H65-Zwaar weer op komst (september 1964-december 1965)
VAN STRENG GEZAG NAAR DE MAN EEN STEM
Zwaar weer op komst (september 1964 - december 1965)
‘Zwaar weer op komst’Een turbulent jaar (1965) |
Twee vijandige kampen
In oktober 1964 vindt de vakgroep dat het tijd wordt het onderwijs(programma) op de agenda te zetten, mede omdat een nieuw Academisch Statuut in de maak is. Er is zowaar een overzicht gemaakt van alle college- en practicum-uren vóór het kandidaatsexamen. Daaruit blijkt volgens Egeler dat een onevenwichtig groot aantal uren wordt besteed aan de petrologisch-mineralogische vakken terwijl de paleontologie slechts zeer weinig uren ter beschikking heeft. Uit gegevens die de studenten aan hun contactpersoon De Booy ter beschikking hebben gesteld komt verder naar voren dat het tentamen voor het bijvak genetica te zwaar is en dat aan het bijvak natuurkunde teveel tijd moet worden besteed door het grote aantal proeven op het practicum. Egeler en Hermes vragen om een halvering maar De Roever en Mac Gillavry zijn daar tegen. Een kwade Egeler merkt op
“dat de Vakgroep verdeeld is in een groep die het bijvak onderwijs drastisch wil verminderen en een even grote groep die de bestaande toestand wil handhaven. Doordat de stemmen steeds staken blijft de bestaande toestand in principe gehandhaafd en kunnen zij die verandering willen weinig of niets uitrichten. De `behoudende’ groep blijft dus zijn stempel op het onderwijs drukken’’
Hij maakt ernstig bezwaar tegen deze ongewenste toestand. Voorzitter Mac Gillavry vraagt vervolgens of iedereen nog eens wil nadenken over het prekandidaatsonderwijs en wil nagaan:
“a) of het bijvak onderwijs teveel is, b) of men dingen in de geologie onderwijst, die ook verwezen kunnen worden naar een latere werkgever, c) of eventueel het evenwicht in de geologie anders moet worden, d) of er soms een differentiatie moet komen vóór het kandidaatsexamen.’’
Voorts is gebleken dat niet alle studenten op de hoogte zijn van de eisen voor het doctoraalexamen. Daarom vraagt De Roever fijntjes om deze eisen op stencil te zetten nadat de leden van de vakgroep hun eisen voor het hoofdvak voor het doctoraalexamen zonder hoofdrichting op schrift hebben gesteld. Zodoende slaagt een in twee kampen verdeelde vakgroep er na zeven jaar nog steeds niet in het onderwijsprogramma wezenlijk te vernieuwen en te bekorten.
Een Grote en een Kleine Commissie
Inmiddels heeft de vakgroep eind september besloten dat de eerdergenoemde brede commissie zal bestaan uit de hoogleraren en vertegenwoordigers van staf en studenten. Ze zal fungeren als een “soort contact commissie ten behoeve van informatie, bespreking en advies’’. Op 18 november vindt onder leiding van vakgroepvoorzitter Mac Gillavry, de eerste vergadering plaats van deze zogeheten `Grote Commissie’. Het heeft dus bijna acht maanden geduurd voordat de belofte aan de studenten waar is gemaakt. Het is een memorabele dag want voor het eerst werden staf én studenten direct betrokken bij besprekingen over het onderwijs. Behalve de vier hoogleraren - de in augustus benoemde Hospers zal pas in januari 1965 met zijn werkzaamheden beginnen - zijn ook de stafleden Bodenhausen en Oen aanwezig. De studenten zijn vertegenwoordigd door Van Montfrans [1958] en Voigt [1959], respectievelijk praeses van het GVA-bestuur ‘63/64 en ‘64/65, en Van Heerden [1961]. De `anonimiteit van het besprokene’ wordt gegarandeerd zodat de studenten vrijelijk hun kritiek op het onderwijs kunnen geven zonder de kans te lopen door een hoogleraar, bij wie ze nog tentamen moeten doen, te worden benadeeld. Toch zijn de studenten door deze toezegging niet helemaal gerustgesteld want hun eerste voorstel was om een `beperkte commissie’ in te stellen, waarin slechts één hoogleraar zitting heeft. Daardoor zou van een `verhoogde anonimiteit’ sprake zijn, terwijl tevens effectiever vergaderd kan worden. Nadat De Roever zoetsappig opmerkt dat `de verlegenheid van de studenten groter is dan men denkt en dat men daarom liever tegenover één hoogleraar staat’, gaan ook zijn collega’s akkoord met de instelling van een `Kleine Commissie’ onder voorzitterschap van Hermes. Ze zal als werkgroep fungeren die allerlei zaken moet voorbereiden voor verdere discussie in de Grote Commissie. Afgesproken wordt dat deze commissie minstens tweemaal per jaar vergadert terwijl de Kleine Commissie `naar eigen wens’ bijeenkomt. Van dat eerste komt niets terecht: de eerste vergadering van de Grote Commissie is tevens de laatste! De Kleine Commissie komt slechts vijfmaal bijeen en sterft in april 1967 onder de naam `Studieraad’ een stille dood.
De Kleine Commissie vergadert voor het eerst op 4 december 1964. Behalve Hermes bestaat zij uit het staflid Bodenhausen, twee bestuursleden van de GVA (Voigt en Van Heerden) en de enige maanden daarvoor afgestudeerde promovendus Lodder [1955]. Namens de GVA, die enige dagen eerder tijdens haar algemene ledenvergadering uitvoerig over het onderwijsprogramma heeft gediscussieerd, worden door haar voorzitter Voigt een groot aantal zaken betreffende de kandidaats- en doctoraalstudie ter tafel gebracht. Bovenaan de lijst staat de vraag of `vrouwen en meisjes’ tijdens het doctoraalveldwerk aanwezig mogen zijn. Tijdens de vergadering van de Grote Commissie hadden enige hoogleraren zich namelijk hiertegen verzet. Volgens Egeler mogen dames alleen tijdens hun vakantie op bezoek komen bij hun karterende partners! De studenten vinden echter
“dat het enige wat gecontroleerd moet worden in Spanje, het veldwerk is, en dat de beoordeling door hoogleraren van het veldwerk los gezien moet worden van het feit onder welke omstandigheden dit veldwerk tot stand is gekomen.’’
Deze vermakelijke zaak zal later in de vakgroep nog uitvoerig ter sprake komen.
Uit de notulen blijkt dat de studenten veel kritiek hebben op het onderwijsprogramma. Dat geldt met name voor het bijvakonderwijs vóór het kandidaatsexamen:
“de algemene klacht is dat de leerstof voor de practica, zowel voor natuurkunde en scheikunde, bijzonder uitgebreid is en een tijd kost die de practicumtijd verre overschrijdt.’’
