H66-De herstructurering van de Nederlandse aardwetenschappen
VAN STRENG GEZAG NAAR DE MAN EEN STEM
DE HERSTRUKTURERING VAN DE NEDERLANDSE AARDWETENSCHAPPEN
Twee ministeriële pogingen (in 1914 en 1921) om de Nederlandse aardwetenschappen aan één universiteit te concentreren zijn mislukt, en ook in het midden van de jaren vijftig gaat een plan van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen om de geologische opleiding te concentreren, of aan de diverse universiteiten te specialiseren, niet door. In 1965 wordt een nieuwe poging ondernomen.
|
Een omineuze brief van de minister
Eind 1965 komt de herstructurering van de aardwetenschappen opnieuw aan de orde in een brief van de minister van O&W aan de voorzitter van de Academische Raad (AR) Hierin wordt verwezen naar het advies van de Raad om - naar aanleiding van de ontwikkelingsplannen 1963-1966 van de universiteiten en hogescholen - te komen tot een bepaalde taakverdeling tussen de instellingen van wetenschappelijk onderwijs. Hoewel het overleg dienaangaande in de verschillende secties van de raad nog gaande is, vraagt de minister in zijn brief van 27 december 1965 nu al de aandacht van de raad voor enkele studierichtingen
“waarbij door het geringe aantal studenten en/of het beperkte wetenschappelijke potentieel waarover Nederland beschikt, een nader onderzoek op dit punt dringend gewenst moet worden geacht.’’
In dit verband denkt de minister in de eerste plaats aan de studierichting der aardkunde. Volgens hem verdient het
“mogelijk aanbeveling deze studie niet aan alle vier openbare universiteiten in de huidige vorm te handhaven, doch een of meer subfaculteiten op te heffen, dan wel te beperken, zoals aan de rijksuniversiteit te Groningen is geschied, tot de kandidaatsstudie’’.
De minister memoreert dat het aantal studenten aardkunde aan de openbare instellingen sinds enige jaren geleidelijk is achteruitgegaan: van 334 in de cursus ‘61/62 naar 310 in ‘64/65, terwijl in laatstgenoemde cursus aan de vier openbare universiteiten in totaal maar liefst 38 docenten met een leer- of onderwijsopdracht werkzaam zijn. Volgens de minister heeft de vermindering van het aantal studenten tezamen met de vermeerdering van het aantal specialisaties in vele gevallen geleid tot een daling van het aantal studenten per afstudeerrichting `tot beneden een aanvaardbaar minimum’ .
Over de bijzondere positie van de geologie aan de Vrije Universiteit schrijft de minister:
“sedert 1960 [is] de studierichting der aardkunde ook aan de VU ingesteld, weliswaar niet met de bedoeling de landelijke studiemogelijkheden op dit gebied te verruimen, doch uit overwegingen van levensbeschouwelijke aard’’.
Een curieuze en vragenoproepende zinsnede die wèl duidelijk maakt dat de minister niet van plan is de geologie aan die universiteit — waarvan hij van 1960–1961 rector magnificus was — bij een komende herstructurering te betrekken. Over de Katholieke Universiteit van Nijmegen wordt opgemerkt dat er rekening mee moet worden gehouden dat de geologie daar in de toekomst als volwaardige subfaculteit aan de faculteit der W&N zal worden toegevoegd. Die subfaculteit zal er overigens niet komen. De toevoeging van de studierichting aardkunde aan de bijzondere universiteiten — zo vervolgt de minister — zal het studentenpotentieel dat voor de openbare instellingen beschikbaar blijft ongetwijfeld — en mogelijk zelfs in toenemende mate — verminderen. Volgens hem zijn er geen aanwijzingen voor een stijging van de maatschappelijke behoefte aan afgestudeerde geologen hetgeen betekent dat naar alle waarschijnlijkheid binnen afzienbare tijd ook geen vermeerdering van het aantal studenten in die studierichting te verwachten valt. Hij verzoekt de Raad hem te willen adviseren op welke wijze ten aanzien van de aardkunde een bepaalde concentratie, al dan niet gepaard aan een verdere taakverdeling tussen de openbare universiteiten, zal kunnen worden bereikt.
De brief van de minister slaat als een bom in binnen de geologische gemeenschap. Tijdens de jaarvergadering van de Geologische Sectie van het Koninklijk Nederlands Geologisch Mijnbouwkundig Genootschap (KNGMG) in maart 1966 worden door A. Pannekoek twee alternatieven naar voren gebracht:
(1) “een verontwaardigde houding en een niet bereid zijn tot enige coöperatie” en
(2) “proberen welke vormen van samenwerking en coöperatie tegemoet komen aan de wensen van de minister, zonder dat daarmede de essentiële kanten van de huidige opzet in gevaar worden gebracht.”
In hun strijd met de minister wordt het laatste alternatief in de komende jaren de taktiek van de behoudenden, onder wie de meeste docenten .
De AR heeft inmiddels haar Sectie Aardwetenschappen om advies gevraagd naar aanleiding van de brief van de minister. Daarbij wordt vermeld dat bij de raad - op grond van cijfers van het Centraal Bureau van de Statistiek - de indruk bestaat dat van een opvallende daling van het totale aantal studenten in de geologie in Nederland in de jaren 1957–1966 niet gesproken kan worden, terwijl het aantal eerstejaars in de cursussen 1964–1965 zelfs aanzienlijk hoger is dan in een aantal voorafgaande cursussen. Voorts is de raad van mening dat een onderzoek naar concrete mogelijkheden van samenwerking en concentratie alléén mogelijk is indien daarbij alle instellingen betrokken worden. Een door de minister gewenste beperking tot de openbare instellingen zou immers in strijd zijn met het `wezen van de Academische Raad’ .
De Sectie Aardwetenschappen, waarin alleen hoogleraren zitting hebben, bestaat in 1966 uit achttien vertegenwoordigers van de aardwetenschappelijke subfaculteiten/afdelingen van de vier openbare universiteiten, de VU en de hogescholen van Delft en Wageningen. Namens de subfaculteit Geologie en Geofysica van de UVA zijn dat de geologen De Roever en Mac Gillavry en de fysisch-geograaf Bakker. De sectie staat bekend als een conservatief lichaam waarvan de meeste leden niets moeten hebben van ingrijpende vernieuwingen. Zo wordt in de vergadering van 4 juni 1966 opgemerkt:
“deze brief [van 27 december 1965] heeft onrust en aanvankelijk nogal verontwaardiging bij vele leden gewekt, doch velen hebben thans het gevoel dat deze brief toch wel nuttig effect kan sorteren, indien tenminste de in deze brief genoemde mogelijke maatregelen worden afgewend.’’
Dat standpunt is geheel conform het eerdergenoemde tweede alternatief van de Geologische Sectie van het kngmg.
Nota’s
In de loop van 1965 verschijnen meerdere nota’s van de hand van de `Sectie Aardwetenschappen van de Academische Raad met opinies en gegevens ten aanzien van de herstructurering van de Aardwetenschappen. Er is ook een ander geluid te horen afkomstig uit Wageningen.
`In volle bloei’ : de eerste nota van de Sectie Aardwetenschappen - De eerste nota van de sectie, genaamd `De huidige situatie van de studie in de Aardwetenschappen in Nederland’ wordt op 16 juni 1966 naar de AR gestuurd. Hierin worden de door de minister aangevoerde argumenten voor een herstructurering punt voor punt weerlegd. Volgens de sectie overtreft internationaal de vraag naar geologen het aanbod, zodat er voor Nederlandse geologen voldoende toekomstmogelijkheden zijn. Alle geologische instituten verkeren `in volle bloei’, zij hebben hun eigen thema’s van onderzoek en de eerste tekenen van een taakverdeling en concentratie van specialismen aan bepaalde instituten zijn al zichtbaar. Aan dit onderwerp zal de sectie in een tweede nota nader aandacht besteden.
Evenals de AR is de sectie van mening dat bij een herstructurering ook de bijzondere universiteiten betrokken moeten worden. In dit verband wordt vermeld dat de subfaculteit der Aardkunde van de VU in een schrijven van 18 mei 1966 laat weten dat zij zich geenszins wil onttrekken aan overleg over taakverdeling. Over de aantallen geologiestudenten wordt opgemerkt dat na de `topjaren’ 1956–1958 – in Leiden waren in een van die jaren maar liefst 49 studenten aangekomen – het aantal eerstejaars als gevolg van de enige jaren durende recessie in de olie-industrie weliswaar is gedaald tot 34 aan het begin van de cursus ‘62/63, maar daarna weer duidelijk is toegenomen tot 70 in de cursus ‘65/66. De door de minister gesignaleerde afname van het totale aantal geologiestudenten is in hoofdzaak veroorzaakt door het geleidelijk afstuderen van de in Leiden abnormaal grote jaargangen 1956–1958. Uit de nota blijkt verder dat in de cursussen 1961–1965 in Leiden gemiddeld 13 studenten per jaar met de studie geologie begonnen tegen 10 in Utrecht. Bij het begin van de cursus ‘65/66 bedraagt het totale landelijke aantal studenten geologie/geofysica 309; RUG: 10, RUL: 117, RUU: 109, UVA: 56 en VU: 17. Het zijn weliswaar geringe aantallen in vergelijking met de meeste andere studierichtingen, maar volgens de sectie is een “niet te groot aantal studenten per instituut eerder een voor- dan een nadeel’’ ! Het aantal nieuwe studenten aan de openbare universiteiten zal volgens de sectie niet verminderen door een opleiding aan de VU omdat die instelling studenten trekt uit bevolkingsgroepen die anders nauwelijks studenten in de geologie zouden opleveren. De sectie concludeert dat het niet verantwoord is een der instituten op te heffen of tot een prekandidaatsopleiding te beperken. De nota wordt door de AR op 14 juli 1966 ongewijzigd naar de minister gestuurd.
In zijn schrijven van 1 augustus 1966 aan de voorzitter van de AR doet de minister een belangrijke concessie. Na de eerdergenoemde brief van de VU en scherpe kritiek van de AR en enige leden van de Tweede Kamer tegen de discriminatie van de openbare universiteiten, verklaart hij alsnog bereid te zijn ook de bijzondere instellingen bij de herstructurering te betrekken. Hij blijft echter bij zijn eerdere standpunt dat er
``geen maatschappelijke behoefte [bestaat] welke handhaving van de studierichting der geologie aan onze universiteiten in de huidige omvang en met de huidige diversiteit van studierichtingen rechtvaardigt’’.
Hij vindt dat de raad het vraagstuk van de taakverdeling inzake de studiemogelijkheden voor de aardwetenschappen zeer kritisch moet bezien. Het is een duidelijk signaal dat de minister het niet eens is met de argumenten en conclusies in de eerste nota van de sectie.
De onbuigzame opstelling van de minister kan, althans ten dele, worden verklaard door een nota die op 20 april 1966 door het wetenschappelijk corps van de kleine afdeling geologie en mineralogie van de Landbouwhogeschool Wageningen is gestuurd naar de voorzitter van de sectie en in juni – met enige kleine wijzigingen – ook naar de secretaris van de AR, aan alle instellingen op aardwetenschappelijk gebied in Nederland en aan de leden van het wetenschappelijk corps.
De `Wageningse nota’ - De Wageningse nota is voornamelijk het werk van het staflid L. van der Plas. Ze is mede ondertekend door collega D.J.G. Nota en het hoofd van de afdeling D.J. Doeglas. In die nota — Het toekomstig onderwijs en onderzoek in de aardwetenschappen in Nederland — wordt scherpe kritiek geuit op de geologische opleiding in Nederland die volgens de opstellers nauwelijks verschilt van die van een twintigtal jaren geleden. De bestaande instituten richten zich te veel op de opleiding van `klassieke’ veldgeologen, waaraan minder behoefte bestaat, en vrijwel niet op de ontwikkeling van nieuwe studierichtingen, zoals geochemie, hydrogeologie, oceanografie en sedimentologie, terwijl ook niet kan worden voldaan aan de toenemende vraag naar specialisten in onder meer de geofysica, geostatistiek en technische geologie. In de opleiding — vooral van mineralogen en petrografen — dienen moderne analysetechnieken een plaats te hebben, waarbij een gedegen kennis van fysische chemie en statistiek een eerste vereiste is. Volgens de nota zijn de afgestudeerde en afstuderende geologen veelal onvoldoende opgeleid, zodat voor repatriërende geologen geen plaatsingsmogelijkheden bestaan en dat zal over een tiental jaren vrijwel zeker ook het geval zijn met `de student van nu’. Binnen het bestaande stelsel zal het niet mogelijk zijn om met de bestaande staven en de beschikbare middelen ook maar één der gewenste specialismen aan één der geologische instituten tot internationaal niveau uit te bouwen zonder dit ten koste gaat van andere richtingen in de betreffende instituten.
Het ‘Wageningse plan’ behelst reductie van de bestaande instituten tot prekandidaatsopleidingen, ieder met een `doceerteam’ voor het geologisch onderwijs aan kandidandi en bijvakstudenten biologie, scheikunde en astronomie. Het onderwijs in de astronomie, biologie, natuurkunde, scheikunde en wiskunde aan de geologische kandidandi zal eveneens door die teams moeten worden verzorgd waardoor dit onderwijs in een `geologisch kader’ kan worden geplaatst. Bij de postkandidaatsopleiding bestaat er volgens het plan geen directe behoefte aan een intensieve binding met een universiteit in verband met de verzorging van colleges of bijvakpraktika. Daarom wordt voorgesteld de studie na het kandidaatsexamen - evenals het wetenschappelijk onderzoek - te concentreren in twee nieuwe interuniversitaire instituten. Het ene, vooral met aandacht voor de studie van de exogene processen, dient dicht bij een haven te liggen in verband met oceanografisch onderzoek en de opleiding in die richting. Het andere, meer gericht op de endogene processen, moet in het oosten of het zuiden van het land komen, niet ver van gebieden waar `harde gesteenten’ in het veld kunnen worden bestudeerd. Beide instituten dienen te worden ingericht met laboratoria
“waar de laatste ontwikkelingen op het gebied van analyse, synthese en experiment het de onderzoekers en docenten mogelijk maken de student te laten kennis maken met werkelijk modern onderzoek’’ .
