H69-Onderwijs en onderzoek
VAN STRENG GEZAG NAAR DE MAN EEN STEM
ONDERWIJS en ONDERZOEK (1957-1971)
Achtereenvolgens zal aandacht worden besteed aan de studie vóór en na het kandidaats-examen, het veldwerk en excursies en de studieduur van studenten uit de jaren 1957–1971 die doctoraalexamen deden aan de UVA. Nieuwe ontwikkelingen hierbinnen krijgen nadrukkelijk de aandacht. Onderzoek en publicaties worden vervolgens beschreven.
|
|
BASISONDERWIJS
In de cursus ‘57/58 zijn er drie kandidaatsexamens Aardkunde met verschillende bijvakken: examen h met de bijvakken dierkunde, scheikunde en plantkunde, examen i met de bijvakken dierkunde, scheikunde en natuurkunde en examen j met natuurkunde, scheikunde en wiskunde als bijvakken.
In het Academisch Statuut 1965 worden er vijf onderscheiden:
G1: Geologie met bijvakken scheikunde en biologie
G2: Geologie met bijvakken natuurkunde, scheikunde en dierkunde
G3: Geologie met bijvakken wiskunde, natuurkunde en scheikunde
G4: Geologie en natuurkunde met bijvak wiskunde
G5: Geologie en scheikunde met bijvakken wiskunde en natuurkunde
Al deze kandidaatsexamens geven toegang tot het doctoraalexamen in de geologie, G3 en G4 tevens tot het doctoraalexamen in de geofysica, mits het tweede lid niet is toegepast. Het laatstgenoemde examen kon alleen worden afgelegd in Utrecht.
In de jaren vijftig en zestig was door de GVA en de vernieuwers onder de docenten meermaals voorgesteld de prekandidaatsstudie ingrijpend te moderniseren en te bekorten. De behoudenden binnen de vakgroep waren hiertoe echter niet bereid zodat het studieprogramma in het begin van de jaren zeventig niet veel verschilde met dat in de late jaren vijftig. De belangrijkste veranderingen tot nu toe waren:
(a) meer veldwerk;
(b) een drastische vermindering van het onderwijs in de pyrochemie;
(c) apart onderwijs in stratigrafie en paleontologie;
(d) toevoeging van het studieonderdeel geofysica en
(e) splitsing van het onderwijs algemene geologie in endogene en exogene geologie (inclusief sedimentologie).
De verwachting dat het onderwijs in de geofysica na de komst van Hospers een toegevoegde waarde zou geven aan de prekandidaatsstudie werd nauwelijks bewaarheid. Hoewel een uitstekend docent, geeft Hospers géén colleges. Voor het tentamen geofysica, afgenomen door een van zijn medewerkers, wordt van de G1, G2 en G5 studenten slechts verlangd dat ze het stencil `Aardbevingsseismologie en explosieseismologie’ en een aantal hoofdstukken uit een handboek bestuderen c.q. doorlezen. Het stencil — 28 pagina’s dun! — is ook voor de studenten van de jaargang 1970 nog verplichte literatuur. Het was begin 1966 door de afdeling Geofysica samengesteld en niet up-to-date omdat over de plaattektoniek met géén woord wordt gesproken. Voor de G3 kandidandi komen daarbij nog delen van een boek en voor de G4 bovendien nog een werkcollege.
Ook wat betreft de bijvakeisen voor h/G1, i/G2 en j/G3 blijft veel bij het oude. Wél is het practicum kristallografie vervallen en de duur van de colleges en practica plantkunde en scheikunde bekort. Daarentegen is – met ingang van de cursus ‘68/69 – voor alle examens in het tweede jaar een college biometrica (één uur per week) ingevoerd, voornamelijk gewijd aan elementaire statistiek. Het onderwijs in de wiskunde is gemoderniseerd en bestaat uit wiskunde A en B voor G3 en G5, terwijl G4-kandidandi bovendien nog een college wiskunde III dienen te volgen.
Na de instelling van de afdeling Opleiding voor het Kandidaatsexamen in november 1970 wordt een nieuwe opzet gemaakt van de studie. De afdeling is van mening dat hogere eisen dan voorheen moeten worden gesteld aan de wiskundige scholing. Daarom stelt ze begin december 1970 voor om met ingang van de cursus ‘71/72 bij het G2 examen het bijvak natuurkunde te vervangen door wiskunde en geen inschrijving meer open te stellen voor het biologisch georiënteerde examen G1. Begin maart 1971 is de Zesde Afdeling al gereed met het concept van een nieuw prekandidaatsprogramma dat kort daarna wordt goedgekeurd door de subfaculteit en de faculteit. Het is – in tegenstelling tot vroeger – zó ingericht dat de student pas aan het begin van het tweede jaar een keuze van de richting voor het kandidaatsexamen hoeft te maken. Het onderwijs voor het hoofdvak geologie vindt plaats in tien blokken, waarbinnen verschillende geologische disciplines (of onderdelen daarvan) zijn geïntegreerd. De meeste van die blokken worden gegeven in de vorm van werk- of discussiecolleges met practicum, waardoor de student, veel meer dan vroeger, direct bij het onderwijs wordt betrokken. De introductie van het blokkensysteen – meestal met een afsluitend tentamen – beoogt de studie minder vrijblijvend te maken en daardoor de kans op studievertraging te verkleinen.