Tijdens de colleges scheikunde wordt veel wiskunde gedoceerd, onbegrijpelijk voor studenten met de richtingen h en i: “Toch moeten ze er tentamen in doen, de wiskunde wordt bekend verondersteld.’’ De colleges van Slijper, hoogleraar in de algemene zoölogie, zijn plezierig om te volgen maar men vraagt zich af of ze wel noodzakelijk zijn. Ook over de postkandidaatsstudie zijn er veel op- en aanmerkingen. Er moet meer voorbereiding komen voorafgaand aan de Spanje kartering en verder een betere begeleiding tijdens het veldwerk. Over de referaten is men ontevreden:
“de onderwerpen zijn te specialistisch, de uitwerking is te summier en het verhaal wordt in het algemeen slecht verteld.’’
De commissie is van mening dat de betrokken hoogleraar niet moest schromen om een student die een slecht referaat houdt hetzelfde onderwerp nog eens te laten behandelen. De grootste grief betreft de `eerste vijftien’ waarbij een uitgebreide petrologische beschrijving wordt verlangd van vijftien dunne doorsneden. De meeste studenten zijn daar volgens hun zeggen één jaar mee bezig, “waarnaast practisch niets anders gedaan kan worden’’. De commissie stelt voor dat een afvaardiging van de studenten met De Roever en diens assistenten gaat praten over `meer georganiseerd onderwijs’ om daarmee de totale werktijd voor dit studieonderdeel terug te brengen tot maximaal vier maanden.
Een turbulent jaar (1965)
In 1965 vinden een aantal gebeurtenissen plaats die hun stempel hebben gedrukt op de geschiedenis van het instituut in de tweede helft van de jaren zestig. Begin van dat jaar mogen vertegenwoordigers van de staf voor het eerst vergaderingen van docenten bijwonen. In het eerste kwartaal wordt door de vakgroep maar liefst zesmaal vergaderd over het onderwijsprogramma en over de opzet van de studie, mede naar aanleiding van het ontwerp van het nieuwe Academisch Statuut dat op 1 november bij K.B. wordt bekrachtigd. Eind maart weigert De Booy nog langer loyaal samen te werken met Egeler waarna hij exponent en woordvoerder wordt van een groep stafleden en studenten die een democratisering van het instituut eist en een radicale verandering van het onderwijs en onderzoek. Vanaf het midden van 1965 neemt het aantal stafleden aanzienlijk toe als uitvloeisel van het `nieuwe rangenstelsel’ waardoor de staf de grootste geleding wordt binnen het wetenschappelijk corps. En tenslotte vraagt minister Diepenhorst eind december advies aan de Academische Raad met betrekking tot een concentratie van de aardkunde aan de openbare universiteiten.
Een papieren tijger
Op 12 januari 1965 komt de Kleine Commissie voor de tweede maal bijeen. Aan het begin van de bijeenkomst deelt voorzitter Hermes mee dat de vakgroep de voorstellen van de commissie eerst in een besloten vergadering wenst te behandelen alvorens ze in de Grote Commissie nader te bespreken. Volgens de wet bepaalt de vakgroep immers de inhoud van het onderwijs! Op de vraag van Lodder [1955] “wat er dan nog gedaan kon worden wanneer een door de huidige vergadering gedaan voorstel door de Vakgroep wordt afgewezen’’ moet Hermes schoorvoetend toegeven dat daartegen in wezen niets tegen gedaan kan worden. Alleen in `ernstige gevallen’ zou er hoger beroep aangetekend kunnen worden bij de faculteit. De Kleine Commissie is tot grote woede van de studenten - en waarschijnlijk ook van Hermes - in één klap gedegradeerd tot een papieren tijger. Desondanks wordt de analyse besproken die Voigt [1959] in de kerstvakantie heeft gemaakt van de studie vóór het kandidaatsexamen. Daaruit blijkt dat de studieduur te lang is en de student in een te laat stadium begint met geologie. Die lange duur wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door de bijvakpractica. Voorgesteld wordt `overbodige’ practica (zoals dierkunde en scheikunde) te laten vervallen zodat al in een vroeg stadium meer tijd aan de geologische vakken kan worden besteed. Een ander punt van kritiek betreft de slechte voorlichting over de studie waardoor vier studenten met interesse voor geologie zich hebben teruggetrokken en de jaargang ‘64/65 uit slechts acht studenten bestaat. Verder weten de eerstejaars te weinig `waar ze aan toe zijn’ en worden ze niet goed opgevangen zodat ze er pas na een half jaar achter komen wat ze allemaal moeten doen. De studenten wensen een goede studiebegeleiding en stellen voor in de avonduren een `vrijwillige propedeuse’ in te voeren en de eerstejaars een aantal middagen per week onder toezicht van een assistent aan de bijvakken te laten werken:
“Wij moeten ze door hun bijvakken heen helpen, zodat ze eerder met de geologie beginnen.’’
De scherpe kritiek van de studentleden in de Kleine Commissie, die in grote trekken wordt gedeeld door haar voorzitter Hermes, moet bij de overige hoogleraren - en zeker bij de behoudenden onder hen - hard zijn aangekomen. Hun antwoord laat niet lang op zich wachten!
Zes slopende vergaderingen
Begin 1965 wacht de hoogleraren heel wat werk. Zij moeten hun oordeel geven over het ontwerp van het nieuwe Academisch Statuut dat een aantal veranderingen voor de studie geologie behelst. Ook dienen ze te reageren op de voorstellen van de Kleine Commissie. Daarom vinden in het eerste kwartaal van het jaar maar liefst zes vergaderingen van de vakgroep plaats waarin voornamelijk over het onderwijs en daaraan gerelateerde zaken wordt gediscussieerd. Op de eerste bijeenkomst (19 januari) maakt Hospers zijn debuut. Voorzitter Mac Gillavry heet hem bijzonder welkom en spreekt daarbij de wens uit
“dat tegenover de Utrechtse geofysica in de lucht, voortaan de Amsterdamse geofysica der vaste aarde met ere gesteld kan worden.’’
Halverwege de vergadering blijkt dat verzuimd is de vertegenwoordigers van de staf (Bodenhausen en Oen) uit te nodigen. Ze worden alsnog verzocht de vergadering bij te wonen “aan welk verzoek zij onmiddellijk gevolg geven [………].’’ Het tweetal is krachtens een `overgangsregeling’ door curatoren benoemd, mogelijk na ruggespraak met de vakgroep die van hen weinig last verwacht; De Booy begint rebels gedrag te vertonen en het vierde staflid (Koning) komt niet in aanmerking omdat hij veelvuldig met ziekteverlof is. De twee stafvertegenwoordigers hebben geen stemrecht, aan de discussies nemen ze nauwelijks deel en in vakgroepvergaderingen waar `personalia’ worden behandeld mogen ze niet aanwezig zijn. Daardoor ontstaan aparte notulen van vergaderingen met en zonder staf. Het zegt alles over de ondergeschikte rol van de staf in die tijd. Tijdens de (derde) vergadering op 15 februari deelt Mac Gillavry mee dat hij niet langer voorzitter van de vakgroep wenst te zijn hoewel hij deze functie nauwelijks meer dan één jaar heeft bekleed. Hermes wordt zijn opvolger nadat zijn voorwaarde is aanvaard dat niemand zonder zijn toestemming het woord voert. Van die belofte komt - zoals te verwachten - niets terecht.
