamse twee­ling, die gerust Siamees mag worden’’  Het protestant­se dagblad Trouw laat duidelijk merken aan de zijde van de VU te staan door in een artikel met de triomfantelijke kop: `Geologisch Instituut VU blijft zelfstandig’  het hoge niveau van het onder­wijs en onderzoek aan die instelling te benadrukken. De redactie heeft in haar blijdschap blijkbaar over het hoofd gezien dat er nog een ander geologisch instituut in Amster­dam is, gezien de tweemaal herhaalde bewering dat slechts de instituten van Leiden, Gronin­gen en Utrecht bij de concentratie be­trokkken zijn! In tegenstelling tot de vele boze reacties uit Leiden en Groningen, wordt van de geologen van de UVA geen gezamenlijk en openlijk protest gehoord tegen het snode voorne­men van de minister om de aardkundige opleiding aldaar op te heffen. Dat heeft alles te maken met de bestuurlijke chaos (er was geen instituutsbestuur!) en de hoog opgelopen spanningen binnen het instituut in het najaar van 1970. De enige reactie is afkomstig van de subfa­culteit der Geologie en Geofysica die in haar vergadering op 12 novem­ber onder het agendapunt `Wat verder ter tafel komt’  besluit een brief over het `plan-Doeglas’ te sturen naar de faculteit. Die late en slappe reactie is kenmerkend voor de subfaculteit die na december 1965 in haar verga­deringen vrijwel geen aandacht heeft besteed aan de herstructurering.

 

 

 

Eendracht maakt macht: de `Commissie van Tien’

Na het verschijnen van het rapport van de Commissie-Doeglas en de brief van minister Veringa van 7 oktober 1970 is in brede kring — ook bij de VU-geologen! — een groeiende onge­rustheid en bezorgdheid ontstaan over de toekomst van de Nederlandse aardwetenschappen. Als men de minister nog tot andere gedachten wil brengen, moet snel en eendrachtig worden gehandeld omdat de bewindsman, na beëindiging van het reeds begonnen overleg met de COPWO, zal overgaan tot uitvoering van de door de Commis­sie-Doeglas voorgestelde concentratie. In allerijl wordt begin november een ad hoc commissie geformeerd waarin van iedere van de vijf bij de her­structurering betrokken univer­siteiten twee vertegenwoordigers (één hoogleraar en één staflid) zitting hebben. Deze `Commissie van Tien’  bestaat uit: Kuenen en Boekschoten (RUG), Den Tex en Krans (RUL), Drooger en Vlaar (RUU), Egeler en Rondeel (UVA), en Wiggers en Nijman (VU). De commissie verga­dert slechts driemaal en stuurt op 30 november 1970 een `Nader advies betreffende herstructurering aardwetenschappen’ naar de minister. De commissie is van oordeel dat het rapport van de Commissie-Doeglas te weinig concreet gesteld is om als leidraad te kunnen dienen voor een definitieve herstructurering zonder ernstige gevaren van gehele of gedeeltelijke mislukking. Daarom is de commissie van oordeel dat een amendering en concretere uitwerking van het advies van de Commissie-Doeglas nodig is hetgeen resulteerde in een nieuw model voor de her­structu­rering van de aardwetenschappen aan de vijf betrokken universi­teiten. Het gaat uit van een klein aantal hoofd­groe­peringen (`ieder corres­ponderend met een onder­zoekrich­ting en doorgaans met een hoofd­richting voor de docto­raal studie’ ) en een totale bestaande formatie van ongeveer 150 man wetenschappelijk perso­neel. Het model berust op de volgende gedachten­gang:

A. Er vindt een verregaande concentratie plaats in Utrecht met een integrale geologische opleiding met inbegrip van geochemie en geofysi­ca. […….] 

B. Aan alle andere Neder­landse universiteiten worden geologi­sche subfacul­teiten van een kleinere omvang gehandhaafd of geëntameerd. [……..].