Het bezwaar van de splitsing van pre- en postkandidaatsopleidingen kan worden ondervangen door de kandidandi stages te laten lopen op de interuniversitaire instituten, terwijl een rouleersysteem tussen de staven van de nieuwe instituten en de `doceerteams’ moet voorkomen dat deze teams in kwaliteit achteruit gaan.
De twee nieuwe interuniversitaire instituten en de prekandidaatsopleidingen zullen uiteindelijk minder geld en personeel vereisen dan de bestaande opleidingen. In een later verschenen toelichting worden de jaarlijkse exploitatiekosten voor de vier grootste instituten (Leiden, Utrecht en de twee in Amsterdam) begroot op ruim tien miljoen gulden tegen ruim 7,5 miljoen voor het `Wageningse plan’ in zijn eindfase.
Enige jaren voordat het `Wageningse plan’ verscheen, had de Amsterdamse hoogleraar De Roever al met plannen in die richting rondgelopen. Op 5 april 1966 schrijft hij de voorzitter van de sectie:
“Reeds lang voordat de bekende brief van de minister van Onderwijs en Wetenschappen d.d. 27 december 1965 werd geschreven, heb ik mijn gedachten laten gaan over de wenselijkheid van een samensmelting - dus niet verzuiling - van de geologische opleidingen in Nederland’’ .
Inderdaad ventileerde De Roever al vanaf het begin van de jaren zestig deze gedachten in brede kring binnen aardwetenschappelijk Nederland. Hij stelde voor om in leegkomende gebouwen van de te sluiten staatsmijnen in Zuid-Limburg één centraal Geologisch Instituut op te zetten, waarbij gebruik zou kunnen worden gemaakt van bestaande ruimtes en laboratoriumfaciliteiten. Een bijkomend voordeel was dat interessante veldwerkgebieden (Ardennen, Eifel en Rijnleisteengebergte) dichtbij lagen. De Roever was er zo zeker van dat `zijn’ nieuwe instituut er zou komen dat hij zijn technisch medewerker Bob Stokvis meermaals verzocht hem te zijner tijd naar Zuid-Limburg te volgen. De Roever vond dat de verwezelijking van zijn plannen een taak was voor jonge, pas afgestudeerde of gepromoveerde geologen. Een van hen was de in 1959 bij hem in Leiden gepromoveerde Leendert van der Plas, die in de Wageningse nota dankbaar gebruik maakte van de ideeën van zijn promotor. En mogelijk zijn de ideëen van De Roever ook op het departement van O&W bekend geworden en mede aanleiding geweest voor de minister om de aardkunde het eerste doelwit te maken van zijn universitaire herstructureringsplannen die het begin inluidde van twee decades van heftige commotie binnen de Nederlandse aardwetenschappen.
Inmiddels zijn landelijke acties van studenten en leden van de wetenschappelijke staf op gang gekomen om het Nederlandse universitaire stelsel te democratiseren. De effecten hiervan zijn ook terug te vinden in het `Wageningse plan’ waarvan het strijdbare staflid Van der Plas de auctor intellectualis is. Dat blijkt onder meer uit de provocerende slotalinea:
“De opstellers van dit plan realiseren zich hoe onpopulair hun ideeën kunnen zijn bij enkele betrokkenen, die zich binnen een universiteit een goede arbeidssituatie, een grote autoriteit of een rustige werkkring hebben opgebouwd. Ze realiseren zich echter ook, dat de huidige situatie en een voortzetting daarvan ten detrimente van de toekomstige geologische studenten en ten detrimente van de thans reeds aanwezige jonge onderzoekers werkt.’’
Het is een rechtstreekse aanval op de verstarde macht van de geologische docenten en tegelijkertijd een niet mis te verstane oproep aan staf en studenten hieraan een einde te maken. Het gevolg is dat de herstructurering van de aardwetenschappen in de komende jaren inzet wordt van een vinnige strijd tussen behoudenden (voornamelijk docenten) enerzijds en radicale vernieuwers onder stafleden en studenten anderzijds.
Het `Wageningse plan’ lokt vele, soms emotionele, reacties uit. Zo schrijft de internationaal vermaarde Groningse hoogleraar geologie Philip Kuenen:
“Het is ongelukkig dat het Wageningse stuk zo is gesteld dat vooraf iedere tegenstander verdacht wordt van minder goede trouw en de eigen oplossing als de enige mogelijke wordt opgevat.’’
Hopenlijk was de pap niet bedoeld zo heet te zijn. C.W. Drooger, lector en bijzonder hoogleraar in de stratigrafie en paleontologie aan de Rijksuniversiteit Utrecht, lucht zijn hart als volgt:
“Ten aanzien van de voorgestelde toekomstige organisatievorm vertoont het plan een aan lichtzinnigheid grenzend optimisme wat betreft de verwachte verbetering van onderwijs en onderzoek, en zeker ook ten aanzien van de financiële consequenties.[.…..] Enkele passages in de tekst van het plan kunnen opgevat worden als op zijn minst onvriendelijk tegenover docenten en staf van de andere universiteiten.’’
Het bestuur van het KNGMG, waarbinnen de hoogleraren een grote invloed hadden, schrijft op 29 september aan de minister dat de prekandidaatsopleiding aan alle universiteiten moet blijven bestaan, maar voegt eraan toe dat de doctoraalstudie en het onderzoek rationeler opgezet kan worden en dat een optimaal gebruik moet worden gemaakt van ‘s lands middelen. Het KNGMG geeft de minister in overweging een commissie in te stellen met de opdracht een objectief onderzoek te verrichten naar de behoeften die de maatschappij thans en in de toekomst heeft — ook bij de hulp aan ontwikkelingslanden — aan de opleiding tot geoloog en aan de academische studie in de aardkundige vakken.
Ook van de kant van de staf komen er bezwaren tegen het `Wageningse plan’. Tijdens een landelijke stafbijeenkomst op 7 oktober 1966 in Utrecht wordt besloten dat de stafleden Boersma (RUU), Boschma en Floor (RUL) en Van Harten (UVA) een nieuwe nota zullen opstellen waarin de op- en aanmerkingen worden verwerkt die het plan heeft opgeroepen. Volgens de opstellers kan de bestaande, weinig bevredigende, situatie alleen rigoreus worden verbeterd door het gehele universitaire onderwijs en onderzoek in de aardwetenschappen te concentreren in één centraal geologisch instituut met interuniversitaire status. Daardoor drukken de lasten niet uitsluitend op het budget van de universiteit waar het wordt gevestigd. Aan de gedachtenwisselingen die tot de nota leidden, werd voorts deelgenomen door D. van Hilten (tud) en L. van der Plas (luw). De stafnota wordt op 8 maart 1967 naar de Sectie Aardwetenschappen gestuurd met het verzoek ze te bespreken naast de andere binnengekomen voorstellen tot concentratie en/of taakverdeling.
Geen concentratie maar samenwerking: de tweede nota van de sectie - Nadat de sectie op 5 januari 1967 langdurig heeft gediscussieerd over de opzet en de inhoud van de tweede nota voor de AR, wordt door voorzitter Pannekoek een concept opgesteld dat door vrijwel alle leden wordt goedgekeurd. Het Wageningse lid Doeglas heeft als enige vele bezwaren:
“Zoals de concept-nota thans voor mij ligt kan ze niet verzonden worden. Als er een interim-nota verstuurd moet worden dan eerlijk zeggen wat de sectie gedaan heeft en wat de plannen zijn. Beslissingen over taakverdeling en concentratie hebben we niet genomen. […….] We hebben gezellig wat over concentratie gepraat en ieder heeft zijn mening kunnen zeggen. We zijn echter nergens diep op ingegaan.’’
Verder is hij uitermate verbolgen over de onvriendelijke beoordeling van het `Wageningse plan’. Hij noemt het `een gemene zet’ en vindt het `heel erg’ wat Pannekoek daarover geschreven heeft. Een nieuw concept, waarin Pannekoek de kritiek op het plan heeft afgezwakt, krijgt wèl het fiat van Doeglas maar niet van Drooger (“Ik acht de Nota-Wageningen getuigen van een bekrompen en onjuiste visie.’’) en van Kuenen die de nieuwe versie veel te mild vinden. Nadat een compromis is bereikt, wordt de tweede nota op 17 maart naar de AR gestuurd die het stuk pas op 10 mei aan de minister aanbiedt.
In die nota ‘Samenwerking en taakverdeling bij de studie in de aardwetenschappen in Nederland I’ met het karakter van een interim-rapport, wordt vermeld dat op drie gebieden van de aardwetenschappen reeds sprake is van een duidelijke interuniversitaire samenwerking en taakverdeling. Bij één hiervan (sedimentologie) is deze het directe gevolg van de brief van de minister van december 1965, bij de andere twee (mineralogie/petrologie/geochemie/ertskunde en hydrologie) zijn de grondslagen reeds eerder gelegd. Volgens de sectie dient voor elk belangrijk onderdeel van de aardwetenschappen een subsectie te worden ingesteld die alle op dat gebied aan universiteiten en hogescholen werkzame docenten omvat en die moet nagaan hoe de samenwerking, taakverdeling en concentratie bij dat onderdeel kan worden gerealiseerd. Een aantal van die subsecties was inmiddels al ingesteld en enige hadden al vergaderd. De grote meerderheid van de sectie blijft bij haar eerdere standpunt dat
“uitgegaan moet worden van de realiteit van de vier bestaande volledige opleidingen voor geologie in Nederland en dat de al dan niet interuniversitaire specialistische centra moeten worden verdeeld over deze vier instituten, inplaats van over de twee van het Wageningse plan’’.
Nog geen week later verschijnt een (tegen)nota van Doeglas: `Enige opmerkingen en aanvullingen van het plan Van der Plas-Wageningen’ . Volgens hem is het de meest ideale en minst kostbare oplossing om de bestaande pre- èn kandidaatsopleidingen te concentreren in één instituut, bij voorkeur in een universiteitsplaats. Daarmee schaart hij zich aan de zijde van De Roever die al eerder een oplossing in die richting heeft voorgesteld. Eind maart 1967 volgt een reactie van Drooger die in zijn nota – Het te verwachten financieel effect van concentratie van universitaire opleidingen in de aardwetenschappen in Nederland – betoogt dat concentratie of samenwerking in het geheel geen besparingen opleveren. Begin april mengt ook de Utrechtse lector Alexander Tobi zich in de strijd door in zijn nota zowel scherpe kritiek te leveren op de extreme concentratieplannen als op de ‘laisser faire’ mentaliteit die uit andere stukken, waaronder de tweede nota van de sectie, naar voren komt.
In de vergadering van de sectie op 17 april 1967 wordt - mede naar aanleiding van de `Wageningse nota’ - langdurig gediscussieerd over een mogelijke concentratie van de aardwetenschappen. Daarover lopen de meningen sterk uiteen. Zo stelt Kuenen voor in Amsterdam alleen de opleiding aan de Vrije Universiteit te handhaven, terwijl Hospers vindt dat “eerder Utrecht diende te verdwijnen’’. Drooger is tegen concentratie, zijn Utrechtse collega Scholte voorziet moeilijkheden voor de geofysica tenzij alles in Utrecht komt en Den Tex en Egeler neigen naar een gematigde vorm van concentratie. Tot slot van de chaotische en vrijblijvende discussie sust voorzitter Pannekoek de verhitte gemoederen door op te merken dat slechts de voor- en nadelen van concentratie zijn besproken: “We streven er nog niet naar!’’
Daarna vergadert de sectie tot januari 1968 niet meer zodat de minister twee jaar na het versturen van zijn brief nog steeds geen advies van de AR heeft ontvangen inzake de herstructurering van de Nederlandse aardwetenschappen.
Doorborduren op het oude stramien: de derde nota van de sectie - Begin januari 1968 worden zowel van de kant van de staf als van de sectie pogingen ondernomen om uit de impasse te komen waarin de herstructurering is beland. Op 5 januari vindt een gesprek plaats van vijf, al eerdergenoemde, stafleden (Boersma, Boschma, Floor, Van Harten en Van der Plas) met H.H. Janssen, de nieuwe voorzitter van de AR. In een intern memorandum van de raad wordt hierover vermeld:
“Doel van het gesprek, dat op verzoek van bovengenoemde stafleden werd gehouden, was de aandacht van de voorzitter van de AR te vestigen op het gevaar, dat het overleg in de Sectie Aardwetenschappen niet zal leiden tot voorstellen van enige betekenis inzake concentratie van de geologiestudie [……..].”
De sectie wordt er door de stafleden van beschuldigd meerdere binnengekomen nota’s niet in behandeling te hebben genomen en zij spreken hun verontrusting uit over de inertie van de sectie. De Nederlandse geologiestudent moet weg uit de hoek van de `geologische romantiek’ en zich oriënteren op het gebied van meer exacte werkzaamheden en moderne technieken. Volgens de stafleden gaat het in feite om drie aspecten: hergroepering van de onderzoekcentra en een andere oriëntering van het onderwijs en het onderzoek. Over de docenten wordt opgemerkt:
“Er zijn wel hoogleraren, die aan een nieuw programma willen meewerken; individueel benaderde hoogleraren nemen dikwijls een andere houding aan, dan wanneer zij deel uitmaken van de sectie.’’
De gedachten van de aanwezigen gaan uit naar het instellen van een departementale commissie. De voorzitter vindt het een nuttig gesprek, maar hij kan geen toezeggingen doen voordat de sectie haar slotnota aan de AR heeft aangeboden. Hem wordt verzocht geen mededelingen te doen over het gevoerde gesprek:
“In de instituten bestaat op het ogenblik vrij veel animositeit. Niet alleen ten opzichte van de hoogleraren, maar ook tussen de overige leden van het wetenschappelijk corps onderling”.