De laatste vier vergaderingen zijn op band opgenomen en daarna consciëntieus en woordelijk uitgetypt door mevrouw Wilbers wat resulteerde in maar liefst 149 pagina’s notulen. Ze geven een onthullend en dikwijls gênant beeld hoe de hoogleraren met elkaar omgingen. Ondanks literaire onvolmaaktheden doen ze sterk denken aan W. F. Hermans roman `Onder Professoren’ die tien jaar later verschijnt. Uit die notulen blijkt ondubbelzinnig de grote verdeeldheid tussen de hoogleraren, hun verlammende besluiteloosheid en het voortdurend laten prevaleren van het eigenbelang. Over onbenullige zaken wordt urenlang verbeten geruzied zonder dat men tot een beslissing komt en de wederzijdse verbale stoten boven én onder de gordel zijn niet van de lucht. Hermes - steeds op zoek naar vredestichtende compromissen - blijkt totaal niet berekend voor zijn taak als voorzitter. Aangeslagen door de vele cynische, bijtende en verwijtende opmerkingen van De Roever - die zich gewoontegetrouw goed op de vergaderingen voorbereidt en aan Hermes herhaaldelijk moet uitleggen waarover het gaat - en geïrriteerd door de drammerige en meestal onbegrijpelijke monologen van Mac Gillavry, verliest hij keer op keer de leiding over de vergaderingen die daardoor meer dan eens in een crisissfeer belanden.
Tijdens de vergaderingen op 19 januari en 8 februari wordt het ontwerp van het nieuwe Academisch Statuut besproken. Het is - wat betreft de geologische vakken - voor een groot deel vastgesteld door de Sectie Aardwetenschappen van de Academische Raad waarin De Roever en Mac Gillavry namens de vakgroep zitting hadden. Zij kregen daardoor alle gelegenheid hun persoonlijke standpunten te bepleiten hoewel zij zeiden ook de meningen van de overige leden van de vakgroep naar voren te hebben gebracht. Door hun beperkte mededeelzaamheid hadden de andere docenten tot hun ongenoegen echter geen zicht op wat er in de sectie besproken en besloten was. Als Egeler en Hospers enige tijd later in plaats van De Roever en Mac Gillavry de vergadering van de sectie bijwonen, merken zij door hun voorgangers onvoldoende te zijn ingelicht. Zij keren met gevoelens van bezorgdheid in Amsterdam terug omdat zij de indruk hebben dat “hun lot daar bepaald werd door vreemden’’. Het ontwerp voor het nieuwe statuut behelst voor de aardkunde onder meer het instellen van vijf kandidaatsexamens (G1 tot en met G5) en een doctoraalexamen met hoofdvak geofysica. De examens G4 (hoofdvakken geologie en natuurkunde) en G5 (hoofdvakken geologie en scheikunde) zijn nieuw, terwijl G1, G2 en G3 vergelijkbaar zijn met de bestaande examens h, i en j. Omdat het onwaarschijnlijk is dat er nog belangrijke wijzigingen in het ontwerp kunnen worden aangebracht, besluit de vakgroep er zich `onder de gegeven omstandigheden’ bij neer te leggen.
Tijdens meerdere vergaderingen wordt het `plan-Voigt’ besproken dat door de actieve praeses van de GVA is opgesteld na de laatste vergadering van de Kleine Commissie op 12 januari 1965. Hierin worden een aantal ingrijpende veranderingen in het studieprogramma voorgesteld waaronder het afschaffen van het practicum pyrochemie en een drastische verkorting van de eerdergenoemde `eerste vijftien’. Het rapport is tot grote woede van De Roever in ruime kring op het instituut verspreid voordat het in de vakgroep is besproken. Daardoor heeft het een `zekere status’ gekregen en hij verwijt Hermes in felle bewoordingen de verspreiding te hebben toegestaan. Volgens De Roever is het plan sterk beïnvloed door de centrale contactman De Booy en hij ziet het als een rechtstreekse aanval op de door hem gedoceerde vakken. De studenten “wisten hun plaats niet’’ en hij wenst het door hem en zijn collega’s gegeven onderwijs onder geen voorwaarde met de studenten te bespreken:
“De docent beslist over het onderwijs en niet de studenten.’’
Hij heeft weinig zin om nog meer tijd te besteden aan besprekingen over het onderwijs. De afgelopen maanden is hij 20-30 procent van zijn werktijd aan dit onderwerp kwijt geweest en dat vindt hij rijkelijk veel. Tegen doktersadvies in is hij daarom in de weekeinden bezig geweest met het nakijken van proefschriften van zijn promovendi “omdat die ook op moeten schieten’’. Mac Gillavry is het volledig met De Roever eens:
“Stafleden dienen hun meningen direct in de Vakgroep naar voren te brengen maar niet via de studenten […….].’’
Volgens hem is de stemming door het `plan-Voigt’ er slechter in plaats van beter op geworden. Evenals De Roever, is hij niet van plan veel tijd te besteden aan allerlei veranderingen in de studie. Dat is een klap in het gezicht van Hermes die dreigt het voorzitterschap van de Kleine Commissie neer te leggen als hij niet op de volle steun van de vakgroep kan rekenen.
Om uit de impasse te komen houdt Egeler een gloedvol betoog waarin hij alle leden van de vakgroep vraagt veel tijd te besteden aan het opstellen van een nieuw studieprogramma dat aan moderne eisen voldoet opdat Amsterdam een optimale opleiding krijgt. Het is een kwestie van `nu of nooit’ en hij doet een dringend beroep op de behoudenden om overstag te gaan en desgewenst grote wijzigingen in te voeren. De opleiding zal - zo vervolgt hij - niet gebaat zijn met “lapmiddelen hier en daar aangebracht’’ en het overleg zal niet lang hoeven te duren
“als we niet als tegenstanders om de tafel gaan zitten, maar als mensen bewust van een gemeenschappelijke taak.’
Volgens medestander Hermes is een `morele herbewapening’ nodig en dienen de studenten – in tegenstelling tot de opvatting van De Roever en Mac Gillavry - als volwaardige gesprekspartners te worden beschouwd. Ondanks de oproep van Egeler, blijft de vakgroep over vrijwel alle onderwijszaken verdeeld. De vernieuwers zijn bereid de studie ingrijpend te veranderen terwijl de behoudenden alles bij het oude willen laten. Tussen die twee vijandige kampen bevinden zich zowel nieuwkomer Hospers, die tot zijn schrik al spoedig in de gaten krijgt dat hij in een geologisch wespennest terecht is gekomen en zich daarom neutraal opstelt, als ook de twee stafvertegenwoordigers die zich realiseren dat zij zonder stemrecht machteloos zijn en daarom met gepaste bescheidenheid op de achtergrond blijven.
Studiewijzigingen
Op meerdere tijdstippen komen op het Geologisch Instituut veranderingen in inhoud en opzet van de studie ter sprake, zij het met weinig resultaat. Studiebegeleiding, vernieuwing van het prekandidaatsprogramma en het al dan niet instellen van hoofdrichtingen binnen de doctoraalprogrammas zijn de belangrijkste onderwerpen.