Utrecht (± 85 man) zal zes hoofdgroeperingen krijgen (Stratigrafie-Paleontolo­gie; Sedimentologie; Structurele Geologie; Toegepaste Geologie; Kristallogra­fie, Mineralogie, Petrologie en Geochemie; Geofysica der vaste aarde, terwijl Leiden (± 10 man) en Groningen (± 10 man) ieder één hoofd­groepering krijgen, res­pec­tie­velijk Paleontologie-Stratigrafie en Aktuo-geologie. In Amsterdam komen vier hoofd­groeperin­gen, waar­bij de speciali­satierichtingen over beide universiteiten zodanig zijn verdeeld dat een zo breed mogelijk wetenschapsgebied wordt bestre­ken: Aan de twee Amsterdamse subfaculteiten blijft de mogelijkheid bestaan de kandidaatsexamens G1, G2, G3 en B5 af te leggen, in Leiden en Groningen slechts de examens G1 en/of B5.

Volgens de `Commissie van Tien’  heeft het nieuwe model — in vergelijking met het advies van de Commissie-Doeglas — vele voordelen. Een ervan is dat verwacht kan worden dat een veel groter percentage van het wetenschap­pelijk personeel zich positief zal opstellen ten aanzien van de herstructu­re­ring dan tot dan toe. Verder zal, door de integra­tie op basis van gelijkheid, de VU niet gedwongen worden

boven zijn mogelijkheden uit te groeien door een opgedrongen concurren­tieposi­tie’’ [het `competitie-element’ van de Commis­sie-Doeglas].

Volgens de commissie moeten bindende regelingen worden opgesteld voor controle op de naleving en voor eventuele bijstu­ring van de in het model in hoofdlijnen omschre­ven en nader uit te werken taakverde­ling. Zij acht zich evenwel

niet competent om te oorde­len over de struc­tuur waarin de [………] gevraagde waarborgen kunnen worden gebo­den’’ .

Volgens de Leidse vertegenwoordi­gers is dit op grond van de bestaande wetgeving alleen mogelijk in de vorm van een interuniversitair instituut. De vertegenwoor­digers van de andere universiteiten achten een dergelij­ke vorm niet noodzakelijk en ongewenst.

Op 12 december 1970 ontvangt minister Veringa in Den Haag een dertigkoppi­ge delegatie van personen die nauw bij de herstructurering betrokken zijn onder wie curatoren, rectores magnifici, voorzitters en leden van (sub)­fac­ulteiten, de Commissie-Doeglas en leden van de `Commissie van Tien’. Eensgezind wordt de voorkeur gegeven aan een herstructurering volgens het door de `Commissie van Tien’ ontworpen model. Daarna spitst de discussie zich toe op de vraag of de herstructurering het beste tot stand kan komen door het oprichten van een interuniversitair instituut of door het instellen van een interuni­versitair beleids­orgaan `à la Verwey’ . Die laatste mogelijk­heid zal — zo zegt de minister toe — worden onder­zocht door de juridische afdeling van zijn departement.

Buiten de AR om is de `Commissie van Tien’ erin geslaagd door eendrachtige samenwerking in de recordtijd van nauwelijks één maand een model voor de herstructurering op te stellen dat niet alleen de instemming heeft van de minister maar ook op brede steun kan rekenen van de betrokken subfaculteiten. Voor de Acade­mische Raad is dat blijkbaar een bittere pil gezien de brief die zijn voorzitter op 16 december stuurt naar Wiggers:

Ik kan niet verhelen dat een gevoel van teleur­stelling mij beving bij de gedachte, dat na jarenlang overleg noch de Sectie Aardwetenschap­pen van de Acade­mische Raad, noch de vervolgens door hem ingestelde commis­sie [cha], in staat zijn geweest vergelijkbare voor­stellen te formule­ren.’’

 

 

De laatste loodjes -  Het overleg tussen de besturen van de betrokken universiteiten en het departement over de organisatievorm van de beoogde herstructurering en de tekst van de samenwerkingsovereenkomst is pas in juli 1971 afge­rond. Die lange duur is voornamelijk te wijten aan de opstelling van het curatorium van de VU. De VU is tegen de oprichting van een inter­universitair instituut (ex artikel 36  WWO)  waarnaar aanvankelijk — met name van de zijde van het departe­ment — de voorkeur uitging. Daarom wordt uiteinde­lijk gekozen voor de instel­ling van een interuniversitair beleidsorgaan met een bestuur en een wetenschap­pelijke raad. Verder verklaart de VU nooit ver­plichtingen op zich te kunnen nemen die haar noodza­ken tot een benoe­mingsbe­leid dat

in strijd komt met de eigenlijke geeste­lijke signa­tuur en met haar regle­men­taire bepalingen terzake’’ .