Die opmerking schetst een veelzeggend beeld van de verziekte sfeer en de slechte verhoudingen binnen de universitaire geologische gemeenschap in die tijd. De voorzitter heeft begrip voor de situatie en laat weten er geen behoefte aan te hebben “naar buiten te laten blijken dat dit gesprek heeft plaats gehad.’’ Daardoor verschilt het onderhoud niet van de door de staf zo verfoeide schimmige achterkamertjespolitiek van de hoogleraren!
Op 4 januari 1968 wordt door Drooger, Egeler en Den Tex bij de sectie een resolutie ingediend waarin voorgesteld wordt de opleidingen aan de VU en de RUG op te heffen en de aardwetenschappen te concentreren in Leiden, Utrecht en aan de Universiteit van Amsterdam, zo nodig na vijf jaar gevolgd door een nog verdergaande concentratie. Vier dagen later verschijnt een nota van de vier aardwetenschappelijke hoogleraren aan de VU (Van de Fliert, Groen, Uytenbogaardt en Wiggers) waarin scherpe kritiek wordt geuit op de resolutie. Zij stellen een samenwerking in federatief verband voor en de instelling van een commissie van de AR om de problemen te onderzoeken. Benoemingen dienen te worden opgeschort gedurende de tijd dat de commissie aan het werk is. De eerdergenoemde resolutie wordt op de vergadering van 9 januari verworpen, waarna met grote meerderheid besloten werd thans geen suggesties te doen betreffende de opheffing van een der subfaculteiten. De sectie stelt een commissie in met van iedere universiteit één hoogleraar: Drooger, Egeler, Van Straaten, Den Tex en Wiggers. Aan deze `Commissie van Vijf’ wordt opgedragen op korte termijn voorstellen in te dienen voor:
(1) een samenwerking van de vijf subfaculteiten in federatief verband;
(2) een uniforme benoemingsprocedure voor docenten in de aardwetenschappen en
(3) een interuniversitair structuurschema voor de komende vijf jaar, uitgaande van de bestaande toestand en rekening houdend met de ontwikkelingsplannen van de subfaculteiten.
Begin februari bespreekt Den Tex, die inmiddels Pannekoek als voorzitter van de sectie is opgevolgd, de stand van zaken met de voorzitter en secretaris van de AR. Volgens hem is de sectie weliswaar in meerderheid voor een reductie van het aantal opleidingen, maar zij acht zich niet in staat daarover een eensgezind voorstel te formuleren omdat binnen de sectie de meningen sterk verschillen welke instituten nu wèl of niet moeten worden opgeheven. In dit verband merkt hij op:
“een aantal leden van de sectie betreurt het nog steeds dat — tegen veler advies in — indertijds een subfaculteit geologie aan de VU is opgericht. Zouden nu andere, meer volwaardige, subfaculteiten moeten verdwijnen?’’ .
Blijkbaar probeert Den Tex op die manier alsnog de mede door hem ondertekende resolutie te rechtvaardigen die opheffing van de aardkunde aan de VU inhoudt. Tevens is het een niet mis te verstaan signaal dat van hem en zijn medestanders geen medewerking te verwachten valt bij een ingrijpende sanering van de Nederlandse aardwetenschappen. Die operatie moet - zo merkt Den Tex op - worden uitgevoerd door een `zware’ onpartijdige commissie waarin, behalve hoogleraren, ook vertegenwoordigers van de wetenschappelijke staf en curatoren zitting hebben.
Na de gesprekken met de vijf stafleden en Den Tex moet het de voorzitter van de AR duidelijk zijn dat van de sectie niet veel te verwachten valt en dat het instellen van een commissie door de raad op korte termijn noodzakelijk is. Niet lang na het gesprek met Den Tex neemt hij contact op met E.J.W. Verwey in wie hij een geschikte voorzitter ziet. Deze is curator van de Rijksuniversiteit Utrecht en namens die instelling plaatsvervangend lid in de AR. Op diens verzoek worden hem op 16 februari 1968 de verslagen van de twee eerdergenoemde gesprekken toegezonden, zodat hij zich enigszins kan verdiepen in de gecompliceerde materie alvorens te beslissen of hij zich wel of niet in de aardwetenschappelijke slangenkuil zal begeven.
Inmiddels is de `Commissie van Vijf’ gereed met de eerdervermelde voorstellen sub (1) en (2). Ze worden, met enige amendementen, op de sectievergadering van 15 februari unaniem aanvaard en op 11 maart naar de voorzitter van de AR gestuurd. In het `Voorstel voor vijf universiteiten in federatief verband’ worden in een halve pagina een aantal vrijblijvende en niet onderbouwde uitspraken gedaan, zoals:
“Uitgangspunt zijn de bestaande vijf universiteiten met gehele of gedeeltelijke geologisch-geofysische opleiding, waarbij de enigszins ongelijke verdeling van onderwijstaken en research-mogelijkheden voorlopig geaccepteerd worden’’ ,
“De relatief geringe studentenbezetting bij verschillende onderdelen van het geologisch-geofysisch onderwijs aan deze vijf universiteiten maakt een zekere vorm van coördinatie noodzakelijk’’
“Voorgesteld wordt een federatief verband tussen de vijf universiteiten met bindende afspraken t.a.v. een interuniversitair structuurschema en het daarop afgestemde benoemingsbeleid’’ .
Hieruit blijkt dat de geologische afdelingen van de hogescholen in Delft en Wageningen en de buiten-universitaire instellingen op aardwetenschappelijk gebied (NIOZ) te Den Helder, Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie in Leiden en ITC in Delft buiten beschouwing zijn gelaten.
In het voorstel aangaande `Richtlijnen benoemingsprocedure voor vacante of nieuwe leerstoelen en lectoraten in de aardwetenschappen’, nauwelijks één pagina beslaand, wordt voorgesteld een interuniversitaire commissie in te stellen die de betrokken (sub/inter)faculteit adviseeert of de voorgestelde voordracht past in het overeengekomen interuniversitaire structuurschema. In die commissie, aan te wijzen door het dageljks bestuur van de Sectie Aardwetenschappen, dienen minimaal drie `collegae proximi’ en een lid van het dagelijks bestuur zitting te hebben. Hiermee behouden de hoogleraren bij toekomstige benoemingen een grote mate van zeggenschap. In verband met het ingrijpende karakter van het voorstel vraagt de sectie het oordeel van de betrokken subfaculteiten. Afschriften zijn gestuurd naar de geologische afdelingen in Delft en Wageningen en verder naar de interfaculteiten der Aardrijkskunde en Prehistorie van de UVA en RUG en de VU, omdat de sectie wenst dat de benoemingsprocedure ook zal gelden voor benoemingen in de sfeer van de fysische geografie.
Vooralsnog zijn beide voorstellen van weinig waarde omdat het daarin vermelde structuurschema — het belangrijkste onderdeel van de slotnota en tevens uitgangspunt van de voorstellen — nog niet gereed is. Daardoor kunnen ze meer als een zoethoudertje voor de AR worden beschouwd. Wel wordt in de eerdergenoemde brief van 11 maart gemeld dat het beraad over het structuurschema door de `Commissie van Vijf’ grotendeels is afgerond. Na bespreking in de eerstvolgende vergadering van de sectie zal het zo spoedig mogelijk worden opgestuurd. Zodoende heeft de sectie weer wat tijd gewonnen!
In de vergadering van 15 mei 1968 wordt meegedeeld dat de subfaculteiten in principe accoord zijn met de `Richtlijnen voor benoemingen’. Wat betreft de Amsterdamse subfaculteit kunnen daarbij vraagtekens gezet worden omdat noch in de notulen van de subfaculteit noch in die van de vakgroep over een dergelijke goedkeuring iets wordt vermeld. Verder worden de hoofdlijnen van het door de `Commissie van Vijf’ ontworpen structuurschema door de grote meerderheid aanvaard. Nu moeten nog de toelichtingen bij het schema worden gemaakt. Die kunnen pas na de zomervakantie en het veldwerkseizoen door de sectie worden besproken, zodat de aanbieding van de slotnota opnieuw vertraging oploopt.
Twee `teach-ins’
Midden 1968 begint het staflid De Booy zich actief met de herstructurering te bemoeien. Sinds enige jaren is hij op het Geologisch Instituut in Amsterdam de onbetwiste leider van een groeiende groep stafleden en studenten die het universitaire bestel ingrijpend wilde democratiseren. Daardoor is hij - mede door een tussentijds verblijf van een jaar in Amerika waar hij enthousiast meedeed aan marsen en betogingen van Vietnam-demonstranten en Black Panthers - een geroutineerd en geschoold actievoerder geworden. Op 21 juni stuurt hij een nota naar A.J. Piekaar, hoofd van het directoraat-generaal voor de wetenschappen van het departement van O&W, waarin hij verslag doet van een door hem op 13 juni in Amsterdam georganiseerde open discussie (`teach-in’ ) waarop door leden van het wetenschappelijk corps en studenten van verschillende universiteiten is gepleit voor een spoedige en radicale herziening van onderwijs en onderzoek in de aardwetenschappen. Op de bijeenkomst is
“van bevoegde zijde [………] verklaard, dat het onmogelijk geacht moet worden, dat de sectie met een werkelijk constructief voorstel zal komen. De leden ervan kunnen zich merendeels niet losmaken van de belangen van de huidige toestand.’’
Daarom wordt voorgesteld een commissie in te stellen uit alle bij het onderwijs en onderzoek betrokkenen.
De nota van De Booy is blijkbaar ook bij de AR bekend geworden, want op de vergadering van de dagelijkse raad op 8 juli wordt door de voorzitter ironisch opgemerkt
“dat het nog steeds waarschijnlijk is dat de suggesties van de sectie in feite nauwelijks verder zullen gaan dan het voorstel de oude flesjes van nieuwe etiketten te voorzien’’ .
Volgens hem moet de AR het heft in handen nemen:
“Als de sectie zichzelf de functie van `doofpot’ toebedeelt, kan de Raad die rol niet overnemen zonder zichzelf op het gebied van de taakverdeling te diskwalificeren.’’
Volgens hem moet de raad met medewerking van de sectie — of als dat niet ging desnoods zonder haar — op korte termijn komen tot instelling van de al eerdergenoemde commissie. Het wordt nu tijd - zo vervolgt de voorzitter - “de krachten die in de universiteiten in goede richting werken samen te brengen om te pogen langs die weg tot de noodzakelijke voorstellen en beslissingen te komen.’’ Interventie van het departement moet worden vermeden.
Door de benoemingsstop, die de minister kort na zijn brief van december 1965 heeft ingesteld, zijn inmiddels de voordrachten voor vier hoogleraren en twee nieuwe lectoraten (waarvan één bestemd voor de Amsterdamse hoofddocent Oen) in de ijskast gezet. In een brief van 6 augustus 1968 verzoekt de minister aan de AR hem zo spoedig mogelijk te adviseren over een eventuele taakverdeling tussen de universiteiten, zodat hij in het najaar een beslissing kan nemen over de voordrachten.
Voor de voorzitter van de AR is de maat nu vol. Na een gesprek op 12 augustus met de voorzitter van de sectie, verzendt hij twee dagen later een brandbrief aan de sectie met de vraag op korte termijn de slotnota in te dienen. Verder wordt de sectie verzocht aan de raad te berichten het noodzakelijk te vinden dat door de raad een commissie van brede samenstelling wordt ingesteld. Hierin kunnen zitting hebben: één of twee leden van universitaire besturen (in dit verband wordt de naam van Verwey genoemd), enkele hoogleraren, enkele deskundige en tot meewerken bereid zijnde leden van de wetenschappelijke staf, één of meer personen uit de sfeer van het bedrijfsleven en één of meerdere studenten. Bovengenoemde voorstellen moeten de voorzitter van de raad op een zodanig tijdstip bereiken, dat deze de minister nog vóór 18 september 1968 — de dag van de tweede `teach-in’ — kan inlichten. Het komt erop neer dat de sectie onder curatele is gesteld.
De sectie reageert op de haar kenmerkende manier door enige dagen later nogmaals de twee al eerdergenoemde voorstellen naar de Raad te sturen, ditmaal met de toevoeging dat ze nu ook door de subfaculteiten zijn goedgekeurd. Verder wordt bericht dat de sectie hoopt het structuurschema met de toelichtingen definitief vast te stellen in haar vergadering van 17 september, waarin ook de samenstelling van de beoogde commissie ter sprake zal komen.
Uit een gesprek eind augustus tussen de voorzitter van de AR en Verwey — de beoogde voorzitter van de in te stellen commissie — blijkt dat de sectie er inmiddels in geslaagd is een voorlopig structuurschema naar de raad te sturen. Volgens Verwey is het
“in hoofdzaak een inventarisatie met enige conclusies aan het samenwerkingsidee’’ .
Hij oordeelt het onvoldoende, maar vindt het toch een winstpunt dat de sectie `zover gekomen is’. Uit het schema blijkt volgens hem dat tussen Leiden en Utrecht weinig overlapping van activiteit bestaat. Die twee zouden dus zonder bezwaar `ineen geschoven kunnen worden’ . Daarentegen bestaan tussen de VU en de UVA wèl doublures. Hij vindt dat ook de fysische geografie bij de herstructurering moet worden betrokken omdat die studierichting zich steeds meer in geologische richting ontwikkelt. Tenslotte acht hij het
“belangrijker te voorkomen dat de geologiebeoefening in Nederland nog verder afglijdt dan de concentratie te bevorderen.’’
Een curieuze opmerking die haaks staat op hetgeen hij over Leiden en Utrecht zei.
Ook in haar vergadering van 17 september 1968 slaagt de sectie er niet in de definitieve versie van het structuurschema met toelichtingen gereed te krijgen. Wat betreft de samenstelling van de commissie wordt aan de AR voorgesteld daarin onder anderen vijf docenten, drie stafleden en één student zitting te laten hebben.