Studiebegeleiding - De Kleine Commissie heeft studiebegeleiding voor kandidandi voorgesteld door het instellen van een vrijwillige propedeuse in de avonduren en het werken aan de bijvakken onder toezicht van een assistent. Die voorstellen worden alleen door Hermes gesteund die als bijkomend voordeel ziet dat het “de mensen uit de bioscoop houdt’’. Mac Gillavry is daar faliekant tegen omdat hij steeds op het principe heeft gestaan dat de
“mensen gelegenheid moeten hebben om ‘s avonds naar de bioscoop te gaan en achter de meisjes aan te gaan’’,
terwijl Egeler vindt dat de staf al te veel belast is en recht heeft op enig huiselijk leven en het verrichten van wetenschappelijk werk in de avonduren. Na lange en chaotische discussies, waarbij Hermes en Mac Gillavry elkaar herhaaldelijk in de haren vliegen, wordt uiteindelijk besloten persoonlijke mentoren aan te stellen en tevens in iedere afdeling iemand aan te wijzen om aan de jongerejaars informatie te verschaffen over de bijvakken (de `technische vraagbakens’). In oktober 1965 - wij blikken even vooruit - worden een aantal mentoren en `technische vraagbakens’ aangewezen. De laatste categorie verdwijnt al snel van het toneel en in november 1966 verklaart negentig procent van de studenten geen behoefte te hebben aan een mentor. Eind 1967 sterft het mentorenstelsel een stille dood nadat de staf, de inmiddels ingestelde Studieraad en de GVA laten weten dat het geen zin heeft:
“in wezen acht men het goed, maar de praktijk heeft uitgewezen dat het op niets uitdraait!’’
Prekandidaatsprogramma: voorlopig geen vernieuwing - Aan het voorstel van de studenten om de studie tot het kandidaatsexamen ingrijpend te veranderen wordt door de vakgroep niet veel tijd besteed. De Roever wenst - in afwachting van het nieuwe statuut - niet te praten over een modernisering van de examens h, i en j. Het is een gemakzuchtig excuus om de zaak uit te stellen omdat hij drommels goed weet dat de binnenkort in te stellen nieuwe examens G1, G2 en G3 qua omschrijving vrijwel identiek zijn aan de bestaande. Wel toont hij zich bereid rekening te houden met de wensen van de studenten bij het vaststellen van de eisen voor de nieuwe examens. Die magere toezegging gaat Mac Gillavry nog veel te ver. Hij is niet zonder meer bereid G1, G2 en G3 te moderniseren, hooguit wil hij ze `beschouwen’. Egeler is de enige die pleit voor een vernieuwing maar dan wel in “hoger verband met G4 en G5 en de uitwisselbaarheid van bijvakken’’. Dat kan volgens hem echter niet op korte termijn gebeuren, zodat aan de studenten moet worden meegedeeld dat zij in de komende maanden antwoord krijgen over hun voorstellen. Anders zou de indruk kunnen ontstaan dat ze worden afgescheept.
Doctoraalprogramma: wél of geen hoofdrichtingen? - De drie laatste vakgroepvergaderingen uit de serie van zes over het onderwijs zijn hoofdzakelijk gewijd aan de keuzemogelijkheden voor het doctoraalexamen. Nu bereikt de strijd tussen de twee partijen zijn hoogtepunt. De behoudenden (De R. en Mac G.) willen alleen hoofdrichtingen voor studenten die zich - na hun kandidaatsexamen G4 en G5 - willen specialiseren in respectievelijk de geofysische en geochemische richting. Voor de overigen dient het bestaande `centrale’ studieprogramma met twee bijvakken gehandhaafd te blijven; door de keuze van het veldwerkgebied of laboratoriumonderzoek kan hieraan een specialistisch accent worden gegeven. De Roever vindt dat allround geologen moeten worden afgeleverd en dan mag het toch geen bezwaar zijn dat de programmaduur drie jaar bedraagt! Op de werkelijke gemiddelde studieduur van vier jaar na het kandidaatsexamen maakt dat volgens hem niet zoveel uit: “tijd kan deze studenten niets schelen’’. Hij is niet van plan het studieprogramma te bekorten of te veranderen (“we hebben jarenlang gebouwd aan dit bolwerk’’) en hij verwerpt het `plan-Voigt’ dat zijn inziens vol met denkfouten zat. Mac Gillavry is het volledig met hem eens:
“als we steeds maar aan het veranderen blijven, dan worden wij en de studenten incluis, stapeldol.’’
De vernieuwers (Eg. en He.) zijn voorstanders van het instellen van zoveel mogelijk hoofdrichtingen, met slechts één bijvak, waardoor de student zich al in een vroeg stadium van de doctoraalstudie kan specialiseren in een bepaalde richting. Verder dient het studieprogramma met vijf à zes maanden te worden bekort door het laten vervallen van een aantal `centrale’ hoofdvakeisen. Egeler stelt voor de doctoraalopleiding van de grond af aan op te bouwen. De docenten hebben volgens hem in de afgelopen jaren
“zitten kalefateren en nooit de moed gehad de zaak op tafel te leggen om te moderniseren. Wij hebben altijd zitten te peuteren.’’
Daar zijn De Roever en Mac Gillavry het uiteraard niet mee eens! Laatstgenoemde vindt het uitermate teleurstellend dat diegenen die niets willen veranderen, de zaak wél goed doordacht hebben terwijl zij die willen moderniseren dat niet hebben gedaan. De Roever gooit nog meer olie op het vuur door te verklaren dat hij “tegen het maken van gedevalueerde geologen was’’. Verder merkt hij op veel werk te hebben verricht in verband met het studieprogramma “en toevallig Egeler niet’’! Deze voelt zich diep gegriefd door deze persoonlijke en zijns inziens onterechte aanval.
Om de verhitte gemoederen af te koelen wordt besloten een opsomming te maken van alle examens waarin geofysica voorkomt. Dat is het vakgebied van Hospers die zich tot dusverre neutraal heeft opgesteld en aan de verbale gevechten van zijn collega’s niet heeft deelgenomen. Daarbij gaat men er nog vanuit dat geofysica - behalve als hoofdrichting en bijvak - in Amsterdam ook als hoofdvak in het postkandidaatsstudieprogramma wordt opgenomen. Het blijkt dat er maar liefst zeven combinaties mogelijk zijn! Dat is voor de kort tevoren in dienst getreden geofysicus een onaangename verrassing:
“Hospers zegt dat hij met open mond zit te kijken naar het grote aantal mogelijkheden waarin geofysica betrokken is’’ en: “Hospers is geheel uit het veld geslagen [……..].’’
Mac Gillavry slaat de spijker op de kop met zijn ironische opmerking:
“Als we met zoiets bij de studenten aankomen, denken ze dat we gek zijn en dan hebben ze nog groot gelijk ook!’’