Zij eist volledi­ge vrijheid bij de benoe­ming van hooglera­ren en lectoren, zij het

met inacht­neming van de nu geldende gebruiken inzake raadpleging van andere uni­versiteiten en van de inter­uni­versitaire afspra­ken inzake de onderlinge taakver­deling.’’ 

Bovendien wenst zij de vrijheid te behouden in het studie­pakket onderde­len op te nemen waarin “haar eigen karakter meer expliciet naar voren komt’’. De VU is bereid tot een `bijzon­dere samenwer­king’ met de UVA, maar niet in de vorm van een gehele of gedeel­telijke samensmel­ting doch slechts door een wederzijdse comple­mente­ring.

De `concept-leidraad’ voor de herstructurering wordt op 28 juli 1971 ter fiatte­ring aangeboden aan M.L. de Brauw die als minister zonder porte­feuil­le in het op 6 juli aangetreden kabinet Biesheuvel I (1971-1972) belast is met `de aangele­gendhe­den betref­fende het weten­schaps­beleid en het weten­schap­pelijk onderwijs’, waaron­der ook de herstruc­tructure­ring van de aardwe­ten­schappen. 

Op het laatste moment dreigt er nog een kink in de kabel te komen doordat de voorzitter van de AR — het hoogste adviesorgaan op het gebied van wetenschappelijk onderwijs — van mening is dat in de con­cept­overeenkomst geen plaats is ingeruimd voor de raad en met name voor zijn Sectie Aardwe­tenschap­pen. Volgens hem dient het ontstaan van organen als de voorge­stel­de weten­schappe­lijke raad zoveel mogelijk te worden vermeden “tenein­de een doublering van de sectie van de Raad te voorko­men’’. Daarom zou het volgens hem wellicht goed zijn een “ver­binding tussen de voorge­stelde wetenschap­pelij­ke raad en de Sectie Aard­weten­schappen tot stand te brengen’’. Die opzet gaat niet door nadat vanuit de AR is opgemerkt dat dan het gevaar dreigt dat “de moei­lijkheden weer van voren af aan zouden beginnen [……]’’! 

De definitieve tekst wordt op 8 oktober naar Piekaar en de colleges van curatoren van de betrokken universiteiten gestuurd. Bij brief van 4 november 1971 deelt minister de Brauw — onder bijvoeging van afschrift van de tekst van de overeen­komst en van de ministeriële goedkeuringsbrief van gelijke datum — aan de AR mee dat nu

tot zijn genoegen tussen de betrok­ken instellin­gen overeen­komst is bereikt over de wijze waarop de herstruc­ture­ring van de aardwe­tenschappelijke opleidingen tot stand zal kunnen worden ge­bracht.’’ 

 

 

Een overeenkomst met elf artikelen en een model -  De samenwerkingsoveenkomst gaat uit van de overwegingen: 

dat de aardwetenschappen een essentieel onderdeel vormen van de na­tuurweten­schappen dat nauwe wissel­werking heeft met de geografie, de natuurkunde, de scheikunde, de biologie, de prehistorie en de sterrenkun­de en als zodanig aan elke univer­siteit verte­genwoordigd dient te zijn;

dat het echter met het oog op een optimale ontwikkeling van het onderzoek en onderwijs in de geologie en geofysica in Nederland eveneens gewenst is door middel van een landelijke herstructurering van de aan de Universitei­ten bestaande aardwetenschappelijke opleidingen te komen tot een concen­tratie en taakverdeling.’’ 