Een dag later vindt onder de titel `Geologie van Morgen’ in Utrecht een bijeenkomst plaats waarop ongeveer 160 aardwetenschappers (voornamelijk stafleden en studenten) aanwezig zijn. Deze tweede `teach-in’, wederom door De Booy georganiseerd, heeft tot doel de problemen te bespreken waarvoor de Nederlandse geologie zich gesteld ziet. Het voorstel van de sectie om een commissie op brede basis in te stellen ter voorbereiding van een mogelijke herstructurering wordt goed ontvangen; wèl wenst men een voor staf en studenten minder ongunstige zetelverdeling dan die welke door de sectie is voorgesteld. Verder wordt erop aangedrongen ook de buiten-universitaire instellingen op geologisch gebied te betrekken in het overleg over een mogelijke herstructurering. Na langdurige en soms chaotische discussies worden twee moties aangenomen die naar de minister van O&W worden gestuurd. In de eerste wordt de minister verzocht de instelling te bevorderen — zulks in overleg met de door de sectie voorgestelde brede commissie van `vertrouwensmannen’ — van een democratisch gekozen interuniversitair beleidsorgaan dat vóór 31 december 1968 advies uitbrengt over allerlei zaken, waaronder de coördinatie van de activiteiten van de verschillende aardwetenschappelijke instellingen in Nederland. In de tweede motie wordt de bewindsman gevraagd de instelling te bevorderen van een commissie van `vertrouwensmannen’ onder wie drie docenten, drie stafleden en twee studenten. Die commissie dient ten spoedigste een overzicht te geven van de mogelijkheden tot herstructurering van het onderwijs en onderzoek in de aardwetenschappen. Hierbij moet vooral aandacht worden geschonken aan
“constructieve en progressieve voorstellen in het licht van de moderne ontwikkelingen in de aardwetenschappen, mede gelet op het nationaal belang dezer wetenschappen.’’
Onder luid applaus merkt De Booy tot slot op dat dankzij deze bijeenkomst
“de stafleden en studenten, als direct betrokkenen, geconfronteerd werden met de ernst van de situatie en zich op de hoogte konden stellen van de problematiek.’’
Het verslag van de bijeenkomst vermeldt verder:
“De problemen van de `Geologie van Morgen’ dateren weliswaar niet van vandaag of gisteren, maar `gisteren’ vertoonden ze een hardnekkige neiging om zich door een waas van geheimzinnigheid te onttrekken aan het oog van de onmiddelijk betrokkenen. Met name de studenten, een groep die wel eens een zekere ongeïnteresseerdheid wordt verweten, waren niet op de hoogte van de ontwikkelingen; velen schenen er zelfs niet van bewust te zijn dat de hemel niet zo blauw was als hij leek. Hoe dit ook zij, `vandaag’ lijkt althans een deel van de geheimzinnigheid, waarmee de problemen omgeven waren, te zijn verdwenen.’’
Die enigszins pathetische ontboezeming is duidelijk gericht tegen de hoogleraren en met name hun vertegenwoordigers in de Sectie Aardwetenschappen.
De twee `teach-ins’ hebben tot gevolg dat studenten en staf zich gaan organiseren. Op 24 september wordt in Utrecht de Interuniversitaire Studieraad van Studenten in de Aardwetenschappen (ISSA) opgericht. Op haar vergadering van 10 oktober wordt besloten dat de ISSA een werkgroep wordt onder auspiciën van de Nederlandse Geologische en Mijnbouwkundige Studenten Organisatie (NGMSO). In de ISSA hebben Dick Winnubst [1964] en Wim Voet [1966] namens de subfaculteit Geologie en Geofysica van de UVA zitting. De ISSA eist dat de studenten in de commissie drie zetels krijgen, evenveel als de staf. Eind oktober 1968 vindt de oprichting plaats van de Landelijke Stafcommissie Aardwetenschappen (LSA) waarin de UVA vertegenwoordigd is door De Booy en de fysisch-geograaf Kummer.
De slotnota van de sectie — Samenwerking en taakverdeling bij de studie in de aardwetenschappen in Nederland II — wordt pas op 1 november 1968 naar de AR gestuurd die het stuk drie weken later doorzendt naar de minister. Afgezien van de twee al in maart 1968 verzonden voorstellen bestond de nota uit: a) een `interim structuurschema’ met taakverdeling tussen de vijf aardwetenschappelijke subfaculteiten in federatief verband en een overzicht van de situatie per 1 oktober 1968 ten aanzien van het onderwijs; b) zes groepsgewijze toelichtingen op het structuurschema en c) een memorandum van drie docenten in de geofysica aan de RUU, te weten Groen, Schmidt en Scholte.
In de sub a en b genoemde stukken is een onderverdeling gemaakt in zes `sectoren’ waaronder de fysische geografie, waaruit blijkt dat de sectie ook die studierichting bij de herstructurering wil betrekken. In de toelichtingen bij de sectoren wordt een kort overzicht gegeven van het bestaande pre- en postkandidaatsonderwijs en gewenste `nieuwe posten’ . In het memorandum wordt gesteld dat aan het geofysisch onderzoek een ruime mate van zelfbeschikking binnen de universiteiten dient te worden geboden. In de conclusies staat:
“de grote meerderheid van de sectie [heeft] de overtuiging dat de opzet van concentratie van onderdelen van de aardwetenschappen, verdeeld over verschillende instituten, een voldoende waarborg biedt om met de beperkte geldmiddelen een hoger rendement te verkrijgen wat betreft efficient onderwijs en gekwalificeerd onderzoek. De sectie is voorts van mening dat, gezien de samenstelling van de sectie, een voorstel tot opheffing van bepaalde subfaculteiten dan wel tot reductie van een of meer subfaculteiten tot een pre-kandidaatsopleiding, door de sectie niet kan worden geformuleerd.’’
Daarmee dient een door de AR ingestelde commissie zich te belasten. Het `interim structuurschema’ moet voorlopig dienen als basis voor de beoordeling van voordrachten voor vacante of nieuwe leerstoelen en lectoraten, aangezien de sectie verwacht dat het nog lang duurt voordat de commissie met haar rapport klaar is en een nieuwe organisatorische structuur kan zijn ingevoerd. Daarmee hoopt de sectie te bereiken dat de minister — hoewel deze bijna drie jaar na de brief van zijn voorganger nog steeds geen bevredigend advies van de AR heeft ontvangen — toch bereid is de benoemingsstop op te heffen zodat een aantal aangehouden benoemingen op korte termijn kan worden vervuld.
Na het falen van de alleen uit hoogleraren bestaande sectie gaat een breed samengestelde commissie aan de slag. Algemeen wordt verwacht dat zij op korte termijn met voorstellen komt voor een ingrijpende herstructurering van de Nederlandse aardwetenschappen, waarbij een verregaande vorm van concentratie het meest waarschijnlijk is.
De Commissie Herstructurering Aardwetenschappen: een treurspel!
Op 4 november 1968 wordt door de dagelijkse raad, spoedshalve optredende namens de AR, de Commissie ad hoc Herstructurering Aardwetenschappen (CHA) ingesteld. Ze bestaat uit: de Utrechtse curator Verwey (voorzitter); de `sectie-hoogleraren’ Drooger (RUU), De Roever (UVA) en Wiggers (vu}); de door de LSA afgevaardigde stafleden Floor (RUL), Van Harten (UVA) en Vlaar (RUU); de door de ISSA afgevaardigde studenten Dankers (RUU), Maas (RUL) en Winnubst (UVA); Van der Sijp (Shell) en Boendermaker (waarnemer met adviserende stem namens de minister van O&W. Boekholt, medewerker bij de AR, wordt als (waarnemend) secretaris aan de commissie toegevoegd. Dankzij de `teach-ins’, waarbij De Booy volgens de voorzitter van de raad als `katalysator’ heeft gefungeerd, zitten er twee docenten minder in de commissie dan voorgesteld door de sectie, terwijl het totale aantal stafleden en studenten twee hoger is. In de CHA zit slechts één fysisch geograaf (Wiggers), terwijl vertegenwoordigers van de geologische afdelingen in Delft en Wageningen en buiten-universitaire instellingen op aardwetenschappelijk gebied ontbreken. Een aanbod van Floor om zijn plaats af te staan aan een staflid uit Delft of aan iemand uit de fysisch geografische hoek om zodoende de commissie een bredere samenstelling te geven, wordt van de hand gewezen. De taakomschrijving van de CHA luidt:
“ten eerste:
a. de omvang en de aard van haar arbeidsveld te preciseren, dat globaal wordt aangegeven met de term ‘aardwetenschappen’;
b. zich een zo nauwkeurig mogelijk beeld te vormen van de huidige omvang en inhoud van het wetenschappelijk onderwijs en van de universitaire en buiten-universitaire wetenschapsbeoefening der aardwetenschappen;
c. uitgaande van een kritische beoordeling van de bestaande situatie, voorstellen te doen betreffende noodzakelijke herzieningen van de organisatorische structuur van onderwijs en onderzoek op het gebied van de ‘aardwetenschappen’ in Nederland (inclusief de geografische spreiding), met het doel een optimaal gebruik van de beschikbare „mankracht” en materiële middelen te bevorderen;
ten tweede:
voorstellen te doen inzake herprogrammering van het onderwijs in de verschillende sectoren der ‘aardwetenschappen’, voor zover deze nodig wordt geacht voor de aanpassing van dit onderwijs aan de ontwikkeling van de wetenschap, de behoeften van studenten en de eisen, welke aan afgestudeerden worden gesteld.”
Uit de notulen van de vergaderingen van de CHA blijkt dat aan de discussies hoofdzakelijk wordt deelgenomen door docenten en stafleden. De studenten zitten er meestal als toehoorders bij omdat volgens Verwey voor hen `de problematiek te moeilijk was’. Het overleg binnen de commissie wordt ernstig bemoeilijkt èn vertraagd doordat de stafleden en de studenten volgens de democratische spelregels van die tijd steeds hun achterbannen moeten raadplegen.
Reeds in de eerste vergadering (23 december 1968) laten de stafleden Vlaar en Van Harten nadrukkelijk van zich horen. Eerstgenoemde ziet de toekomst van de Nederlandse aardwetenschappen somber in:
“Wat hier in Nederland aan geologie gedaan wordt, wordt in Amerika nog slechts aan middelmatige universiteiten bedreven’’ . Verder is hij van mening
“dat er in zijn vak [geofysica] in Nederland nauwelijks iemand gevonden kan worden die geschikt moet worden geacht. Het is onmogelijk in Nederland mensen te vinden, met wie men van gedachten kan wisselen.’’
Van Harten spuidt zijn gram alsvolgt:
“In Amsterdam wordt alle werk verzet door enkele van de 16 aanwezige wetenschappelijke stafleden. Bij het aantrekken van stafleden is dikwijls nauwelijks sprake van selectie. Het is dikwijls zuiver toeval dat zij daar terecht zijn gekomen!’’
In de vijfde vergadering (21 februari 1969) deelt Boendermaker mee dat de hoogleraren Den Tex en Wiggers (respectievelijk voorzitter en secretaris van de sectie) een dag eerder bij de minister zijn geweest. Tijdens dat onderhoud hebben zij speciale aandacht gevraagd voor de aangehouden benoemingen van Zwart in Leiden en Drooger in Utrecht. De bewindsman toont zich bereid beide benoemingen te bevorderen indien de \textsc{cha} hierover positief adviseert. Dat brengt de commissie in een moeilijk parket omdat de algemene opvatting is dat het een doorkruising van het werk van de commissie betekent als de minister tot benoeming overgaat op een moment dat het overleg over de herstructurering nog lang niet is afgesloten. Bovendien is het moeilijk deze benoemingen als uitzondering te zien, omdat zich enige gelijksoortige situaties voordoen die eveneens om een oplossing vragen. Desondanks wordt na lange en verhitte discussies, die een dag duren, uiteindelijk unaniem besloten aan de minister te adviseren beide benoemingen door te laten gaan omdat “de uitzonderlijke omstandigheden, die zich in deze gevallen voordoen, langer uitstel van een beslissing niet gedogen’’. In de benoemingsbesluiten dient echter nadrukkelijk te worden vermeld dat een eventuele herstructurering van de aardwetenschappen tot een aanpassing van de te verstrekken leeropdracht en plaats van vestiging kan leiden. De commissie hoopt niet meer met dit soort aangelegendheden te worden geconfronteerd! De LSA is hoogst verontwaardigd dat de commissie door de knieën is gegaan, waarbij de toorn zich met name richt op haar drie vertegenwoordigers.
Na negen `slopende’ vergaderingen heeft het overleg binnen de CHA nog niet veel opgeleverd. Iedereen vindt dat er geconcentreerd moet worden, maar over de mate waarin lopen de meningen uiteen. Wèl zijn de leden van mening dat een “krachtig landelijk bestuur over de aardwetenschappen moest worden ingesteld, dat ook werkelijk tot besturen in staat is’’ en dat de nieuwe structuur een interuniversitair karakter moet hebben.
Een poging van Verwey om in de tiende vergadering (3 april 1969) “tot een zekere afronding te komen en dit in een soort interim-rapport neer te leggen’’ , stuit op fel verzet van meerdere leden die vinden dat de commissie nog ver afstaat van het moment, waarop zij op verantwoorde wijze conclusies kan trekken over de toekomstige organisatie van de aardwetenschappen in Nederland. Volgens hen moet gewacht worden op de resultaten van een onderzoek van de LSA die door middel van werkgroepen bezig is een inventarisatie te maken van de wensen met betrekking tot de ontwikkeling van het onderzoek en onderwijs in de diverse sectoren. Uit een intern memorandum van de AR blijkt dat er meer aan de hand was:
“De aardwetenschappelijke wereld was kennelijk nogal in beroering gekomen, toen ze merkte, welke richting de commissie uit zou gaan. Het effect hiervan heeft in de laatste vergadering [3 april 1969] een duidelijke rol gespeeld en men begon op te zien tegen het trekken van consekwenties, die logisch uit de voorafgaande besprekingen zouden volgen. De stemming was zo ongeveer deze: `Wat we ook zullen adviseren, het zal op zoveel verzet in den lande stuiten, dat men zich moet afvragen, of het wel zin heeft er mee te doorgaan’. Om tot een werkelijke realisatie van de concentratie te komen zou een berg van klippen genomen moeten worden:! AR, Departement, Volksvertegenwoordiging, hoogleraren, stafleden, studenten, besturen van instellingen, die erbij betrokken zijn enz. enz. Men vroeg zich af, of het wel mogelijk was een advies uit te brengen, dat deze lange weg ongeschonden zou doorkomen.’’