Gedurende het eerste studiejaar is het programma gelijk voor alle richtingen. Het bestaat hoofdzakelijk uit vijf geologische blokken en verder uit bijvakonderwijs in de kristallografie en wiskunde. Een gedegen kennis van de elementaire wiskunde wordt namelijk onmisbaar geacht voor alle studenten geologie. Daarom is wiskunde een verplicht bijvak voor alle studenten en staat het al in het eerste jaar geprogrammeerd. Bovendien is aan de vroegere onderdelen wiskunde A en B nog een derde (wiskunde S; statistiek) toegevoegd, waardoor de opleiding een duidelijk wiskundig accent krijgt. Het aandeel exacte vakken in het eerste jaar – struikelblok sinds het bestaan van de opleiding – is evenwel sterk gereduceerd. Het eerste jaar kan als een soort propedeuse worden beschouwd, zij het zonder afsluitend examen. In het tweede jaar verschillen de eisen naargelang de gekozen richting, b.v. paleontologie voor G2, geofysica voor G4. Daarin vindt ook het overige bijvakonderwijs plaats. In het programma is veel tijd uitgetrokken voor de praktische geologie in de vorm van veldwerk en van excursies door het gehele curriculum in de vorm van weekend en dagexcursies. Nieuwe studieonderdelen, zoals `inleiding tot de hydrogeologie’, `inleiding tot de ingenieursgeologie’, `inleiding in de mathematische geologie’ en `actuopaleontologie’ zijn toegevoegd. Daardoor is de geologiestudie tot het kandidaatsexamen aan de Universiteit UVA vanaf de cursus ‘71/72 op moderne wijze ingericht, en zijn de meeste voorstellen die de studenten in voorafgaande jaren hadden ingediend, werkelijkheid geworden. Egeler is de enige hoogleraar die nog bij het prekandidaatsonderwijs betrokken blijft. Verwonderlijk is dat niet, want hij had binnen de vakgroep als enige herhaaldelijk aangedrongen op ingrijpende modernisering.
Richting van kandidaatsexamens - Van de 237 studenten van de jaargangen 1957–1971 behalen 113 het kandidaatsexamen, waarvan 111 aan de UVA en twee elders. Dat aandeel is aanzienlijk lager dan dat van voorafgaande jaargangen. Driekwart van hen deed het examen zonder bijvak wiskunde (h/G1 of i/G2); van de jaargangen 1966–1970 was dat nog slechts dertig procent. Die afname is hoofdzakelijk te danken aan de invoering van het nieuwe examen G4 dat als voorkennis gold voor het doctoraalexamen geologie met hoofdrichting geofysica. Van de jaargangen 1966–1970 kiest een kwart die richting.
De toenemende problemen binnen de afdeling Geofysica zijn er waarschijnlijk debet aan dat van de jaargang 1971 nog slechts 14% dat examen aflegt. Het examen G1 is niet meer mogelijk aan de UVA voor studenten van die jaargang en voor de geochemische richting G5 en het (gewijzigde) examen G2 heeft niemand belangstelling. Hierdoor wordt G3 de favoriete richting. Verder valt op dat van de jaargangen 1957–1965 ruim 30% het kandidaatsexamen met plantkunde en dierkunde aflegt en van de latere jaargangen nog slechts 7 procent.
DOCTORAALONDERWIJS
Tot de cursus ‘66/67 bestaat het postkandidaatsprogramma uit een groot aantal vaste hoofdvakeisen, waaronder veldwerk en excursies, en in het algemeen twee bijvakken. Volgens de behoudenden in de vakgroep is deze brede en `centrale’ studie, met een programmaduur van ongeveer drie jaar, de beste opleiding voor het afleveren van allround geologen. De student kan zich in zekere mate specialiseren door na het kandidaatsexamen een afdeling te kiezen — onder auspiciën waarvan hij twee zomers veldwerk verricht en die verder aanvullende eisen stelt voor het betreffende vakgebied — en door de keuze van bijvakken. Specialisatie is ook mogelijk door het hoofdvak in een bepaalde richting uit te breiden of een hoofdrichting te kiezen. Van die laatste mogelijkheid wordt weinig gebruik gemaakt; van de afgestudeerden van de jaargangen 1957–1959, die allen kandidaatsexamen deden vóór de cursus ‘64/65, kiest slechts 18% voor een hoofdrichting.
In het Academisch Statuut 1965 bepaalt artikel 53, lid 1 dat het doctoraalexamen bij de studierichting geologie het hoofdvak geologie en twee bijvakken omvat. De subfaculteit Geologie en Geofysica – in de praktijk de vakgroep Geologie en Geofysica – is bevoegd rekening te houden met de voorkeur van de kandidaat voor één of meer bepaalde onderdelen van het hoofdvak of van de bijvakken. Verder is de subfaculteit gerechtigd het aantal bijvakken tot één te verminderen indien de omvang van de gekozen onderdelen beperking van de examenstof noodzakelijk maakt. Hierdoor kan de nadruk gelegd worden op een bepaald onderdeel van het hoofdvak – de hoofdrichting – waarbij de extra tijd die hiermee gemoeid is, gecompenseerd wordt door het wegvallen van één bijvak. Ook is het mogelijk om, indien een der bijvakken uitloopt, het tweede bijvak in te korten of zelfs geheel te laten vervallen.