De overeenkomst bevat slechts elf artikelen en het al eerder genoemde model voor de verdeling van de hoofdgroeperingen over de vijf subfacul­teiten. In het eerste artikel wordt bepaald dat er twee hoofdconcentraties worden gevormd, één te Utrecht en één te Amsterdam, waarbij voor de laat­ste wordt uitgegaan van onderlinge samenwerking en wederzijdse comple­mentering. In Leiden en Groningen blijven instituten van kleine omvang gehand­haafd. Artikel twee behelst de instelling van een beleidsorgaan (voluit geheten: Interuniversitair Beleidsorgaan voor de Herstructu­re­ring der Aardweten­schappen in Neder­land) be­staande uit een bestuur en een weten­schap­pe­lijke raad. In het bestuur heeft namens ieder der vijf universi­teiten één lid zitting, benoemd door het bestuur van de betreffende instelling; in de raad hebben de subfaculteiten ieder twee vertegenwoordi­gers. De eerste afgevaardig­den namens de UVA zijn Harting (bestu­ur) en Egeler en Rondeel (wetenschappe­lijke raad). Verwey (hij maakt een verrassende `come back’!) en Egeler worden voorzitter van respectievelijk het bestuur en de raad. In de artikelen drie tot en met negen staan onder meer bepalingen betreffende onder­wijs, onder­zoek, benoe­mingen (c.q. aanstellingen), de uiteindelijke omvang van het wetenschappelijk corps en de perso­nele, financ­iële en mater­iële behoef­ten van de gezamenlijke subfa­cul­teiten. De tekst van de artikelen is summier en van sommige niet eendui­dig, waardoor in de ko­mende jaren over meerdere zaken conflic­ten ontstaan tussen de bij de her­structurering betrokken partij­en. De overeenkomst wordt in principe aangegaan voor tien jaar en zal na het verstrijken van die termijn voor onbepaalde tijd worden verlengd. 

 

 

 

Terugblik op de herstructurering

In het ontstaan, de samenstelling en werkwijze van de vier bij de herstruc­turering betrok­ken commis­sies weer­spiegelt zich de evolutie die zich elders in de universitaire wereld afspeelt in de jaren 1966–1972. De `Com­missie van Vijf’  van de Sectie Aard­weten­schap­pen van de AR (1966–1968), met alleen hoogleraren, wilde alles zoveel mogelijk bij het oude laten door slechts een samenwerking in federatief verband voor te stellen. Democrati­sering, vernieuwing en inspraak stonden aan de wieg van de volgende, door de AR ingestelde Commissie Her­structure­ring Aardwe­ten­schap­pen (november 1968–juli 1970), waarin naast hooglera­ren ook stafleden en studenten zitting hadden. Als gevolg van onderlinge verdeeld­heid en de angst voor het nemen van ingrijpen­de beslissingen die niet op de brede steun konden rekenen van de achterban­nen, faalde ook deze commissie in haar opdracht. Daarna greep de minister op advies van de AR met harde hand in door de uit drie buitenstaanders bestaande Com­missie-Doeglas (juni–september 1970) in te stellen. Zonder inspraak van, en ruggespraak met, de betrokkenen komt zij met een oppor­tunis­tisch her­structure­rings­mo­del waarin voorgesteld wordt de aardkundige opleidingen aan de vier openbare universiteiten op te heffen en te concen­treren in één nieuw insti­tuut in Utrecht. Het massale protest tegen deze voorstellen leidt in november 1970 tot de formatie van de ‘Commissie van Tien’, waarin van iedere subfa­culteit één hoogleraar en één staflid zitting hebben. Door eendrachti­ge samenwer­king komt zij binnen één maand met een compromis­voorstel dat, na overleg van het departement met de betrokken instellin­gen, wordt vastge­legd in een samenwerkingsovereenkomst die door minister De Brauw op 4 november 1971 wordt goedgekeurd.

Bijna zes jaar zijn verstreken voordat de minister eindelijk een voor hem accepta­bel advies krijgt voor de herstructurering van de Neder­landse geologie en geofysica. In die tijd zijn tientallen nota’s, memoranda, rappor­ten en notities versche­nen, hebben talloze besprekingen en verga­derin­gen plaatsgevonden en hebben zeer velen — binnen èn buiten de aardwetenschappelijke wereld — gedurende korte of lange tijd een deel van hun kostbare tijd aan dit onderwerp besteed. De uitvoering van de voorge­stelde herstruc­tu­rering zal in de loop van de jaren zeventig opnieuw veel tijd en energie vergen van degenen die daarbij betrokken zijn.

De voorgestelde herstructurering heeft voor de geologie aan de UVA verstrekkende gevol­gen. Haar afdeling Geofy­sica zal worden opgeheven en er is geen moge­lijkheid meer om zich aldaar in een aantal richtingen (onder meer de geochemie en sedi­mentologie) te speciali­se­ren. Verder moeten op korte termijn met de VU bindende afspraken worden ge­maakt hoe de in de overeenkomst vastgeleg­de `onder­linge samenwerking en wederzijdse complementering’  kan worden gereali­seerd. Dat overleg zal moeizaam en dikwijls onvriendelijk verlopen.

 

 

NAAR VOLGEND DEEL

 

 

Terug naar INHOUD van HET BOEK