Volgens de opsteller van het memorandum had de commissie een `ruggesteuntje’ nodig van de minister.
Om uit de impasse te komen besluit de CHA een gezaghebbende commissie van 3-4 personen onder leiding van Wiggers in te stellen die moet nagaan welke saneringen op korte termijn noodzakelijk zijn. Verwey kan echter geen andere personen voor de commissie vinden die landelijk het vertrouwen genieten van hoogleraren èn staf, waardoor van de beoogde commissie niets terecht komt.
Eind mei verschijnt een concept-nota van Vlaar met scherpe kritiek op de aanpak van de herstructurering. Hij stelt een concentratie voor in twee instituten met een duidelijke diversiteit en afbakening van specialisatierichtingen. In Utrecht: (toegepaste) geofysica, geochemie, geologie (met nadruk op tektoniek en structurele geologie), mineralogie en petrologie; in Amsterdam: geologie, stratigrafie en paleontologie, sedimentologie, hydro(geo)logie, kwartair geologie en palynologie. De effectuering moet geschieden onder supervisie van de gezamenlijke curatoria.
In een door Verwey opgestelde `discussie-nota’ (gedateerd 11 juni 1969) wordt voorgesteld de vijf bestaande subfaculteiten te concentreren in één of twee interuniversitaire instituten met vakgroepen (overeenkomend met de hoofdrichtingen), instituutsraad (raden) en een professioneel bestuur van drie personen. Alleen op die manier zou het mogelijk zijn de weinig rooskleurige situatie van het onderwijs en onderzoek radicaal te verbeteren. Verder dient een landelijk interuniversitair orgaan (de `Raad voor de Aardwetenschappen’ ) te worden ingesteld met vertegenwoordigers van alle overheidsinstellingen op aardwetenschappelijk gebied. Het orgaan zou in de plaats komen van de Sectie Aardwetenschappen en niet - zoals de sectie - een louter adviserende en coördinerende taak hebben, maar ook een besturende.
De volgende vergadering van de CHA vindt pas zes maanden later plaats in verband met de academische vakantie en het veldwerkseizoen. Die lange pauze heeft grote gevolgen omdat inmiddels ingrijpende gebeurtenissen hebben plaatsgevonden, zoals de bezettingen van de Katholieke Hogeschool van Tilburg en het Maagdenhuis en het verschijnen van de nota-Veringa voor een nieuwe universitaire bestuursstructuur.
Alhoewel de CHA in de vergadering op 14 oktober 1969 nog steeds unaniem van mening blijft dat het noodzakelijk is te herstructureren, “was bij verschillende leden twijfel gerezen of de oplossing nog gezocht zou kunnen worden in het instellen van een sterke inter-universitaire gezagsstructuur waarnaar tot op heden de gedachten waren uitgegaan. Opgemerkt werd, dat de ontwikkeling, die gedurende de laatste maanden in de universitaire wereld had plaatsgevonden, in verschillende kringen geleid heeft tot een sterke aantasting van het universitaire gezag. Het zou niet ondenkbaar zijn, als uit deze ontwikkelingen eventueel ook bepaalde consequenties voor sommige leden, die te maken hebben met hun achterbannen [staf en studenten], zouden zijn voortgekomen.’’
Het gevolg is dat de commissie naar andere oplossingen zoekt om het gewenste doel te bereiken. Een ervan is enige alternatieve herstructureringsmodellen voor te leggen aan allen die bij de aardwetenschappen betrokken zijn, om daarna door stemming te bepalen welk model de voorkeur geniet. Die oplossing is duidelijk geïnspireerd door de in die tijd veel gehoorde strijdkreet: ` de man een stem !’ .
Ook wordt gedacht aan het
“instellen van een coördinerend lichaam, bestaande uit personen, die bij het onderzoek en onderwijs betrokken zijn, dat zich op de eerste plaats een goed beeld van de huidige situatie bij de aardwetenschappen zou moeten vormen en zich tot taak zou stellen impulsen te geven ter stimulering van bepaalde goede ontwikkelingen en waar nodig bepaalde zaken zou kunnen bijsturen en eventueel zou kunnen laten afsterven” .
Het betekent dat de CHA voor het eerst serieus overweegt de handdoek in de ring te gooien en de herstructurering aan een volgende commissie over te laten. Een derde mogelijkheid is de herstructurering in twee fases te laten verlopen en met voorstellen te komen hoe de aardwetenschappen op korte en op langere termijn het beste kunnen worden gereorganiseerd.
Op verzoek van de voorzitter wordt besloten in de vergadering van 14 oktober geen beslissingen te nemen en een kleine werkgroep (bestaande uit Verwey, Van der Sijp en Wiggers) een concept voor het eindrapport te laten maken, waarbij rekening wordt gehouden met datgene wat in deze en vorige vergaderingen naar voren is gebracht.
De dreiging van een vèrgaande concentratie is aanleiding voor een door Den Tex bijeengeroepen ad hoc vergadering van 22 hoogleraren en lectoren in de aardwetenschappen op 18 oktober 1969. Drie dagen later deelt hij aan de secretaris van de CHA mee dat de vergadering - met uitzondering van vier blanco stemmen - zich unaniem heeft uitgesproken voor de instelling van een
“permanent interuniversitair gezagsorgaan, samengesteld uit vakgenoten, ten behoeve van de taakverdeling en co-ordinatie tussen de opleidingen in de geologie en geofysica in Nederland.’’
Daaruit blijkt dat de docenten vasthouden aan het federatieve structuurmodel van de Sectie Aardwetenschappen. De zaak heeft nog een verrassend staartje. Op 30 oktober schrijft Boekholt (secretaris van de CHA) aan Verwey dat het Leidse staflid Floor hem erop attent heeft gemaakt dat tijdens de docentenvergadering ook nog is besloten een brief te sturen naar alle faculteiten der W&N en de interfaculteiten der Aardrijkskunde en Prehistorie. Hierin wordt vermeld:
“Een ad-hoc vergadering van 22 hoogleraren en lectoren in de aardwetenschappen, geconfronteerd met de mogelijke opheffing van één of meer opleidingen in de geologie en/of geofysica verzoekt uw faculteit c.q. interfaculteit een geargumenteerd antwoord te willen geven op de vraag, of de bedoelde opleiding al dan niet een onvervreemdbaar onderdeel vormt van het door u beheerde wetenschapspakket.’’
Het te verwachten antwoord ligt opgesloten in de tendentieuze vraag! Ter ondersteuning van de brief van de docenten stuurt de Utrechtse hoogleraar Martin Rutten op 30 oktober een brief met nota naar de CHA. Volgens hem is de kwaliteit van het geologische onderwijs wèl goed en berust het idee van de slechte opleiding van de Nederlandse geologen vrijwel geheel op een `10 tot 15tal kneusjes’ die gedurende of na de laatste oorlog ten onrechte hun diploma hebben behaald. Ook Drooger laat zich niet onbetuigd. Tijdens zijn inaugurele rede op 17 november 1969 in Utrecht uit hij zijn misnoegen over de gang van zaken als volgt:
“Op het ogenblik heerst in Nederland de tendens de geologische wetenschappen, in tegenstelling tot de internationale drang tot expansie en samenwerking, meer en meer in een keurslijf van bemoeienissen en beperkingen te dwingen.’’
Volgens hem heeft de voorgestelde oplossing — een concentratie van het in Nederland aanwezige wetenschappelijke potentieel — tot dusverre alleen maar geleid tot een `praatmarathon’ zonder tastbare resultaten.
Het door Verwey inmiddels opgestelde concept-eindrapport, dat de instemming krijgt van Wiggers en Van der Sijp, wordt op 1 december naar de overige leden van de CHA gestuurd. Hierin wordt voorgesteld een interuniversitair beleidsorgaan voor de aardwetenschappen in te stellen en — als eerste stap in de richting van een vèrgaande concentratie — de instituten in Groningen en aan de Universiteit van Amsterdam te sluiten. Volgens Verwey moet Groningen worden opgeheven omdat het slechts een prekandidaats opleiding heeft en op het Geologisch Instituut in Amsterdam zijn “grote organisatorische moeilijkheden die tot een welhaast onoplosbare impasse geleid hebben’’ , terwijl daar tevens `meer dan elders de activiteiten liggen in het vlak van de traditionele geologische vakken en nauwelijks nieuwe richtingen tot ontwikkeling zijn gekomen’ .
Al spoedig volgen boze reacties uit Amsterdam. In een brief van 10 december aan de CHA, ondertekend door ruim 100 studenten, stafleden, docenten en technisch en administratief personeel, wordt fel geprotesteerd tegen de opheffing van hun instituut, waarbij wordt opgemerkt dat de inhoud van het concept-eindrapport voorbij gaat aan de opdracht van genoemde commissie. Dezelfde dag zendt het commissielid De Roever een uitvoerige nota naar Verwey waarin hij zich eveneens verzet tegen de opheffing van de geologische opleiding aan de UVA . Ook de LSA geeft in een brief van 11 december te kennen het niet eens te zijn met de saneringsplannen van Verwey.
Het gevolg is dat de voorgestelde opheffingen in de twaalfde vergadering van de CHA (16 december 1969) worden verworpen omdat meerdere leden vinden dat aan de `menselijke aspecten’ die hiermee samenhangen geen aandacht is besteed. De commissie krijgt er nog een probleem bij als een medewerker van het departement in dezelfde vergadering meedeelt dat het door Verwey voorgestelde interuniversitaire beleidsorgaan volgens de bestaande wetgeving niet mogelijk is. Daarvoor is een wetswijziging nodig en dat kan heel lang duren. Volgens hem is een interuniversitair instituut een `betere gedachte’, maar die oplossing wordt van de hand gewezen omdat dan het noodzakelijke contact met de basiswetenschappen nog moeilijker tot stand komt.
Aanvankelijk is de CHA van plan te wachten met het uitbrengen van haar eindrapport totdat de LSA gereed is met een inventarisatie van wensen die er ten aanzien van de ontwikkeling van het onderzoek en onderwijs bestaan. Aangezien de tijd dringt, wordt tijdens de dertiende vergadering (17 februari 1970) besloten daarvan af te zien omdat de commissie, op grond van de gevoerde discussies, van oordeel is op verantwoorde wijze zelf voorstellen over dit onderwerp te kunnen doen. Die dag wordt het concept-eindrapport van Verwey kritisch doorgenomen en op verschillende plaatsen ingrijpend gewijzigd. De herziene versie wordt op 4 maart naar de AR gestuurd, waar het rapport op 9 maart, in aanwezigheid van Verwey, door de dagelijkse raad wordt besproken.
De laatste vergadering van de CHA vindt plaats op 1 april 1970. Naar aanleiding van opmerkingen van de dagelijkse raad, wordt besloten enige kleine wijzigingen in het rapport aan te brengen. Wiggers, die na de vergadering van 17 februari op zoek is gegaan naar geschikte personen voor het beleidsorgaan, deelt mee dat niemand bereid is hierin zitting te nemen:
“Meer nog dan spreker vermoedde, blijken in de geologische en geofysische wereld vele personen bezwaren tegen elkaar te koesteren. Bovendien zou het aantrekken van personen voor het beleidsorgaan gemakkelijker zijn geweest als het orgaan gevraagd werd te werken aan een (rigoreuze) taakverdeling i.p.v. aan een concentratie.’’
Na deze onthutsende mededeling hebben enige leden er nog minder dan voorheen vertrouwen in dat een werkelijke herstructurering van de aardwetenschappen op korte termijn kan worden gerealiseerd. Zij vinden dat de CHA met haar werkzaamheden moet doorgaan omdat allerlei onderwerpen niet of nauwelijks aan de orde zijn geweest. De meerderheid (onder wie Verwey) vindt het echter welletjes zodat besloten wordt het definitieve rapport naar de AR te sturen die het in zijn plenaire vergadering van 18 april zal bespreken.
Het eindrapport van de Commissie Herstructurering Aardwetenschappen - In het eindrapport van de CHA wordt geconcludeerd dat de situatie bij het onderwijs en onderzoek in de geologie/geofysica niet rooskleurig is. In de opleiding moet - anders dan in de bestaande situatie - een sterkere integratie van de basiswetenschappen (wiskunde, fysica, chemie en biologie) in de aardwetenschappen tot stand komen, terwijl het onderzoek nieuwe impulsen dient te krijgen door de krachten te bundelen in grotere werkgroepen en door contactmogelijkheden te scheppen met beoefenaren van andere wetenschappen. Verbetering van de huidige situatie is volgens de commissie zeer urgent en alleen te realiseren door middel van een interuniversitair beleid en door “te streven [vet van de auteurs] naar concentratie van het onderzoek en onderwijs in de geologie/geofysica, dat aan de Nederlandse universiteiten gegeven wordt.’’ Gezien haar samenstelling acht de commissie het niet verantwoord over de positie van de fysische geografie definitieve uitspraken te doen. Ondanks het negatieve advies van de zijde van het departement wordt voorgesteld een landelijk Interuniversitair Beleidsorgaan voor de Geologie en Geofysica in te stellen dat uit 3–5 deskundige personen bestaat. De taak van dit orgaan is het tot stand brengen van de herstructurering van de geologie en geofysica aan de vijf universiteiten “door het beramen en doen uitvoeren van maatregelen ter stimulering, sanering, samenwerking, taakverdeling en concentratie.’’ Hiertoe moet het orgaan zich een gedetailleerd beeld vormen van de bestaande omvang en inhoud van het wetenschappelijk onderwijs en van de universitaire en buiten-universitaire wetenschapsbeoefening in de aardwetenschappen en van de gewenste ontwikkeling in de toekomst. Tijdens de herstructurering dient tevens `vruchtbaar overleg’ tot stand te komen met de mijnbouwkunde te Delft, de geologie en bodemkunde te Wageningen, de fysische geografie te Utrecht en aan de twee Amsterdamse universiteiten, het ITC, het Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie en het NIOZ, “teneinde ook met deze instellingen te geraken tot een optimale samenwerking c.q. taakverdeling.’’ De instelling van het orgaan en de benoeming van haar leden dienen te geschieden door de minister van O&W en die van Landbouw en Visserij (in verband met de geologie en bodemkunde in Wageningen). Omdat het beleidsorgaan bij het uitvoeren van zijn taak het voortdurend contact met de gehele Nederlandse aardwetenschappen niet kan missen, achtte de CHA het gewenst dat het orgaan wordt bijgestaan door een advieslichaam, de landelijke Raad voor de Aardwetenschappen, waarin alle instellingen op het gebied van de aardwetenschappen vertegenwoordigd zijn. De raad zou tevens de functie van de Sectie Aardwetenschappen kunnen vervullen.