In het eerste kwartaal van 1965 wordt door de vakgroep heftig gediscussieerd over een nieuwe opzet van het doctoraalprogramma waarbij – tot woede van de behoudenden – door de vernieuwers wordt gepleit voor het instellen van zoveel mogelijk hoofdrichtingen. Uiteindelijk wordt aan het einde van de cursus ‘65/66 een compromis bereikt als de vakgroep besluit aan het genoemd artikel 53 inhoud te geven door het instellen van vier keuzemogelijkheden voor het doctoraalexamen:
- Hoofdvak geologie met twee bijvakken;
- Hoofdvak geologie (uitgebreid) met één bijvak;
- Hoofdvak geologie (uitgebreid) met één hoofdrichting en één bijvak;
- Hoofdvak geologie (uitgebreid) met twee gecombineerde hoofdrichtingen en één bijvak.
Uit de examenboeken blijkt dat – met name in latere jaren – het aantal keuzemogelijkheden nog groter is waarbij het aantal hoofdrichtingen en/of bijvakken varieerde van 1 tot 3.
Zoals eerder vermeld bestond het plan om na de invoering van het Academisch Statuut 1965 en de oprichting van de afdeling Geofysica, een doctoraalexamen in de geofysica in te stellen. Daar komt niets van terecht nadat pogingen om een tweede hoogleraar in de geofysica te benoemen eind 1968 zijn mislukt. Daardoor kan een doctoraalexamen met hoofdvak geofysica in Amsterdam niet worden afgelegd, waardoor een vijftal studenten van de jaargangen 1958-1970 na hun kandidaats naar Utrecht vertrekt waar deze mogelijkheid wel bestaat.
De eisen voor het doctoraalexamen bestaan uit: (a) vaste hoofdvakeisen, die voor iedere keuzemogelijkheid gelijk zijn met uitzondering van de hoofdrichting geofysica en `extreme paleontologie’ waarvoor een aantal eisen vervallen; (b) aanvullende eisen die per keuzemogelijkheid verschillen; (c) hoofdrichtingseisen (met meestal twee zomers specialistisch veldwerk) en (d) bijvakeisen.
Onderdelen van de vaste hoofdvakeisen zijn: algemene geologie (inclusief deelname aan een Alpen-excursie), stratigrafie, petrologie (inclusief deelname aan een petrologisch-ertskundige excursie), geofysica, ertskunde, paleontologie en een blokpracticum luchtfotogeologie. Bij het onderdeel petrologie zijn de door de studenten zo verfoeide `eerste vijftien’ vervangen door een drie weken durend practicum. In tegenstelling tot vroeger behoort veldwerk niet meer tot de vaste hoofdvakeisen, terwijl het slibpracticum alleen voor bepaalde richtingen nog een aanvullende eis is. Dat practicum vond plaats in het `sedimentologisch laboratorium’, waar zich nog de apparatuur bevond die door Edelman in het begin van de jaren dertig was gebruikt voor zijn baanbrekend sediment-petrografisch onderzoek. Ook scripties en colloquia zijn niet langer onderdeel van de vaste hoofdvakeisen, maar ondergebracht bij de hoofdrichtingseisen en sommige aanvullende eisen.
Volgens de studiegids bedraagt de tijd nodig voor bestudering van de stof van de vaste hoofdvakeisen 8–9 maanden, van de aanvullende eisen 4–5 maanden (8–9 maanden voor keuzemogelijkheid 2), terwijl aan de hoofdrichting en aan één bijvak respectievelijk ongeveer 12 en 5 maanden dient te worden besteed. Hieruit blijkt dat de programmaduur voor de richtingen 1 en 2 ongeveer twee jaar bedraagt en een half jaar langer voor 3 en 4 (hoofdrichting geofysica circa 26 maanden). Op papier betekent het een aanzienlijke verkorting in vergelijking met het oude studieprogramma. In werkelijkheid doet het merendeel van de kandidaten er veel langer over.
Naar een doctoraalstudie met hoofdrichtingen - Bij de eerdergenoemde keuzemogelijkheden 1 en 2 is veldwerk geen verplicht onderdeel meer van de vaste hoofdvakeisen of de aanvullende eisen, waardoor veldwerk alleen nog maar in beperkte mate mogelijk bleef door uitbreiding van het hoofdvak of door het kiezen van bepaalde bijvakken zoals structurele geologie, stratigrafie of sedimentologie. Die keuzemogelijkheden worden dan ook een onaantrekkelijke optie hoewel ze in de studiegids ‘69/70 enigszins misleidend worden aangeprezen als een `zo breed mogelijke opleiding’. De aanwezigheid van De Roever in de redactiecommissie zal hieraan niet vreemd zijn geweest. De studenten weten wel beter! Zij willen twee zomers veldwerk omdat ze dat onderdeel het leerzaamste en vooral ook het leukste onderdeel van de studie vinden. Het gevolg is dat vrijwel alle studenten van de jaargangen 1964–1971 (en latere jaren) een doctoraalexamen met één of meerdere hoofdrichting(en) afleggen.