Na deze gevechtspauze worden de stellingen opnieuw betrokken en vlamt de strijd hernieuwd in alle hevigheid op. Mac Gillavry dreigt - na een felle en emotionele aanval op Hermes die hij verwijt meer rekening te houden met diens eigen onbehagen dan met dat van anderen - een volgende vergadering niet bij te wonen. Weliswaar biedt hij op de volgende vergadering zijn excuses aan, maar hij voegt er tevens aan toe dat dit wel de toon maar niet de inhoud van zijn verklaringen betreft! Ook tijdens de twee vergaderingen in maart blijven beide partijen onverzoenlijk tegenover elkaar staan, zodat men het - behalve over de geofysica - niet eens wordt over de inhoud en duur van de conceptprogramma’s die de docenten inmiddels voor hun vakgebied hebben opgesteld. Egeler en Hermes blijven aandringen op een postkandidaatsstudie met zoveel mogelijk hoofdrichtingen met een programmaduur van ongeveer dertig maanden. Mac Gillavry is daar faliekant tegen omdat er volgens hem een onderscheid moet worden gemaakt tussen echte specialisten (met hoofdrichting geofysica en geochemie) en studenten
“die het snel zo goedkoop mogelijk willen doen en dan hoofdrichting algemene geologie of stratigrafie op hun bul krijgen.’’
Bovendien wordt zijn vakgebied ernstig benadeeld door het instellen van een hoofdrichting paleontologie. Zijn strijdmakker De Roever steunt hem hierin. Hij vraagt zich voor de zoveelste maal af of het wel de moeite waard is dat studenten mét een hoofdrichting zes maanden sneller kunnen afstuderen dan zij die de centrale richting zonder hoofdrichting doen. In de laatste van de zes vergaderingen (17 maart ) doet Egeler een belangrijke concessie door te verklaren dat hij - na aanvankelijke bezwaren - bereid is de karteringseisen voor het doctoraalexamen bij de hoofdrichtingseisen te trekken, waardoor de afdeling algemene geologie - en dat geldt ook voor de afdeling stratigrafie - wat dat betreft geen speciale eisen meer zal stellen aan studenten buiten die hoofdrichtingen. Ondanks deze toezegging blijft De Roever op het standpunt staan dat een hoofdrichting petrologie geen zin heeft omdat de programmaduur daarvan vrijwel gelijk is aan die van de bestaande centrale richting. Dat komt - zo merkte Egeler spottend op - omdat De Roever zijn eisen zo hoog stelt! Uiteindelijk wordt afgesproken dat iedere docent de eisen voor zijn vak op schrift zet waarbij een onderscheid dient te worden gemaakt tussen minimale hoofdvakeisen (gesplitst voor hoofdrichtingen en centrale richting), hoofdrichtingseisen en bijvakeisen. Op een volgende vergadering zullen dan alle eisen voor het doctoraalexamen in één groot schema worden verwerkt. De Roever is bereid daaraan mee te werken onder de strikte voorwaarde dat `centrale mensen’ na hun kandidaatsexamen kunnen kiezen bij welke docent zij twee zomers gaan karteren en niet verplicht worden twee maanden algemeen-stratigrafisch veldwerk bij Egeler en Hermes te doen. Zo niet, dan acht hij zijn plannen `getorpedeerd’ en zal hij de zaak bij de faculteit `verder uitvechten’.
Veranderingen in het studieprogramma: Prekandidaats - De volgende vergadering van de vakgroep vindt meer dan zes maanden later plaats op 1 oktober 1965. Besloten wordt de kandidandi middels een rondschrijven te informeren over de eisen voor het kandidaatsexamen omdat gebleken is dat veel studenten daarvan niet op de hoogte zijn. Hierin staan ook aanwijzingen hoe zij zich op de meest doeltreffende wijze op dat examen kunnen voorbereiden. In het begeleidende studierooster is het bijvakonderwijs zoveel mogelijk naar het tweede jaar verplaatst zodat de studenten de gelegenheid krijgen hun keuze van kandidaatsrichting na één jaar onderwijs te herzien. Zodoende is tegemoet gekomen aan de wens voor meer geologisch onderwijs in het eerste jaar. De inhoud van het programma is echter niet veel veranderd. Bij de hoofdvakeisen zijn de vroegere colleges van Westerveld vervallen en het practicum pyrochemie is bekort. Erbij gekomen zijn geofysica en een karteringsoefening in het eerste jaar. De kartering in de Franse Alpen is bij het kandidaatsexamen getrokken. Verder zijn de colleges algemene geologie gesplitst in endogeen (Egeler) en exogeen (Bodenhausen). De inhoud en duur van de bijvakken dierkunde, genetica, wiskunde en kristallografie zijn in essentie gelijk gebleven en alleen bij botanie, scheikunde en natuurkunde is sprake van enige reductie hierin. Een maand later wordt het nieuwe Academisch Statuut van kracht waarin voor de Aardkunde vijf kandidaatsexamen (G1 - G5) vermeld staan. Van het voornemen van de vakgroep om de examens G1 - G3 een nieuwe inhoud te geven is niets terecht gekomen zodat het programma van die examens in de cursussen 1966-1970 vrijwel gelijk is aan dat van hun voorgangers h, i en j in de cursus ‘65/66. Het overleg binnen de vakgroep over de inhoud van G4 is begin 1967 afgerond en dat over G5 eind 1967 waardoor die programma’s pas verschijnen in de studiegidsen van respectievelijk ‘67/68 en ‘68/69. Na de instelling van de afdeling `Opleiding voor het Kandidaatsexamen’ in november 1970 wordt in de cursus ‘71/72 een ingrijpend herzien en gemoderniseerd prekandidaatsprogramma ingevoerd.
Veranderingen in het studieprogramma: Postkandidaats - In de vergadering op 17 maart 1965, de laatste vóór de vakantie, is afgesproken dat iedere docent de eisen voor zijn vak op schrift zal zetten waarna deze in een volgende vergadering in één groot overzicht wordt verwerkt. In de notulen van de acht bijeenkomsten van de vakgroep in de periode oktober 1965 tot maart 1966 staat echter over deze zaak geen woord. Tijdens de vergadering op 20 april 1966 - de laatste in de cursus ‘65/66 - merkt voorzitter Hermes op dat verschillende subfaculteiten al inhoud hebben gegeven aan de inhoud van het Academisch Statuut 1965; “Wij moeten dat ook gaan doen.’’ Blijkbaar is de vakgroep hierin geslaagd want in de studiegids ‘66/67 wordt - evenals in de twee volgende - bij de studierichting der geologie vermeld:
“Aan belangstellenden wordt een overzicht van de regeling voor het doctoraalexamen verstrekt, waarin de eisen voor de verschillende keuzerichtingen nauwkeurig omschreven staan.’’