Opvallend is dat in het eindrapport van april 1970 niets meer terug te vinden is van de in de discussie-nota (juni 1969) en het concept-eindrapport voorgestelde `harde’ maatregelen. Verwey geeft hiervoor — kort vóór de opheffing van de commissie — de volgende verklaring:
“De moeilijkheden begonnen zich te openbaren, toen het ging aankomen op het nemen van beslissingen. De stafleden en de studenten voelden op die momenten de voortdurende behoefte aan het raadplegen van hun achterbannen. Consequentie hiervan is geweest, dat deze commissieleden soms op eerder ingenomen standpunten terugkwamen. Deze situatie heeft mede de uiteindelijke inhoud van het rapport bepaald, zodat de aanbevelingen minder vergaand geweest zijn, dan verwacht had mogen worden.’’
Zo leidde de democratiseringsgolf, die in de lente en zomer van 1969 haar hoogtepunt bereikte, uiteindelijk tot het échec van de CHA.
Kritiek en nog eens kritiek - In een brief van 14 april 1970 aan de AR wordt het eindrapport van de CHA door Van der Plas gekraakt. De commissie heeft geen inventarisatie gemaakt van de bestaande toestand met betrekking tot onderwijs en onderzoek en geen overzicht gegeven van – en aandacht besteed aan – de vele eerder verschenen nota’s, plannen en rapporten over de herstructurering; daarom heeft hij dat zelf maar gemaakt! Volgens hem is de taakomschrijving van het beoogde beleidsorgaan vrijwel dezelfde als die van de CHA en
“stelde de commissie voor een commissie in te stellen die moest gaan doen wat de commissie zou hebben moeten doen!’’
In een door de secretaris van de AR opgesteld intern memorandum in verband met de plenaire vergadering op 18 april, wordt eveneens veel kritiek geuit op het rapport van de CHA. Zo heeft de commissie niet aangegeven waar het voorgestelde beleidsorgaan zijn gezag vandaan moet halen om zijn uitvoerende taak met succes te kunnen vervullen en niet vermeld hoe het zich moet verhouden tot de universiteiten en hogescholen enerzijds en tot de minister anderzijds. Volgens de opsteller van het memorandum moet de AR bij het opsturen van het rapport aan de minister duidelijk laten blijken dat de raad deze `zwakke punten’ onderkent. Verder wordt de instelling van een Raad voor de Aardwetenschappen overbodig geacht omdat zijn werkzaamheden kunnen worden gedaan door de sectie, mits haar samenstelling wordt aangepast.
Het eindrapport wordt op 18 april besproken in de plenaire vergadering van de AR, waarvoor ook een delegatie van de CHA (Verwey en Wiggers) en enige adviseurs (onder wie Van der Plas) zijn uitgenodigd. In een toelichting op het rapport geeft Verwey toe dat de CHA ondanks haar brede samenstelling `een aantal problemen had laten liggen’. Ter verdediging merkt hij op
“dat dit de eerste maal was, dat een op deze wijze samengestelde commissie een dergelijk belangrijk probleem in interuniversitair verband kreeg te behandelen. De ervaring stemt niet optimistisch over de methode.’’
Daarna barst de kritiek los! Oud-minister Diepenhorst adviseert de commissie haar rapport terug te nemen en De Roon constateert:
“de CHA [is] niet geslaagd. Het probleem bleek gewoon te moeilijk te zijn’’.
Volgens Van der Plas
“moesten de lange duur en het magere resultaat van het overleg binnen de CHA worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat het binnen de kring der aardwetenschappen niet mogelijk is gebleken de controversen over de herstructurering tot een aanvaardbare oplossing te brengen. Het is om die reden twijfelachtig, of een orgaan zoals de CHA dat voorstelt, erin zal slagen een voorstel voor richtlijnen voor de onderwijsprogrammering en de concentratie der opleidingen op te stellen. Een dergelijk voorstel zou beter op kortere termijn kunnen worden opgesteld door een kleine groep van drie personen die niet uit de sfeer der direct belanghebbenden afkomstig zijn.’’
De Gaay Fortman [senior], die het eens is met het betoog van Van der Plas, heeft overwegende bezwaren van bestuurlijke en staatsrechtelijke aard tegen het voorgestelde beleidsorgaan:
“De curatoria zullen op voorhand geen bevoegdheden aan een ander orgaan kunnen overdragen, terwijl ook de minister de instellling van een dergelijk orgaan niet met zijn politieke verantwoordelijkheid kan dekken. Het beleidsorgaan zou bij de wet moeten worden ingesteld.’’
Volgens hem moet de minister zich voor de door hem te nemen beslissingen over de herstructurering laten adviseren door de knaw of door een commissie van drie speciale adviseurs. En Wiggers merkt mistroostig op dat men wellicht een stuk verder zou zijn geweest als het eindrapport van de Sectie Aardwetenschappen in het najaar van 1968 was aanvaard. Daarmee velt hij indirect een vernietigend oordeel over het werk van de CHA, waarvan hij zelf lid is geweest, en probeert hij het geschonden blazoen van de sectie, waarvan hij nog steeds deel uitmaakt, wat op te poetsen. Tot slot van de discussies vraagt de voorzitter aan de raad
“zich uit te spreken over een aanbeveling aan de minister zich [………] over de door hem te treffen maatregelen te laten adviseren door een kleine groep personen, die hij zelf hiervoor zou aantrekken. In verband met de tijd die daarmee gemoeid zou zijn zou ervan moeten worden afgezien om een uitspraak van de betrokken universiteiten over het advies dat deze kleine groep opstelt, te vragen. De uitvoering van de maatregelen, waartoe de minister zou besluiten, zou aan een andere begeleidingscommissie, c.q. beleidsorgaan kunnen worden toevertrouwd” .
Alle 26 leden van de raad stemmen voor het voorstel, van de 7 overige aanwezigen stemt één blanco en slechts één tegen. De naam van de dwarsligger wordt in de notulen niet genoemd. Was het Verwey? Of wellicht Wiggers?
Het eindrapport van de CHA wordt op 8 mei 1970 door de AR naar de minister gestuurd. In het begeleidend schrijven bekent de raad tot zijn spijt geen aanbevelingen te kunnen doen op grond waarvan de minister de noodzakelijke beslissingen kan nemen:
“Daarom dient in dit geval de oplossing van de aanhangige problematiek aan Uw beleid te moeten worden overgelaten.’’
De raad adviseert de minister een kleine commissie van drie personen in te stellen, bij voorkeur niet afkomstig uit de sfeer van de bij de herstructurering betrokkenen.
`De Commissie van Drie’
De minister gaat voortvarend te werk, want al op 11 juni 1970 volgt zijn besluit een driekoppige commissie in te stellen `ter advisering over concrete maatregelen voor de herstructurering van de aardwetenschappen’. De commissie dient op korte termijn richtlijnen op te stellen die tot stimulering, sanering, samenwerking en concentratie kunnen leiden. Daarna zal de minister, op basis van de door de commissie ontwikkelde richtlijnen, een uitvoerende commissie belasten met het doorvoeren van de noodzakelijke hervormingen. De commissie bestaat uit de Wageningse hoogleraar Doeglas (voorzitter) en de leden ir. L. Schepers en dr. A.A. Thiadens. Secretaris wordt Boekholt die al eerder die functie heeft bekleed in de CHA. De commissie wordt naar haar voorzitter meestal aangeduid als de Commissie-Doeglas, soms ook als `de Commissie van Drie’ . De keuze van Doeglas als voorzitter is niet verwonderlijk. Hij is goed op de hoogte van de bestaande problematiek (als lid van de sectie had hij zich in de jaren 1966–1968 actief bemoeid met de herstructurering), hij heeft voldoende tijd ter beschikking (per 1 oktober 1970 gaat hij met emeritaat) en zijn Wageningse afdeling is niet direct bij de herstructurering betrokken. L. Schepers, in 1926 in dienst getreden van de BPM, is van 1952–1964 directeur en van 1964–1974 commissaris van de Koninklijke/Shell Groep. A.A. Thiadens — in 1937 in Utrecht bij Rutten gepromoveerd — is sinds 1968 directeur van de Rijks Geologische Dienst. En dan is er nog de man `achter de schermen’: de al vele malen eerdergenoemde Wageningse L. van der Plas die een encyclopedische kennis bezit van alles wat met de herstructurering der aardwetenschappen te maken heeft. Hij is de `denktank’ van de commissie en hij heeft een belangrijk aandeel in de totstandkoming van het rapport. De bijdrage van Schepers en Thiadens beperkt zich tot kritische kanttekeningen in de door Doeglas gemaakte concepten.
De commissie is alleen verantwoording verschuldigd aan de minister en ze wordt tijdens haar werkzaamheden niet gehinderd door dwarsliggende docenten, wetenschappelijke staven en studenten. De eerste vergadering vindt plaats op 14 juli, de tweede op 30 juli, waarna Schepers en Thiadens een maand met vacantie gaan. Daardoor heeft Doeglas ruimschoots de tijd een concept-eindrapport te maken dat begin september in de laatste vergadering wordt behandeld. Op 8 september volgt nog een bespreking met de eerdergenoemde Piekaar van het departement van O&W, waarna het eindrapport op 18 september 1970 aan minister Veringa wordt aangeboden.
Een concentratie zonder de Vrije Universiteit - De hoofdlijnen van het uiteindelijke rapport worden al in een zeer vroeg stadium zichtbaar. Dat blijkt uit de onverwachte vondst van een briefje dat Doeglas op 2 juli 1970 naar de twee andere leden stuurt in verband met de eerste vergadering:
“Aan het bestaan van de VU zullen wij niet veel kunnen of mogen doen in verband met veel problemen tussen geloofsbelijdenis en de geologie’’ en verder: “Zelf was ik van een voorstander van 1 instituut omgezwaaid naar 2 instituten, totdat Dr. L. v.d. Plas kortgeleden kwam met een zeer interessant idee voor één geheel nieuw instituut met nieuw aan te stellen leiding en personeel, waarbij de oude instituten zouden uitsterven. Ik heb Van der Plas gevraagd de hoofdlijnen van zijn idee op papier te zetten.’’
Hieruit blijkt dat Doeglas de aardkunde aan de VU niet wil betrekken bij de concentratie. Daarvoor heeft hij – naar mag worden aangenomen – meerdere redenen. Gezien haar (protestants-)christelijke grondslag zal de VU zich tot het uiterste (en waarschijnlijk met succes!) verzetten tegen de opheffing van haar aardkundige afdeling en een samenvoeging met de opleidingen aan de vier openbare universiteiten in één nieuw instituut. Verder bestaat binnen het Instituut voor Aardwetenschappen aan de VU een nauw samenwerkingsverband (ook op bestuurlijk gebied) tussen de geologie en de fysische geografie. Daardoor zal, in het geval van opheffing van de geologie aan die universiteit, ook de positie van de fysisch geografische opleidingen aan de VU, de UVA en de RUU ter discussie moeten worden gesteld. En tenslotte zal een voorstel om de aardkunde aan de VU te beëindigen, waarschijnlijk niet op de instemming kunnen rekenen van het zittende kabinet De Jong en van de Tweede Kamer waarin de drie christelijke partijen (kvp, arp en chu) een ruime meerderheid hebben. Om die problemen te vermijden en tegelijkertijd de herstructurering niet in gevaar te brengen, kiest Doeglas voor de meest voor de handliggende oplossing: een concentratie zonder VU.
Het kost de commissie heel wat moeite om de handhaving van de aardkunde aan de VU in haar rapport te rechtvaardigen zonder al te veel nadruk te leggen op het bij velen weerstand oproepende argument van het bijzondere karakter van die instelling. In een eerste (door Doeglas opgesteld) concept wordt alleen vermeld dat er `alle aanleiding is’ het instituut aan de VU te laten voortbestaan, terwijl in een herziene versie het onderwijs en onderzoek aan de VU naar de mening van Schepers en Thiadens door Doeglas te veel worden geprezen. Uiteindelijk wordt men het eens over de volgende tekst in het eindrapport:
“Met betrekking tot de mate van bundeling, m.a.w. tot het aantal instituten in de toekomst, heeft de commissie zich beraden of de huidige geologische opleiding aan de Vrije Universiteit te Amsterdam bij de concentratie zou dienen te worden betrokken. Nog afgezien van de vraag of de overwegingen van de toenmalige Minister van Onderwijs en Wetenschappen in verband met het bijzondere karakter van deze universiteit, gegeven in zijn brief van 27 december 1965, nu nog worden geacht ongewijzigd van toepassing te zijn, geldt voor dit instituut dat het aantal studenten sterker toeneemt dan aan de andere instituten. Uit de aan de commissie ten dienste staande gegevens blijkt voorts, dat het hier gegeven onderwijs en met name de kwaliteit van het verrichte onderzoek in het algemeen op hoog niveau staan. Gelet bovendien op de aard van de onderwijs- en onderzoeksonderwerpen, meent de commissie, dat er alle aanleiding is de opleiding en de wetenschapsbeoefening aan dit instituut in zijn huidige vorm te laten voortbestaan en zo nodig in de toekomst een zekere uitbreiding van het bestaande onderwijs en onderzoekprogramma toe te laten, waardoor het gewenste element van competitie tot zijn recht zal komen.’’