Keuze van afdeling - Als uitvloeisel van de WUB 1970 worden in de cursus ‘72/73 drie vakgroepen ingesteld. De afdeling Algemene Geologie wordt de vakgroep Structurele Geologie, de afdeling Petrologie, Mineralogie en Ertskunde wordt de vakgroep Petrologie-Ertskunde, terwijl de afdelingen Stratigrafie en Paleontologie worden ondergebracht in de vakgroep Stratigrafie-Paleontologie. De afdeling Geofysica blijft een afdeling en wordt spoedig opgeheven.
Bijna de helft van de studenten van de jaargangen 1957–1959 kiest voor de afdeling Algemene Geologie tegen slechts 18 procent van de jaargangen 1960–1971. Die sterke daling is voor een belangrijk het gevolg van de problemen die in de tweede helft van de jaren zestig binnen die afdeling ontstonden door de acties van haar militante medewerker De Booy. Verder zijn de veldwerkgebieden van die afdeling tot in de tweede helft van de jaren zeventig gelegen in de Interne Zone van de Betische Cordilleren, hetgeen betekent dat naast de structurele geologie ook veel aandacht wordt besteed aan de petrologie en metamorfose, disciplines waarvoor de meeste studenten van de jaargangen 1960–1971 weinig belangstelling hadden. Daar kwam nog bij dat Egeler vanaf het begin van de jaren zeventig zijn werkzaamheden in toenemende mate verlegde naar de herstructurering van de Nederlandse aardwetenschappen, terwijl de aan zijn afdeling verbonden medewerker Rondeel vanaf het najaar van 1970 het grootste deel van zijn werktijd besteedde aan de Zesde afdeling.
Na het overlijden van Westerveld (augustus 1962) wordt diens afdeling ondergebracht bij de afdeling Petrologie, Mineralogie, Mineralogische Kristallografie (PMM) en ontstaat de nieuwe afdeling Petrologie, Mineralogie, Ertskunde (PME). Het onderwijs in de ertskunde wordt daarna verzorgd door Westervelds vroegere medewerker Oen. Van de jaargangen 1957–1971 kiest 24 procent voor de afdeling PME c.q. vakgroep Petrologie-Ertskunde, waarvan 17% voor de petrologische en 7% voor de ertskundige richting. Dat is aanzienlijk minder dan in de jaren 1953–1956 naar de afdelingen PMM (26%) en Ertskunde (16%) ging. Deze teruggang wordt verklaard uit de voortdurende nachtmerrie die petrologische en mineralogische vakken waren voor de meeste studenten tijdens hun prekandidaatsstudie. Bovendien stond De Roever bekend als een autoritair en moeilijk toegankelijk docent die hoge eisen stelde aan zijn studenten terwijl de wetenschappelijke hoofdmedewerker Oen binnen de hiërarchische structuur van de afdeling PME slechts over beperkte bevoegdheden beschikte.
Van de jaargangen 1953–1956 kiest 19 procent voor de afdeling Stratigrafie en Paleontologie, terwijl van de jaren 1957–1971 maar liefst 43 procent zich in deze richtingen specialiseert, voor het grootste deel in de stratigrafie. Zie bijlage ‘afdelingskeuze en veldwerkgebieden’.
Nadat in de cursus ’64/65 de afdeling Geofysica is ingesteld wordt verwacht dat veel studenten een geofysische opleiding zullen gaan volgen. Dat blijkt niet het geval: slechts 11 procent van de studenten van de jaargangen 1960–1971 gaat naar die afdeling. Voor dat teleurstellende percentage kunnen een aantal oorzaken worden genoemd. Ten eerste is een volledige opleiding met hoofdvak geofysica aan de UVA niet mogelijk – daarvoor moet men naar Utrecht – terwijl binnen het studieprogramma van de afdeling Geofysica veldwerk niet of slechts in beperkte mate mogelijk is. Verder wordt de afdeling verscheurd door talrijke conflicten, waardoor drie bekwame medewerkers de afdeling verlaten. Tot overmaat van ramp wordt in 1971 in het kader van de herstructurering van de Nederlandse aardwetenschappen definitief besloten dat de studierichting geofysica in Utrecht zal worden geconcentreerd. Het gevolg is dat zich in het najaar van 1971 de laatste student bij de afdeling Geofysica aanmeldt (de instromer Ron Gramende [1971], die in Leiden het kandidaatsexamen had afgelegd). De afdeling wordt per 1 januari 1975 opgeheven.