Het betekent dat de twee partijen die in maart 1965 nog zo vijandig tegenover elkaar stonden, blijkbaar een wapenstilstand hebben gesloten en – buiten de vergaderzaal - gezamenlijk een doctoraalprogramma hebben opgesteld. Helaas is het betreffende document in het archief niet aangetroffen. Op grond van de op de studiekaarten vermelde tentamina en practica kan worden aangenomen dat de ‘regeling’ niet veel verschilde van het doctoraalprogramma dat uitvoerig is beschreven in de (eerste) facultaire studiegids voor de cursus ‘69/70. Hierin worden voor het doctoraalexamen geologie vier mogelijkheden onderscheiden:
1. Hoofdvak geologie met twee bijvakken
2. Hoofdvak geologie (uitgebreid) met één bijvak
3. Hoofdvak geologie (uitgebreid) met één hoofdrichting en één bijvak
4. Hoofdvak (uitgebreid) met twee gecombineerde hoofdrichtingen en één bijvak.
De keuzemogelijkheden 1 en 2 zijn bedoeld voor studenten die een zo breed mogelijke opleiding wensen terwijl specialisatie wordt geboden in de overige mogelijkheden. Behalve `vaste hoofdvakeisen’ en hoofdrichtingseisen, zijn er `aanvullende eisen’ die per doctoraalexamen verschillen. Bij de vaste hoofdvakeisen is in het nieuwe programma geen veldwerk inbegrepen zodat studenten met de richtingen 1 en 2 dit slechts in beperkte mate kunnen doen hetzij via de aanvullende eisen en/of via een bijvak. Het gevolg is dat vrijwel alle studenten `nieuwe stijl’ de richtingen 3 en 4 kiezen. Dat moet een bittere teleurstelling zijn geweest voor De Roever en Mac Gillavry die zo vurig hebben gepleit voor handhaving van een brede en centrale opleiding die volgens hen zo veel beter is dan een met hoofdrichting(en) die alleen maar tweederangs geologen aflevert.
Later in dit hoofdstuk meer over het onderwijsprogramma, de studieduur, en de door de studenten gekozen richtingen vóór en na het kandidaatsexamen.
Een brief met verstrekkende gevolgen
We keren terug naar maart 1965. Eind van die maand stuurt De Booy een brief naar de voorzitter van de directie met de volgende inhoud:
“Hierbij heb ik de eer U het volgende onder Uw aandacht te brengen. Sinds mijn aanstelling als wetenschappelijk hoofdambtenaar aan het Geologisch Instituut in oktober 1957 heb ik de mij toebedeelde werkzaamheden voornamelijk verricht ten behoeve van de Afdeling Algemene Geologie. Door moeilijkheden, die zijn gerezen in de gezagsverhoudingen tussen het hoofd dezer Afdeling Prof. Dr. C. G. Egeler en ondergetekende, is de verwezenlijking van één door Prof. Egeler gedefinieerde loyale samenwerking mij helaas onmogelijk geworden nog langer naar behoren te realiseren. Ik moge U derhalve verzoeken in overweging te nemen of het niet mogelijk zou zijn, gezien deze moeilijkheden, het schema van de mij toevertrouwde werkzaamheden te herzien. Hierbij geef ik U een overzicht van de werkzaamheden die ik, indien dit door U nog mogelijk wordt geacht, gaarne zou willen blijven vervullen, alsmede nog enkele suggesties voor nieuwe activiteiten: 1) supervisie bibliotheek 2) controle veldwerk geologische studenten 3) cursus petrografie van sedimenten voor candidandi en kandidaten 4) organisatie van kleine excursies gedurende de wintermaanden 5) organisatie en leiding van werkgroepen met studenten, b.v. West Middellandse Zeegebied, Paleozoicum West Europa 6) service diensten petrografische analyse van sedimenten t.b.v. stafleden en studenten aan het Geologisch Instituut 7) descriptieve analyse van het pre-Trias van het West Middellandse Zeegebied.
Ik moge U hierbij mededelen dat mij, als steeds, voor ogen staat mijn krachten te blijven verlenen aan de essentiële doelstellingen van ons Instituut, t.w. het onderwijs aan de studenten en het wetenschappelijk onderzoek.’’
In een vertrouwelijk schrijven aan De Booy bericht De Roever twee maanden later namens de directie
“dat deze geen redenen ziet, Uw plaatsing in de Afdeling voor Algemene Geologie niet te continueren. De directie […….] draagt U derhalve op, de orders van de leider van deze afdeling, Prof. Dr. C.G. Egeler, op te volgen en rekent erop, dat U loyaal zult medewerken aan het welslagen van het onderwijs in de geologie. Wellicht ten overvloede deelt de directie U mede, dat zij openstaat voor zakelijke kritiek Uwerzijds, bij voorkeur schriftelijk geüit. De directie [……..] wil verder de U opgedragen taak betreffende de bibliotheek gecontinueerd zien, met dien verstande dat U deze taak onder supervisie van de directie [……..] verricht.’’
Ondanks de bovengenoemde opdracht onttrekt De Booy zich daarna grotendeels aan het hem opgedragen onderwijs en over zijn werkzaamheden met betrekking tot de bibliotheek ontstaat in maart 1966 een ernstig conflict met de directie.
Wie was de man die, meer dan wie ook, de geschiedenis van het instituut in de tweede helft van de jaren zestig heeft bepaald? Tom de Booy, geboren op 25 augustus 1924 te Vlissingen, stamt uit een patriciërsfamilie die verwant en aangetrouwd is aan de Nederlandse adel. In een interview zegt hij daarover: “Daar heb ik een trauma aan overgehouden waar ik nooit meer vanaf kom. Wat ik ook onderneem, ik blijf onderdeel van die kaste.’’ Tijdens zijn middelbare schooljaren ontstaat zijn passie voor het alpinisme. In september 1942 schrijft hij zich in voor de studie geologie aan de UVA. Hij weigert de loyaliteitsverklaring te tekenen en duikt onder. Door verraad wordt hij in september 1943 gearresteerd en geïnterneerd in de gevangenis te Arnhem en vervolgens in het concentratiekamp Amersfoort. In april 1944 wordt hij gedeporteerd naar Duitsland. Hij ontsnapt naar Nederland en voegt zich bij de Ondergrondse Strijdkrachten. Na de bevrijding is hij korte tijd soldaat bij de Binnenlandse Strijdkrachten en arresteert hij collaborateurs onder wie de beruchte oorlogsmisdadiger Pieter Menten. In de cursus ‘45/46 studeert hij geologie aan de Universiteit van Bern en hervat in het najaar van 1946 zijn studie in Amsterdam. In januari 1951 legt hij het doctoraalexamen af, promoveert in mei 1954 over de geologie van een gebied op Corsica en blijft daarna in het instituut werkzaam. Egeler verbindt hem na zijn benoeming aan de afdeling Algemene Geologie in de rang van wetenschappelijk hoofdambtenaar.
Met Egeler onderneemt De Booy in 1952, 1956 en 1959 geologisch-alpinistische expedities naar de Peruviaanse Andes waar zij met de bekende Franse berggids Lionel Terray eerste beklimmingen doen van een aantal toppen. In 1962 neemt hij met Egeler, de Amsterdamse geologen Bodenhausen [1940], Nijhuis [1953] en Schaar [1951] en vier alpinisten deel aan een expeditie naar de Nepalese Himalaya. Nadat zijn vriend Terray in 1965 een dodelijke val maakt in de Franse Alpen, stopt De Booy met het alpinisme. De Booy is een intelligent en veelzijdig man, bijzonder goed van de tongriem gesneden en een uitstekend en bezield geoloog met originele wetenschappelijke ideeën en met een welhaast onuitputtelijke werkkracht. Hij is een extrovert en ambitieus haantje–de-voorste en geniet er zichtbaar van in de schijnwerpers te staan. “Het kan me niet schelen wat ze over mij zeggen en schrijven, als ze het maar doen!’’ vertrouwde hij een van de auteurs eens toe. Door zijn fanatieke gedrag tijdens de begeleiding van het veldwerk in de Ardennen en Franse Alpen en strenge wijze van nakijken van de verslagen wenden meerdere studenten zich af van de afdeling Algemene Geologie. Tot het midden van de jaren zestig maakt De Booy deel uit van de gevestigde orde op het instituut en van openlijke oppositie tegen het professorale gezag is geen sprake. Hij zit in vrijwel alles op één lijn met Egeler en de verhouding tussen beiden lijkt harmonieus. Dat blijkt onder meer uit een passage in de oratie van Hermes op 13 januari 1964.