Op die manier is het `bijzondere karakter’ van de VU op een geraffineerde maar misleidende wijze in de argumentatie verwerkt, omdat – het werd al eerder genoemd – de minister niet lang na zijn brief van 27 december 1965 duidelijk te kennen heeft gegeven dat ook de VU bij een eventuele herstructurering moet worden betrokken.
In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de aantallen eerstejaars en de totale aantallen studenten geologie en geofysica aan de vier openbare universiteiten en aan de VU in de cursussen ‘65/66 tot en met ‘69/70.
De cijfers tonen dat met name in de cursus ‘69/70 het aantal eerstejaars aan de VU sterker toenam dan aan de openbare universiteiten. Zoals een van de leden van de commissie al opmerkte, is dit echter geen doorslaggevend argument om de VU buiten de concentratie te houden omdat ook in Utrecht het aantal eerstejaars sterk steeg (van 24 in de cursus ‘68/69 naar 41 in de volgende cursus). Voorts blijkt uit de tabel dat het aandeel van de VU in de totale populatie beperkt blijft. De sterke stijging van het aantal eerstejaars aan de VU in de cursus ‘69/70 is mogelijk voor een deel het gevolg van de omstandigheid dat deze universiteit in het voorafgaande jaar minder betrokken was bij de turbulente gebeurtenissen die zich aan de openbare universiteiten (met name in Amsterdam) hebben afgespeeld, waardoor de VU voor een aantal nieuwe studenten een `vluchthaven’ werd.
Een ander argument van de commissie om de VU buiten de concentratie te houden is het `in het algemeen’ hoge niveau en de aard van het onderwijs en met name van het onderzoek aan die instelling. Dat is de commissie gebleken op grond van de haar `ten dienste staande gegevens’. In het lijvige dossier van de commissie is niet gevonden waaruit blijkt welke die gegevens waren. De in 1980 verschenen publicatie van de VU-hoogleraar Van de Fliert laat zich over het onderzoek in die periode anders uit. Een artikel over de herstructurering van de aardwetenschappen dat eind 1971 verschijnt van de hand van de Utrechtse geoloog Schuiling verhaalt dat hij aan de commissie heeft gevraagd hoe ze tot de conclusie is gekomen dat het aan de VU verrichte onderzoek op een `bijzonder hoog peil’ staat. Het blijkt te slaan op
“een bezoek van de commissie aan het ZWO Laboratorium voor Isotopen Geologie, dat in hetzelfde pand huist, maar organisatorisch geheel los van de vu staat […….]”.
Het zegt alles over de manier van werken van de Commissie Doeglas!
De commissie heeft nog een spitsvondige reden bedacht waarom de VU buiten de concentratie moet blijven: `het gewenste element van competitie’. Daarbij wordt over het hoofd gezien dat die competitie een ongelijke strijd zal worden omdat het kleine VU-instituut (met beperkte groeimogelijkheden) het moet opnemen tegen het zoveel grotere nieuwe instituut waarin de krachten van de vier openbare subfaculteiten worden gebundeld. Aan die competitie dienen ook de fysische geografie aan de UVA en de RUU, de mijnbouwkunde in Delft, de geologische en mineralogische eenheid in Wageningen, het Rijksmuseum voor Geologie te Leiden en het itc te Delft/Enschede deel te nemen. Daardoor kan de commissie ook deze studierichtingen c.q. instellingen op simpele wijze buiten de concentratie houden!
Een nieuw instituut in Utrecht - Volgens de Commissie-Doeglas is de situatie bij de aardwetenschappen in Nederland in hoge mate voor verbetering vatbaar, alhoewel zij – in tegenstelling tot de cha – niet vindt dat de kwaliteit van de afgestudeerde geologen `belangrijk onder de maat’ is. De impasse in de aardwetenschappen kan alleen worden opgelost indien de `bundeling van krachten’ zo ver mogelijk wordt doorgevoerd. Daarom moeten opleiding en onderzoek aan de vier openbare universiteiten geleidelijk worden opgeheven en uiteindelijk worden geconcentreerd in één groot (nog te bouwen) instituut dat in Utrecht dient te worden gevestigd om de volgende redenen:
a) de samenwerking en de nabijheid van het knmi de Bilt,
b) de bestaande samenwerking met de subfaculteit sterre[n]kunde,
c) de beschikbaarheid van grond op het universitaire complex `De Uithof’,
d) de centrale ligging in Nederland.
Door deze concentratie zal het `wetenschappelijk potentieel’ veel sterker en groter worden en zal efficiënter gewerkt kunnen worden. Verder zullen — afgezien van de éénmalige bouwkosten — de jaarlijkse exploitatiekosten voor één instituut globaal vier miljoen gulden lager zijn dan voor vier afzonderlijke instituten. Het instituut dient de eerste jaren een interuniversitaire status te krijgen, waartoe de Wet op het wetenschappelijk onderwijs (wwo artikel 36) de mogelijkheid biedt. De minister moet `de stoot’ geven tot de oprichting, waarbij de commissie vertrouwt op de instemming van de besturen van de betrokken universiteiten. Na voltooiing van de herstructurering dient de interuniversitaire status te worden omgezet in die van `subfaculteit der aardwetenschappen te Utrecht’. Het bestuur van het instituut krijgt tot taak de herstructurering uit te werken en te bewerkstelligen. Het moet bestaan uit
“persoonlijkheden, die leiding kunnen geven en die in staat geacht moeten worden dit geheel nieuwe instituut, tegen eventuele weerstanden in, van de grond te krijgen. Bovendien acht de commissie het met name van belang, dat de bestuursleden in staat zijn het algemene belang te laten prevaleren boven het eigen belang en dat van de eigen instelling.[…….] De benoeming zal in overleg met de Minister van Onderwijs en Wetenschappen door de besturen van de vier instellingen kunnen geschieden.’’
Tijdens het al eerdergenoemde onderhoud met Piekaar worden de volgende personen voor het bestuur genomineerd, waarbij aan de als eerste genoemde personen de voorkeur wordt gegeven: RUL: Boschma, Den Tex; RUG: Winkelmolen, Van Straaten; RUU: Schuiling, Drooger; UVA: Egeler, De Roever; geofysica: Hagedoorn (RUL), Veldkamp (RUL) en tevens een curator van de RUU [Verwey?]. Een opvallende lijst omdat in drie gevallen de voorkeur wordt gegeven aan een staflid boven een hoogleraar, waardoor in het bestuur slechts twee hoogleraren zitting zouden krijgen. Verder verdient het volgens de commissie aanbeveling ook nog een `Raad van Advies’ in te stellen met vertegenwoordigers van de niet bij de concentratie betrokken (buiten-)universitaire instellingen op aardwetenschappelijk gebied. Over de taken van die raad, precieze samenstelling en relatie tot het bestuur van het nieuwe instituut wordt in het rapport niets vermeld. De commissie hoopt dat de opleiding van de eerstejaarsstudenten in de geologie en de geofysica aan het nieuwe instituut in september 1971 doch uiterlijk een jaar later kan beginnen. Het optrekken van noodgebouwen of het gebruik van tijdelijke bestaande huisvesting (bijvoorbeeld in een transistorium) zou deze datum mogelijk moeten maken. Het personeel van de bestaande instituten zal in de loop der jaren voor verreweg het grootste deel overgenomen kunnen worden door het nieuwe instituut, zodat de bestaande instituten geleidelijk verdwijnen. De overgang van de bestaande naar de nieuwe situatie kan in 5–7 jaren zijn voltooid mits “alle instanties in Nederland die met het onderwijs en onderzoek in de aardwetenschappen te doen hebben zich achter dit voorstel plaatsen’’ . De commissie pleit ervoor dat zo spoedig mogelijk wordt voorzien in een aantal vacatures voor docentenplaatsen omdat door de bestaande benoemingsstop een ernstige stagnatie dreigt bij het onderwijs en onderzoek. Aan alle universiteiten, waar de opleiding in de aardkunde verdwijnt, alsook aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen, dienen — in interuniversitair overleg — aardwetenschappelijke docenten te worden benoemd voor het bijvakonderwijs bij andere studierichtingen. Tenslotte vertrouwt de commissie erop
“dat voor degenen, die bij de herstructurering betrokken zijn, bevredigende oplossingen gevonden zullen worden als het gaat om hun persoonlijk[e] en materiële belangen, met name ook voor hen, die om welke reden dan ook niet tot het interuniversitaire instituut voor aardwetenschappen zullen overgaan.’’
De commissie heeft aan alles en iedereen gedacht!
Na bestudering van het rapport, stuurt minister Veringa op 7 oktober 1970 een brief naar de curatoria van alle openbare en bijzondere universiteiten en hogescholen en het algemeen bestuur van de Medische Faculteit te Rotterdam waarin hij bericht dat hij voornemens is de aanbevelingen in het rapport van de commissie-Doeglas over te nemen. Hij zal een definitieve beslissing nemen nadat het overleg met het Centraal Overlegorgaan Personeelszaken Wetenschappelijk Onderwijs (COPWO) is beëindigd. Het is een duidelijk signaal aan de gehele Nederlandse universitaire wereld dat ook andere studierichtingen het ministeriële doelwit kunnen worden van ingrijpende herstructureringen en saneringen.
De toekomst van de geologie in gevaar - Nadat de brief van Veringa in brede kring bekend is geworden, breekt een lawine van protesten los, waarbij de woede zich met name richt tegen de ongegronde bevoorrechting van de Vrije Universiteit. Zo wordt in een intern memorandum van de AR vermeld:
“In Groningen is men boos doordat het rapport Doeglas min of meer schijnt te suggereren dat nergens, behalve aan de vu, een instituut op niveau is.’’
In de kranten verschijnen vele kritische artikelen en ingezonden brieven over deze eerste landelijke herstructureringsoperatie. De Leidse subfaculteit verklaart in een resolutie van 16 oktober bereid te zijn mee te werken aan de totstandkoming van een interuniversitair instituut met twee vestigingen mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Een ervan is dat ook de VU op basis van gelijkheid bij de concentratie wordt betrokken. Ruim honderd geologen en personeelsleden van de geologische instituten van Leiden en Groningen scharen zich achter een manifest van vier Leidse studenten, waarin grote ongerustheid en verontwaardiging wordt uitgesproken over het rapport. Volgens dit manifest is uit een recente enquête onder afgestudeerde geologen in binnen- en buitenland gebleken dat de overgrote meerderheid van hen tevreden is over de opleiding die zij in Nederland genoten hebben. Het kamerlid Van Dijk (VVD) stelt schriftelijke vragen aan de minister. Een ervan is waarom de studierichting geologie aan de VU niet bij de concentratie is betrokken. In zijn antwoord herhaalt de minister de eerder vermelde argumenten van de Commissie-Doeglas zonder echter het `bijzondere’ karakter van de VU te noemen. Eind oktober 1970 verschijnt in `Intermediair’ een lang artikel van Kuenen onder de titel: `Toekomst van de geologie in gevaar; wordt de geologie in het hoger onderwijs weggeconcentreerd?’. Hierin worden de voor- en nadelen van concentratie besproken; zijn conclusie is dat samenbundeling van de bestaande opleidingen aan de vier openbare universiteiten in één `monster-instituut’ op grond van de aangevoerde argumenten niet wenselijk is. Verder vindt hij het onredelijk dat de VU, de mijnbouwkunde, de fysische geografie en de bodemkunde buiten de voorgestelde concentratie zijn gelaten. Volgens Kuenen is er een goed alternatief: `taakverdeling met samenwerking’, zoals enige jaren eerder al is voorgesteld door de `Commissie van Vijf’ van de Sectie Aardwetenschappen. Die taakverdeling zal volgens Kuenen in het bijzonder moeten gelden “voor de Amsterdamse tweeling, die gerust Siamees mag worden’’ Het protestantse dagblad Trouw laat duidelijk merken aan de zijde van de VU te staan door in een artikel met de triomfantelijke kop: `Geologisch Instituut VU blijft zelfstandig’ het hoge niveau van het onderwijs en onderzoek aan die instelling te benadrukken. De redactie heeft in haar blijdschap blijkbaar over het hoofd gezien dat er nog een ander geologisch instituut in Amsterdam is, gezien de tweemaal herhaalde bewering dat slechts de instituten van Leiden, Groningen en Utrecht bij de concentratie betrokkken zijn! In tegenstelling tot de vele boze reacties uit Leiden en Groningen, wordt van de geologen van de UVA geen gezamenlijk en openlijk protest gehoord tegen het snode voornemen van de minister om de aardkundige opleiding aldaar op te heffen. Dat heeft alles te maken met de bestuurlijke chaos (er was geen instituutsbestuur!) en de hoog opgelopen spanningen binnen het instituut in het najaar van 1970. De enige reactie is afkomstig van de subfaculteit der Geologie en Geofysica die in haar vergadering op 12 november onder het agendapunt `Wat verder ter tafel komt’ besluit een brief over het `plan-Doeglas’ te sturen naar de faculteit. Die late en slappe reactie is kenmerkend voor de subfaculteit die na december 1965 in haar vergaderingen vrijwel geen aandacht heeft besteed aan de herstructurering.