Specialisaties - Na het kandidaatsexamen specialiseert de student zich bij een van de afdelingen. Daarbij kiest hij vrijwel altijd een richting binnen de betreffende afdeling. Slechts vier studenten kiezen een andere specialisatierichting. Holst [1966] en Van Weering [1966] studeren af met sedimentologie als hoofdrichting, Van Leuven [1967] met geochemie en Ria Huisman [1970) met palynologie. Van de elf studenten met twee gecombineerde hoofdrichtingen kiezen maar drie de tweede hoofdrichting buiten het vakgebied van de afdeling waartoe zij behoorden.
Het percentage studenten dat een ‘hard rock’ specialisatie kiest is aanzienlijk minder dan dat van eerdere jaargangen. Die opvallende ontwikkeling wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door toenemende belangstelling voor een stratigrafisch/micropaleontologische georiënteerde doctoraalstudie die, na de komst in 1960 van de op dat gebied deskundige Hermes, een goed alternatief biedt voor de klassieke opleidingen in de structurele geologie en petrologie/ertskunde. Van de jaargangen 1969–1971 kiest zelfs ruim de helft voor de stratigrafische richting! Het gevolg is dat het percentage studenten van de jaargangen 1966–1971 met een `soft rock’ specialisatie voor het eerst dat met een `hard rock’ specialisatie overtreft. Zie ook bijlage ‘afdelingskeuze en veldwerkgebieden’.
Bijvakken - In de jaren 1957–1971 blijkt een duidelijke voorkeur te ontstaan voor `soft rock’ bijvakken waarbij sedimentologie en stratigrafie favoriet zijn. De `hard rock’ bijvakken petrologie en petrografie, die voorheen door de meerderheid worden gekozen, zijn uit de gratie. Opvallend zijn verder de geringe aantallen voor structurele geologie. Het gemiddelde aantal bijvakken per student daalt geleidelijk doordat steeds meer studenten een doctoraalexamen doen met één of meer hoofdrichtingen met slechts één bijvak. Zie ook bijlage ‘afdelingskeuze en veldwerkgebieden’.
STUDIEDUUR
In deze paragraaf wordt de studieduur besproken van 81 studenten van de jaargangen 1957-1971 die zowel het kandidaats- als het doctoraalexamen geologie aan de UVA hebben afgelegd. In dit verband is het relevant eerst enige aandacht te besteden aan de programmaduur (colleges, practica, veldwerk en excursies).
In de universitaire studiegidsen 1958/59–1967/68 wordt vermeld dat de prekandidaats colleges en practica geologie twee jaar duren met de toevoeging:
“Teneinde te bereiken dat de studenten tijdig hun kandidaatsexamen doen is het gewenst dat zij enkele daarvoor in aanmerking komende tentamina reeds tijdens of na afloop van het eerste jaar afleggen. Slechts op deze wijze hebben ze tijd genoeg voor de voorbereiding der tentamina over de tweejarige cursussen.”
Uit de studiegidsen 1968/69–1971/72 blijkt dat er in die cursussen ook nog in het eerste trimester van het derde jaar colleges en practica waren. In de eerste facultaire studiegids 1969/70, waarin het deel over de geologie was opgesteld door professor De Roever, het staflid Beets en de student Boon, wordt voor de vijf kandidaatsexamens G1-G5 aangegeven hoe het programma zo effectief mogelijk kon worden afgewerkt. Volgens de opstellers konden vrijwel alle studenten dit examen binnen drie jaar afleggen indien ze regelmatig bleven doorwerken. Daarbij de waarschuwing dat het studietempo van invloed is bij de beoordeling van beurzen en renteloze voorschotten.
In de studiegidsen tot 1969/70 wordt vrijwel niets vermeld over de studie na het kandidaatsexamen. Uit notulen van vergaderingen van de vakgroep in de cursus 1964/65 blijkt dat de programmaduur ongeveer drie jaar bedroeg voor een studie zonder hoofdrichting met twee bijvakken, zoals die door het overgrote deel van de studenten tot die tijd werd gedaan. Als uitvloeisel van het Academisch Statuut 1965 kwamen er vier keuzemogelijkheden voor het doctoraalexamen. In de studiegids 1969/70 wordt voor het eerst uitvoerig informatie gegeven over de doctoraalstudie en worden globale tijden vermeld “voor bestudering van de stof” van de verschillende programma’s. Die bedroegen voor de keuzemogelijkheden 1 en 2 - hoofdvak zonder hoofdrichting met respectievelijk één en twee bijvak(ken) - ongeveer twee jaar en voor 3 en 4 - hoofdvak met één respectievelijk twee gecombineerde hoofdrichting(en) en één bijvak - rond de 2½ jaar; daarbij werd de aan de hoofdrichting te besteden tijd (inclusief specialistisch veldwerk en verslaggeving) gesteld op circa 12 maanden. De programmaduur van een studie met hoofdrichting geofysica, met weinig of geen veldwerk, was ongeveer twee jaar. Eerder in dit hoofdstuk werd vermeld dat vrijwel alle kandidaten vanaf de jaargang 1960 de mogelijkheden 3 of 4 kozen.