Waarde Egeler en de Booy, Ik hoop dat U het mij niet kwalijk neemt als ik U beiden tegelijkertijd toespreek. Dit doe ik niet om tijd te winnen, maar om de aandacht te kunnen vestigen op het feit dat twee mensen, ieder met een zeer sterke individualiteit, op expeditie zowel als in de wetenschap, tot vruchtbare samenwerking kunnen komen als zij hun persoonlijke ambities kunnen wegcijferen ter wille van de gezamenlijk ondernomen taak.
De verbroken band tussen de twee vroegere boezemvrienden, in maart 1965, komt dan ook voor vrijwel iedereen als een grote verrassing. De meest intrigerende vraag is hoe die breuk is ontstaan, de tweede betreft het tijdstip waarop De Booy besluit zijn eerdergenoemde brief te versturen. In de voorafgaande jaren is hij de onmisbare steun en toeverlaat van de gemakzuchtige Egeler die vrijwel het gehele praktische onderwijs van zijn afdeling aan De Booy overliet. Ook bij het onderzoek is hij de gangmaker en hun gezamenlijke publicaties zijn hoofdzakelijk gebaseerd op ideeën en onderzoek van De Booy. Het aandeel van Egeler beperkt zich meestal tot grammaticale en stilistische aanpassingen in het manuscript. Op wetenschappelijke bijeenkomsten in binnen- en buitenland speelt de vlotte en populaire Egeler met veel verve de rol van kopman van het Amsterdamse team terwijl werkezel De Booy genoegen moet nemen met de bijrol van waterdrager. De meest waarschijnlijke oorzaak van de verwijdering moet dan ook worden gezocht in de omstandigheid dat De Booy zich door Egeler in toenemende mate miskend en ondergewaardeerd voelt.
Zijn opgekropte onlustgevoelens komen voor het eerst tot ontlading tijdens de Himalaya-expeditie. Na op grote hoogte met veel bravoure in een ijskoud bergmeer te zijn gesprongen, wordt hij ziek. Daardoor kan hij niet deelnemen aan de beklimming van de Nilgiri, in alle opzichten het hoogtepunt van het alpinistische deel van de expeditie. Dat moet een traumatische ontgoocheling zijn geweest voor De Booy die Egeler tot zondebok maakt van zijn frustraties. Het is veelzeggend dat tijdens het aansluitende geologische veldwerk, verdeeld over twee groepen, de `Siamese tweeling’ van elkaar gescheiden was. Wim de Vries [1957], in die tijd assistent bij de afdeling Algemene Geologie, bericht over de controverse:
“Ik heb veel werk verricht aan de voorbereiding van de expeditie naar de Himalaya’s [……]. In de tijd voorafgaand aan deze tocht waren Egeler en de Booy hele dikke vrienden en onafscheidelijk; zij kwamen uit Nepal terug als gezworen vijanden. Wat er precies is voorgevallen weet ik niet maar het verhaal gaat dat de Booy tijdens de beklimming van de Nilgiri ziek is geworden en dat Egeler hem absoluut had verboden mee te gaan naar de top. Wat de reden ook is geweest, ik zat er niet alleen mee, maar letterlijk ertussen: ik had het kamertje tussen de kamers van deze beide heren in en diende als doorgeefluik voor de berichten van de een aan de ander. Ik was de bekende brenger van het slechte nieuws. [……] Het positieve dat Egeler voor mij heeft gedaan is mij weghalen bij de Booy en te benoemen tot zijn persoonlijk assistent. Bij Tom [de Booy] heb ik veel geleerd, bij Egeler kreeg ik wat rust.’’
Op 30 april 1963 worden Egeler en De Booy op grond van hun vier zo succesvolle expedities door de jarige Koningin Juliana benoemd tot respectievelijk officier en ridder in de orde van Oranje-Nassau. Het verschil in eerbetoon, dat uitsluitend is gebaseerd op hiërarchische gronden, moet – naar wij aannemen - voor de nieuwe ridder moeilijk verteerbaar zijn geweest omdat hij veel meer tijd en energie had gestoken in die expedities dan de officier. Opvallend is dat het nieuws over de verstoorde relatie buiten een kleine kring van ingewijden in de twee volgende jaren niet naar buiten kwam. Er zijn echter meerdere aanwijzingen dat het vuur ondergronds verder smeulde en dat van de door Hermes zo geroemde `vruchtbare samenwerking’ inmiddels geen sprake meer was. Zo neemt De Booy na 1962 niet meer deel aan de begeleiding van het veldwerk in Zuid-Spanje; op groepsfoto’s van excursies van de afdeling staat òf hij òf Egeler. Verder mondt het geologisch onderzoek in Nepal uit in slechts twee korte publicaties omdat De Booy met eigen onderzoek is begonnen. Tevens behoort hij niet tot de uitverkorenen als begin 1965 voor het eerst twee vertegenwoordigers van de staf de vakgroepvergaderingen mogen bijwonen. In 1964 verzoekt de vakgroep - op voorstel van Egeler - een lector in de Algemene Geologie te benoemen. Bodenhausen komt als enige op de voordracht. Tot veler verrassing ontbreekt De Booy, hoewel hij sinds 1957 bewezen heeft een zeer geschikte kandidaat te zijn.
Voor een antwoord op de vraag waarom De Booy pas eind maart 1965 de brief verzond die tot een definitieve breuk met Egeler leidde is het nodig eerst aandacht te besteden aan de situatie in die tijd binnen en buiten het instituut. Midden maart is het overleg tussen de hoogleraren over een herziening van het onderwijsprogramma door diepgaande meningsverschillen in een impasse beland. De studenten zijn ontevreden over het onderwijs en over allerlei zaken die met de studie samenhingen, en hun pleitbezorgers in de Kleine Commissie voelen zich gemuilkorfd en gefrustreerd nadat zij vernomen hebben dat de vakgroep naar eigen goeddunken over hun voorstellen kan beslissen. De Booy is als hun centrale contact- en raadsman goed op de hoogte van al die onlustgevoelens en hij wordt er door sommige docenten zelfs van verdacht met de studenten samen te spannen. De wetenschappelijke staf heeft in vrijwel alle universitaire organen inspraak gekregen en ze zal als uitvloeisel van het `nieuwe rangenstelsel’ weldra sterk in aantal toenemen. Binnen de ASVA is de SVB de grootste fractie geworden en haar ideologie, die een democratisering van het universitaire bestel inhield, wordt door een toenemend aantal studenten en stafleden omarmd.