Eendracht maakt macht: de `Commissie van Tien’
Na het verschijnen van het rapport van de Commissie-Doeglas en de brief van minister Veringa van 7 oktober 1970 is in brede kring — ook bij de VU-geologen! — een groeiende ongerustheid en bezorgdheid ontstaan over de toekomst van de Nederlandse aardwetenschappen. Als men de minister nog tot andere gedachten wil brengen, moet snel en eendrachtig worden gehandeld omdat de bewindsman, na beëindiging van het reeds begonnen overleg met de COPWO, zal overgaan tot uitvoering van de door de Commissie-Doeglas voorgestelde concentratie. In allerijl wordt begin november een ad hoc commissie geformeerd waarin van iedere van de vijf bij de herstructurering betrokken universiteiten twee vertegenwoordigers (één hoogleraar en één staflid) zitting hebben. Deze `Commissie van Tien’ bestaat uit: Kuenen en Boekschoten (RUG), Den Tex en Krans (RUL), Drooger en Vlaar (RUU), Egeler en Rondeel (UVA), en Wiggers en Nijman (VU). De commissie vergadert slechts driemaal en stuurt op 30 november 1970 een `Nader advies betreffende herstructurering aardwetenschappen’ naar de minister. De commissie is van oordeel dat het rapport van de Commissie-Doeglas te weinig concreet gesteld is om als leidraad te kunnen dienen voor een definitieve herstructurering zonder ernstige gevaren van gehele of gedeeltelijke mislukking. Daarom is de commissie van oordeel dat een amendering en concretere uitwerking van het advies van de Commissie-Doeglas nodig is hetgeen resulteerde in een nieuw model voor de herstructurering van de aardwetenschappen aan de vijf betrokken universiteiten. Het gaat uit van een klein aantal hoofdgroeperingen (`ieder corresponderend met een onderzoekrichting en doorgaans met een hoofdrichting voor de doctoraal studie’ ) en een totale bestaande formatie van ongeveer 150 man wetenschappelijk personeel. Het model berust op de volgende gedachtengang:
A. Er vindt een verregaande concentratie plaats in Utrecht met een integrale geologische opleiding met inbegrip van geochemie en geofysica. […….]
B. Aan alle andere Nederlandse universiteiten worden geologische subfaculteiten van een kleinere omvang gehandhaafd of geëntameerd. [……..].
Utrecht (± 85 man) zal zes hoofdgroeperingen krijgen (Stratigrafie-Paleontologie; Sedimentologie; Structurele Geologie; Toegepaste Geologie; Kristallografie, Mineralogie, Petrologie en Geochemie; Geofysica der vaste aarde, terwijl Leiden (± 10 man) en Groningen (± 10 man) ieder één hoofdgroepering krijgen, respectievelijk Paleontologie-Stratigrafie en Aktuo-geologie. In Amsterdam komen vier hoofdgroeperingen, waarbij de specialisatierichtingen over beide universiteiten zodanig zijn verdeeld dat een zo breed mogelijk wetenschapsgebied wordt bestreken: Aan de twee Amsterdamse subfaculteiten blijft de mogelijkheid bestaan de kandidaatsexamens G1, G2, G3 en B5 af te leggen, in Leiden en Groningen slechts de examens G1 en/of B5.
Volgens de `Commissie van Tien’ heeft het nieuwe model — in vergelijking met het advies van de Commissie-Doeglas — vele voordelen. Een ervan is dat verwacht kan worden dat een veel groter percentage van het wetenschappelijk personeel zich positief zal opstellen ten aanzien van de herstructurering dan tot dan toe. Verder zal, door de integratie op basis van gelijkheid, de VU niet gedwongen worden
“boven zijn mogelijkheden uit te groeien door een opgedrongen concurrentiepositie’’ [het `competitie-element’ van de Commissie-Doeglas].
Volgens de commissie moeten bindende regelingen worden opgesteld voor controle op de naleving en voor eventuele bijsturing van de in het model in hoofdlijnen omschreven en nader uit te werken taakverdeling. Zij acht zich evenwel
“niet competent om te oordelen over de structuur waarin de [………] gevraagde waarborgen kunnen worden geboden’’ .
Volgens de Leidse vertegenwoordigers is dit op grond van de bestaande wetgeving alleen mogelijk in de vorm van een interuniversitair instituut. De vertegenwoordigers van de andere universiteiten achten een dergelijke vorm niet noodzakelijk en ongewenst.
Op 12 december 1970 ontvangt minister Veringa in Den Haag een dertigkoppige delegatie van personen die nauw bij de herstructurering betrokken zijn onder wie curatoren, rectores magnifici, voorzitters en leden van (sub)faculteiten, de Commissie-Doeglas en leden van de `Commissie van Tien’. Eensgezind wordt de voorkeur gegeven aan een herstructurering volgens het door de `Commissie van Tien’ ontworpen model. Daarna spitst de discussie zich toe op de vraag of de herstructurering het beste tot stand kan komen door het oprichten van een interuniversitair instituut of door het instellen van een interuniversitair beleidsorgaan `à la Verwey’ . Die laatste mogelijkheid zal — zo zegt de minister toe — worden onderzocht door de juridische afdeling van zijn departement.
Buiten de AR om is de `Commissie van Tien’ erin geslaagd door eendrachtige samenwerking in de recordtijd van nauwelijks één maand een model voor de herstructurering op te stellen dat niet alleen de instemming heeft van de minister maar ook op brede steun kan rekenen van de betrokken subfaculteiten. Voor de Academische Raad is dat blijkbaar een bittere pil gezien de brief die zijn voorzitter op 16 december stuurt naar Wiggers:
“Ik kan niet verhelen dat een gevoel van teleurstelling mij beving bij de gedachte, dat na jarenlang overleg noch de Sectie Aardwetenschappen van de Academische Raad, noch de vervolgens door hem ingestelde commissie [cha], in staat zijn geweest vergelijkbare voorstellen te formuleren.’’
De laatste loodjes - Het overleg tussen de besturen van de betrokken universiteiten en het departement over de organisatievorm van de beoogde herstructurering en de tekst van de samenwerkingsovereenkomst is pas in juli 1971 afgerond. Die lange duur is voornamelijk te wijten aan de opstelling van het curatorium van de VU. De VU is tegen de oprichting van een interuniversitair instituut (ex artikel 36 WWO) waarnaar aanvankelijk — met name van de zijde van het departement — de voorkeur uitging. Daarom wordt uiteindelijk gekozen voor de instelling van een interuniversitair beleidsorgaan met een bestuur en een wetenschappelijke raad. Verder verklaart de VU nooit verplichtingen op zich te kunnen nemen die haar noodzaken tot een benoemingsbeleid dat
“in strijd komt met de eigenlijke geestelijke signatuur en met haar reglementaire bepalingen terzake’’ .
Zij eist volledige vrijheid bij de benoeming van hoogleraren en lectoren, zij het
“met inachtneming van de nu geldende gebruiken inzake raadpleging van andere universiteiten en van de interuniversitaire afspraken inzake de onderlinge taakverdeling.’’
Bovendien wenst zij de vrijheid te behouden in het studiepakket onderdelen op te nemen waarin “haar eigen karakter meer expliciet naar voren komt’’. De VU is bereid tot een `bijzondere samenwerking’ met de UVA, maar niet in de vorm van een gehele of gedeeltelijke samensmelting doch slechts door een wederzijdse complementering.
De `concept-leidraad’ voor de herstructurering wordt op 28 juli 1971 ter fiattering aangeboden aan M.L. de Brauw die als minister zonder portefeuille in het op 6 juli aangetreden kabinet Biesheuvel I (1971-1972) belast is met `de aangelegendheden betreffende het wetenschapsbeleid en het wetenschappelijk onderwijs’, waaronder ook de herstructructurering van de aardwetenschappen.
Op het laatste moment dreigt er nog een kink in de kabel te komen doordat de voorzitter van de AR — het hoogste adviesorgaan op het gebied van wetenschappelijk onderwijs — van mening is dat in de conceptovereenkomst geen plaats is ingeruimd voor de raad en met name voor zijn Sectie Aardwetenschappen. Volgens hem dient het ontstaan van organen als de voorgestelde wetenschappelijke raad zoveel mogelijk te worden vermeden “teneinde een doublering van de sectie van de Raad te voorkomen’’. Daarom zou het volgens hem wellicht goed zijn een “verbinding tussen de voorgestelde wetenschappelijke raad en de Sectie Aardwetenschappen tot stand te brengen’’. Die opzet gaat niet door nadat vanuit de AR is opgemerkt dat dan het gevaar dreigt dat “de moeilijkheden weer van voren af aan zouden beginnen [……]’’!
De definitieve tekst wordt op 8 oktober naar Piekaar en de colleges van curatoren van de betrokken universiteiten gestuurd. Bij brief van 4 november 1971 deelt minister de Brauw — onder bijvoeging van afschrift van de tekst van de overeenkomst en van de ministeriële goedkeuringsbrief van gelijke datum — aan de AR mee dat nu
“tot zijn genoegen tussen de betrokken instellingen overeenkomst is bereikt over de wijze waarop de herstructurering van de aardwetenschappelijke opleidingen tot stand zal kunnen worden gebracht.’’
Een overeenkomst met elf artikelen en een model - De samenwerkingsoveenkomst gaat uit van de overwegingen:
“dat de aardwetenschappen een essentieel onderdeel vormen van de natuurwetenschappen dat nauwe wisselwerking heeft met de geografie, de natuurkunde, de scheikunde, de biologie, de prehistorie en de sterrenkunde en als zodanig aan elke universiteit vertegenwoordigd dient te zijn;
dat het echter met het oog op een optimale ontwikkeling van het onderzoek en onderwijs in de geologie en geofysica in Nederland eveneens gewenst is door middel van een landelijke herstructurering van de aan de Universiteiten bestaande aardwetenschappelijke opleidingen te komen tot een concentratie en taakverdeling.’’
De overeenkomst bevat slechts elf artikelen en het al eerder genoemde model voor de verdeling van de hoofdgroeperingen over de vijf subfaculteiten. In het eerste artikel wordt bepaald dat er twee hoofdconcentraties worden gevormd, één te Utrecht en één te Amsterdam, waarbij voor de laatste wordt uitgegaan van onderlinge samenwerking en wederzijdse complementering. In Leiden en Groningen blijven instituten van kleine omvang gehandhaafd. Artikel twee behelst de instelling van een beleidsorgaan (voluit geheten: Interuniversitair Beleidsorgaan voor de Herstructurering der Aardwetenschappen in Nederland) bestaande uit een bestuur en een wetenschappelijke raad. In het bestuur heeft namens ieder der vijf universiteiten één lid zitting, benoemd door het bestuur van de betreffende instelling; in de raad hebben de subfaculteiten ieder twee vertegenwoordigers. De eerste afgevaardigden namens de UVA zijn Harting (bestuur) en Egeler en Rondeel (wetenschappelijke raad). Verwey (hij maakt een verrassende `come back’!) en Egeler worden voorzitter van respectievelijk het bestuur en de raad. In de artikelen drie tot en met negen staan onder meer bepalingen betreffende onderwijs, onderzoek, benoemingen (c.q. aanstellingen), de uiteindelijke omvang van het wetenschappelijk corps en de personele, financiële en materiële behoeften van de gezamenlijke subfaculteiten. De tekst van de artikelen is summier en van sommige niet eenduidig, waardoor in de komende jaren over meerdere zaken conflicten ontstaan tussen de bij de herstructurering betrokken partijen. De overeenkomst wordt in principe aangegaan voor tien jaar en zal na het verstrijken van die termijn voor onbepaalde tijd worden verlengd.
Terugblik op de herstructurering
In het ontstaan, de samenstelling en werkwijze van de vier bij de herstructurering betrokken commissies weerspiegelt zich de evolutie die zich elders in de universitaire wereld afspeelt in de jaren 1966–1972. De `Commissie van Vijf’ van de Sectie Aardwetenschappen van de AR (1966–1968), met alleen hoogleraren, wilde alles zoveel mogelijk bij het oude laten door slechts een samenwerking in federatief verband voor te stellen. Democratisering, vernieuwing en inspraak stonden aan de wieg van de volgende, door de AR ingestelde Commissie Herstructurering Aardwetenschappen (november 1968–juli 1970), waarin naast hoogleraren ook stafleden en studenten zitting hadden. Als gevolg van onderlinge verdeeldheid en de angst voor het nemen van ingrijpende beslissingen die niet op de brede steun konden rekenen van de achterbannen, faalde ook deze commissie in haar opdracht. Daarna greep de minister op advies van de AR met harde hand in door de uit drie buitenstaanders bestaande Commissie-Doeglas (juni–september 1970) in te stellen. Zonder inspraak van, en ruggespraak met, de betrokkenen komt zij met een opportunistisch herstructureringsmodel waarin voorgesteld wordt de aardkundige opleidingen aan de vier openbare universiteiten op te heffen en te concentreren in één nieuw instituut in Utrecht. Het massale protest tegen deze voorstellen leidt in november 1970 tot de formatie van de ‘Commissie van Tien’, waarin van iedere subfaculteit één hoogleraar en één staflid zitting hebben. Door eendrachtige samenwerking komt zij binnen één maand met een compromisvoorstel dat, na overleg van het departement met de betrokken instellingen, wordt vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst die door minister De Brauw op 4 november 1971 wordt goedgekeurd.
Bijna zes jaar zijn verstreken voordat de minister eindelijk een voor hem acceptabel advies krijgt voor de herstructurering van de Nederlandse geologie en geofysica. In die tijd zijn tientallen nota’s, memoranda, rapporten en notities verschenen, hebben talloze besprekingen en vergaderingen plaatsgevonden en hebben zeer velen — binnen èn buiten de aardwetenschappelijke wereld — gedurende korte of lange tijd een deel van hun kostbare tijd aan dit onderwerp besteed. De uitvoering van de voorgestelde herstructurering zal in de loop van de jaren zeventig opnieuw veel tijd en energie vergen van degenen die daarbij betrokken zijn.
De voorgestelde herstructurering heeft voor de geologie aan de UVA verstrekkende gevolgen. Haar afdeling Geofysica zal worden opgeheven en er is geen mogelijkheid meer om zich aldaar in een aantal richtingen (onder meer de geochemie en sedimentologie) te specialiseren. Verder moeten op korte termijn met de VU bindende afspraken worden gemaakt hoe de in de overeenkomst vastgelegde `onderlinge samenwerking en wederzijdse complementering’ kan worden gerealiseerd. Dat overleg zal moeizaam en dikwijls onvriendelijk verlopen.