Samenvattend kan worden geconcludeerd dat de programmaduur van de studie geologie voor studenten van de jaargangen 1957-1959 en voor de meeste studenten van latere jaargangen grofweg vijf jaar bedroeg. Uit de volgende tabel blijkt dat de werkelijke tijd om de studie af te ronden (de studieduur) aanzienlijk langer was.
Ondanks de eerder in dit hoofdstuk vermelde maatregelen van de vakgroep om de studie te bekorten bedroeg de gemiddelde studieduur van de DA-studenten van de jaargangen 1957-1971 zes maanden meer dan die van de jaargangen 1945-1956. De duur tot het kandidaatsexamen NAM met elf maanden toe doordat de meeste studenten van de jaargangen 1957-1971, in tegenstelling tot eerdere jaargangen, twee maal veldwerk moesten doen (Ardennen en de ‘Franse Alpen’), geofysica was toegevoegd aan het programma en de eisen voor de petrologie/mineralogie en het bijvak wiskunde aanmerkelijk waren verzwaard. Ondanks een vermindering van het doctoraalprogramma - waarin onder meer het geochemisch practicum, de gehate en tijdrovende ‘eerste vijftien’ en een aantal colloquia kwamen te vervallen en alleen nog twee zomers specialistisch veldwerk hoefde te worden verricht - bedroeg de gemiddelde studieduur na het kandidaatsexamen slechts een kleine vijf maanden minder dan die van de jaargangen 1945-1956. Dat was hoofdzakelijk te wijten aan de strenge beoordeling van de karteringen en verslagen waardoor vrijwel iedere student veel meer tijd nodig had dan de 12 maanden die in het studieprogramma voor dat onderdeel waren uitgetrokken.
Indien het jaar 1963 buiten beschouwing wordt gelaten, was de gemiddelde studieduur vóór het kandidaatsexamen van kleinere groepen binnen de jaargangen 1957-1971 dezelfde (4.3 jaar). Wat betreft de postkandidaatsstudie valt de langere duur op van de jaargangen 1966-1971 (zie onder).
Het percentage ‘snelle afvallers’ – studenten die in of kort na hun eerste jaar met de studie geologie stopten – was voor de jaargangen 1945-1956 (23) en 1957-1971 (24) vrijwel gelijk; voor de jaargangen 1966-1971 bedroeg het 21 waaruit blijkt dat de hectische gebeurtenissen in het instituut in de tweede helft van de jaren zestig in dit opzicht niet van invloed waren.
Het gemiddelde studierendement – het percentage studenten dat het doctoraalexamen geologie behaalde aan de UVA (DA) of elders (de) – daalde van 50 (1945-1956) naar 40 (1957-1971) waarbij dat van de jaargangen 1969-1971 (36) er in negatieve zin uitspringt.
De gemiddelde studieduur van de DA-studenten van de verschillende jaargangen varieerde sterk met als uitersten de jaargang 1963 (6.2 jaar) en 1962 en 1968 (respectievelijk 10.4 en 10.3). De grote verschillen in studieduur komen ook tot uitdrukking in de onderstaande tabel met de gemiddelde duur vóór en na het kandidaatsexamen en van de totale studie van de 15 snelste (A) en langzaamste (B) DA-studenten van iedere jaargang. Opvallend is dat van de 15 langzaamste studenten na het kandidaatsexamen en wat betreft de totale studie, respectievelijk 53 en 67 procent stratigrafie als specialisatierichting had.
Aangaande de studieduur kunnen drie grote groepen worden onderscheiden. De eerste deed er minder dan zeven jaar over, de tweede (en grootste) tussen de zeven en negen jaar en de derde had negen jaar of langer nodig om af te studeren. De percentages voor de eerste groep verschillen niet veel voor de jaargangen 1945-1956 en 1957-1971 in tegenstelling tot die van de tweede en derde groep, respectievelijk 66 versus 41 en 16 versus 37. Dat hoge percentage ‘langstudeerders’ zorgde ervoor dat de gemiddelde studieduur van de jaargangen 1957-1971 8½ jaar bedroeg.
De helft van de ‘snelstudeerders’ – zij die minder dan zeven jaar over de studie deden - had petrologie of ertskunde als specialisatie. Drie studenten met hoofdrichting geofysica zagen kans de studie tussen 4 en 4½ jaar te voltooien van wie Wim Voet [1966] recordhouder was met 4.1 jaar. Die supersnelle tijden waren mogelijk omdat in het betreffende doctoraalprogramma (vrijwel) geen veldwerk was opgenomen. De overige DA-studenten geofysica deden gemiddeld ruim acht jaar over de studie waaruit blijkt dat ook zonder doctoraalveldwerk de studie lang kon duren!