Deze omstandigheden scheppen een optimaal klimaat voor opportunist De Booy om in actie te komen, temeer omdat hij erop vertrouwt dat het overgrote deel van de binnenkort aan te stellen stafleden hem zal steunen. Egeler wordt zijn eerste doelwit in zijn strijd tegen het gezag. Daarna richt hij zijn pijlen op anderen om te eindigen met een ware kruistocht tegen vermeende nationale en internationale misstanden.
In 1966 wordt De Booy voorzitter van de geologische staf en begint zijn jarenlange strijd voor democratisering van de universitaire bestuursorganen binnen èn buiten het instituut. Na een verblijf aan een Amerikaanse universiteit in de cursus ‘66/67, waar hij deelneemt aan acties tegen de Vietnam politiek van de Amerikaanse regering, wordt hij de militante leider van een groep stafleden en studenten die radicale verandering wenst van het aardwetenschappelijke onderwijs en onderzoek (‘het EGO project’).
Het `nieuwe rangenstelsel’ en zijn gevolgen
Bij K.B. van 15 mei 1963 (nr. 12) wordt voor de rijksuniversiteiten het nieuwe rangenstelsel van wetenschappelijke medewerkers ingevoerd; aan de UVA gebeurde dit bij besluit van de gemeenteraad de dato 10 juni 1964. Het presidium verzoekt aan de hoofden van de instellingen voorstellen in te dienen voor de aanstelling van wetenschappelijke (hoofd)medewerkers waarbij erop gewezen wordt dat
“uitsluitend zij, die een taak vervullen bij het wetenschappelijk onderzoek én het wetenschappelijk onderwijs’’
voor die rangen konden worden voorgedragen. Indien de betrokkene een van beide doet of in hoofdzaak een beheersfunctie vervult, wordt hij ingedeeld in het rangenstelsel van de wetenschappelijke ambtenaren. Het gevolg is dat het aantal stafleden aan de universiteit aanzienlijk toeneemt. Het wordt de grootste geleding binnen het wetenschappelijk corps.
In mei 1965 bestaat de staf van het Geologisch Instituut uit de wetenschappelijke hoofdambtenaren De Booy, Oen en Koning. De Booy en Oen worden hoofdmedewerker, terwijl Koning zijn oude rang behoudt. Verder wordt vanaf juni 1965 het merendeel van de afgestudeerde assistenten als (tijdelijk) wetenschappelijk medewerker aangesteld waardoor de staf eind 1966 maar liefst 19 personen telt. De aanstellingen verlopen zonder veel problemen. Op het één pagina tellende aanstellingsformulier hoeven de hoogleraren bij de beoordeling slechts drie van de vier criteria (“voldoende, goed, zeer goed of uitmuntend’’) door te strepen en voor de toelichting zijn welgeteld drie regels gereserveerd! De Roever en Mac Gillavry krijgen er ieder vier stafleden bij, Egeler en Hospers ieder drie en Hermes twee. Ruim de helft van hen is promovendus. Op twee na [Dooijes en Völk] zijn de 16 nieuwe stafleden uit eigen gelederen afkomstig, een continuering van de Brouwer-strategie om bij voorkeur Amsterdamse geologen aan te stellen. Zodoende hoeven de hoogleraren geen tijd te besteden aan het zoeken naar kandidaten van buiten het instituut die in die tijd overigens moeilijk te vinden waren omdat veel studenten na hun afstuderen door de florerende economie gemakkelijk een beter betaalde baan kregen bij olie- en ertsmaatschappijen.
Na de cursus ‘64/65 is de staf de grootste geleding binnen het wetenschappelijk corps. Onder leiding van haar voorzitter De Booy zal ze een cruciale spelen bij de democratisering van het Geologisch Instituut in de tweede helft van de jaren zestig. Op grond van artikelen in de WWO 1960 en het BRUA heeft ze inspraak gekregen in de organisatie van het onderwijs en de wetenschapsbeoefening en ze wordt daardoor een geduchte tegenspeler van de hoogleraren. In vergaderingen van de vakgroep en directie trekken de vertegenwoordigers van de staf herhaaldelijk fel van leer tegen de docenten waardoor ernstige conflicten tussen beide partijen ontstaan. Van de aanvankelijke eensgezindheid binnen de staf is in latere jaren weinig meer over. Tijdens haar vergaderingen wordt herhaaldelijk geruzied waardoor de bijeenkomsten weinig verschilden met die van de docenten in de jaren vijftig en zestig. Die verdeeldheid ontstond voornamelijk doordat een toenemend aantal stafleden zich distantieerde van de zich verhardende acties van De Booy en een handvol met hem sympathiserende collega’s onder wie secretaris Van Harten. In april 1970 berichten elf stafleden aan curatoren dat zij zich niet meer vertegenwoordigd achtten door de twee laatstgenoemden.
Een onheilspellende brief van de minister
Op 27 december 1965 stuurt minister Diepenhorst van O&W een brief naar de Academische Raad (AR) met het verzoek hem te adviseren
“op welke wijze ten aanzien van de aardkunde een bepaalde concentratie, al dan niet gepaard gaande aan een verdere taakverdeling, tussen de openbare universiteiten zou kunnen worden bereikt.’’
Het is het begin van een zes jaar durende herstructureringsoperatie die verstrekkende gevolgen zal hebben voor de geologie aan de UVA. Een klein aantal van de Amsterdamse geologen is direct betrokken bij die operatie omdat zij in organen zitten die zich met de herstructurering bezig houden. De Roever (1966-1969), Mac Gillavry (1966-1968) en Egeler (1968-1969) maken deel uit van de Sectie Aardwetenschappen van de AR. Verder zit eerstgenoemde met het staflid Van Harten en de student Winnubst [1962] in de Commissie-Verwey (1968−1970). Egeler maakt deel uit van de Commissie van Vijf (1968) en, samen met het staflid Rondeel, van de Commissie van Tien (1970) die met een voor de minister aanvaardbaar herstructureringsvoorstel komt.
De Booy organiseert in 1968 twee landelijke `teach-ins’ waar de problemen binnen de Nederlandse aardwetenschappen worden besproken en aanbevelingen worden gedaan voor een radicale herziening van het onderwijs en onderzoek.
De brief van Diepenhorst wordt kort besproken tijdens de vakgroepvergadering op 9 februari 1966. De Roever, Hermes en Oen zijn voor concentratie, Egeler en Mac Gillavry tegen en Bodenhausen heeft er geen mening over. Daarna komt de herstructurering in bijeenkomsten van vakgroep, directie, staf en Instituutsbestuur in de jaren 1966−1970 slechts sporadisch aan de orde en ook buiten de vergaderzaal wordt er in die jaren binnen het instituut weinig aandacht aan besteed. Pas als eind 1969 het concept van het eindrapport van de Commissie-Verwey bekend wordt, met het voorstel de studierichting geologie aan de UVA op te heffen, wordt een protestbrief naar de commissie gestuurd die ondertekend is door meer dan 100 studenten, stafleden, docenten en technisch en administratief personeel. Veel meer over de herstructureringsoperatie in het volgend deel.
Terug naar INHOUD van HET BOEK