De derde groep telde 30 studenten van wie 13 stratigrafie en 9 structurele geologie als specialisatie hadden. Hun gemiddelde studietijd bedroeg maar liefst 10.9 jaar! Hiervoor kunnen meerdere oorzaken worden genoemd. De meeste ‘langstudeerders’, van wie driekwart behoorde tot de jaargangen 1966-1971, waren bezig met hun doctoraalstudie in de jaren zeventig toen de grote economische bloei van de jaren zestig voorbij was en het steeds moeilijker werd na het afstuderen emplooi in de geologie te vinden. Daar kwam nog bij dat het merendeel er niets voor voelde in dienst te treden bij ‘kapitalistische’ olie- en ertsmaatschappijen omdat EGO-voorman De Booy hen jarenlang had ingeprent dat die de bevolking van de Derde Wereld uitbuitten en meewerkten aan het in stand houden van een systeem dat de samenleving bedreigde. Ze konden rondkomen van hun assistenschap en ze hadden een eigen kamer in het instituut. Daar konden zich naar hartelust bezig houden met allerlei geologische onderwerpen, ook als ze niet tot het studieprogramma behoorden, eindeloos discussiëren met lotgenoten en deelnemen aan niet verplichte geologische uitstapjes. Ze prefereerden dat onbezorgde leven boven het knellende dienstverband bij een hiërarchische international in een land dat ver verwijderd was van het zo vertrouwde en bruisende Amsterdam. Het gevolg was dat een relatief grote groep studenten er weinig voor voelde snel af te studeren te meer omdat studiebeperking in die tijd nog een onbekend begrip was en studenten tot de cursus 1980/81 na hun vierde studiejaar geen collegegeld meer hoefden te betalen.
In 1979 verscheen een rapport van de Stafafdeling Onderwijs- en Onderzoeksbeleid Bureau Statistiek van de UVA, waarin onder meer het numeriek studierendement (na 9 jaren) wordt vermeld van alle studenten der generaties 1967-1969, die zich op het kandidaats- en doctoraalexamen voorbereidden. Uit het rapport blijkt dat het studierendement van de geologische jaargangen ver achterbleef bij dat van vrijwel alle andere studierichtingen. Bij de geologie zijn de rendementspercentages respectievelijk 53 en 13 (vrijwel gelijk aan die op grond van onze gegevens) terwijl ze voor de faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen en de gehele universiteit respectievelijk 70/45 en 63/40 bedragen.
Numerieke data over het cohort 1957-71 zijn vervat in onderstaande tabel. De studenten van deze jaargangen zijn vermeld in de bijlage Studenten jaargangen;.
NIEUWE ONTWIKKELINGEN
De Zesde Afdeling - Na de instelling van de afdeling Opleiding voor het kandidaatsexamen in november 1970 wordt een nieuwe opzet gemaakt van de studie. Hierbij wordt uitgegaan van de overtuiging dat affectie met het vakgebied een sterke stimulans is om blokkades door de exacte vakken in de studie op te heffen. Alleen zo zullen studenten die exacte vakken nodig hebben om hun geologische problemen op te lossen ook in staat zijn deze vakken tot zich te nemen en toe te passen zonder reeds in het eerste jaar te struikelen. Daarom worden de exacte vakken ingepast na de propedeuse, en wordt contact met het onderwerp van de studie – de Aarde – in al haar aspecten benadrukt en toegankelijk gemaakt. Wel is de afdeling van mening dat aan elke geoloog eisen moeten worden gesteld aan de wiskundige scholing en dat deze reeds in de propedeuse geïncorporeerd dient te zijn om daarmee continuïteit met de voorgaande kennis te behouden en deze –zo nodig – bij te werken. Daarom wordt begin december 1970 voorgesteld om met ingang van de cursus 1971/72 bij het G2-examen het bijvak natuurkunde te vervangen door wiskunde en geen inschrijving meer open te stellen voor het biologisch georiënteerde examen G1. Begin maart 1971 is de Zesde Afdeling al gereed met het concept van een nieuw prekandidaatsprogramma dat kort daarna wordt goedgekeurd door de subfaculteit en de faculteit. Het is – in tegenstelling tot vroeger – zó ingericht dat de student pas aan het begin van het tweede jaar een keuze van de richting voor het kandidaatsexamen hoeft te maken, nadat een goede oriëntatie op het vakgebied in het eerste jaar is verkregen. Om dit in de tijd mogelijk te maken is de hoeveelheid exacte bijvakken in het eerste jaar – struikelblok sinds het bestaan van de opleiding – gereduceerd tot zo’n 25%.
Het onderwijs voor het hoofdvak geologie vindt plaats in tien blokken, waarbinnen verschillende geologische disciplines (of onderdelen daarvan) zijn geïntegreerd. De meeste van die blokken worden gegeven in de vorm van werk- of discussiecolleges met practicum, waardoor de student, veel meer dan vroeger, direct bij het onderwijs wordt betrokken. De introductie van het blokkensysteem – meestal met een afsluitend tentamen – beoogt de studie voor de student minder vrijblijvend te maken en daardoor de kans op studievertraging te verkleinen.
Gedurende het eerste studiejaar is het programma gelijk voor alle richtingen. Het bestaat hoofdzakelijk uit vijf geologische blokken en verder uit bijvakonderwijs in de kristallografie en wiskunde, verplicht voor alle studenten. Aan de vroegere onderdelen wiskunde A en B is nog een derde (statistiek) toegevoegd, waardoor de opleiding een duidelijk wiskundig accent krijgt. Het eerste jaar wordt als een soort propedeuse beschouwd, zij het zonder afsluitend examen. In de volgende anderhalf jaar – tot het kandidaatsexamen – verschillen de eisen naargelang de gekozen richting, b.v. paleontologie voor G2, geofysica voor G4. In die tijd vindt ook het overige onderwijs in de exacte vakken plaats; deze neemt zo’n 40% van de tijd in beslag, oplopend tot 75% voor G4.
In het programma is veel tijd uitgetrokken voor de praktische geologie in de vorm van veldwerk en excursies, terwijl nieuwe, praktijk gerichte studieonderdelen, zoals `inleiding tot de hydrogeologie’, `inleiding tot de ingenieursgeologie’, `inleiding in de mathematische geologie’ en `actuopaleontologie’ zijn toegevoegd. Daardoor is de geologiestudie tot het kandidaatsexamen aan de Universiteit van Amsterdam vanaf de cursus 1971/72 op moderne wijze ingericht, waardoor de meeste voorstellen die de studenten in voorafgaande jaren hadden ingediend voor vernieuwing van de studie, werkelijkheid zijn geworden.
Ter bevordering van contact met de Aarde worden veldwerk en excursie mogelijkheden uitgebreid en is het onderwijsprogramma in belangrijke mate gestoeld op integratie van deelgebieden binnen de geologie die tot dan toe zeer gescheiden van elkaar onderwezen zijn. Daartoe is het onderwijs ingedeeld in blokken met meerdere subdisciplines bijeen en worden excursies en veldwerken gekoppeld aan deze blokken. Meerdere dagexcursies in Nederland, langweekend excursies – een drietal voor het kandidaats, over het algemeen uitgevoerd in Sauerland en Eifel – en werkexcursies van langere duur in Boulonnais, Ardennen, Engeland, Moezel.
Het veldwerk vindt plaats in stapsgewijze opbouw; de overtuiging bestond dat veel van de vaardigheden benodigd voor een goede kartering aangeleerd konden worden. Het is een breuk met het verleden waarin studenten, na het kandidaatsexamen en zonder verdere praktische ervaring, in de Franse Alpen zelfstandig een geologische kaart moesten maken met bijbehorende profielserie en explicatie. Na een dag lang durende introductie waarin veel inspanning uitging naar het overwinnen van hoogteverschillen en het aanhoren van zaken die tot dat moment niet in de studie voorkwamen - wie had er ooit van Milioliden gehoord? - werd volledig individueel een gebied bewerkt. Niet verwonderlijk dat meerdere karteerders zich direct ter plaatse wendden tot de boekwinkels in Grenoble om daar een - weliswaar Franstalig - werk te bemachtigen met een volledige analyse en overzichtskaart van Chartreuse en Vercors.
In de gekozen stapsgewijze opbouw vindt in het eerste jaar rond Pasen een voorbereidende kaartering plaats in de Ardennen rond Aywaille/Comblain-au-Pont. In kleine groepjes werkend worden onder begeleiding gegevens verzameld en deelgebieden in kaart gebracht. Volledige uitwerking van gegevens geschiedt ter plaatse, eveneens onder strikte begeleiding. Hierbij wordt uiteindelijk, op grond van de door alle studenten verzamelde data, een volledige kaart en analyse van het gebied besproken.
Met de Ardennen ervaring wordt de student verondersteld in de zomer van het eerste jaar zelfstandig een kaart te kunnen maken van een gedeformeerd sedimentair gebied, aanvankelijk in Cantabrie, later in het Prebeticum rond de plaats Jumilla. Individuele verantwoordelijkheid staat samenwerking met medestudenten niet in de weg omdat gebieden elkaar in grote delen overlappen. Als basis beschikken studenten over sets luchtfoto’s, en wordt gestimuleerd om op basis hiervan te voren in Amsterdam een analyse te maken. Daar komt over het algemeen niet veel van terecht omdat deze mogelijkheid over het algemeen niet op kan tegen voorbereidingen van volledig andere aard. Ter plaatse is begeleiding in ruime mate aanwezig. Vooral de voor de begeleiding ingehuurde afstudeerders doen uitstekend werk als gevolg van hun enthousiasme en werklust, gekoppeld aan het ontbreken van leeftijdsbarrières.
Aan het einde van het tweede jaar is een kartering georganiseerd in centraal Spanje, rondom Orihuela del Tremedal waar een gebied dat in moeilijkheidsgraad boven dat van het eerste jaar uitgaat, op meer zelfstandige en analytische wijze wordt bestudeerd. Het is een breuk met het verleden.
Naar subsidiering van veldwerken.
De Ardennenkartering - Tot en met de jaargang 1954 mogen studenten pas na het kandidaatsexamen veldwerk doen zodat het merendeel pas aan het einde van hun vierde jaar voor het eerst kan deelnemen aan een zes weken durende kartering in de Franse Alpen. De vakgroep besluit in november 1957 de mogelijkheid tot deelname aan die kartering te vervroegen mits bepaalde prekandidaats tentamens, waaronder algemene geologie en stratigrafie, met succes zijn afgelegd. Daardoor kan een aantal snelle studenten van de jaargangen 1955–1961 al aan het einde van hun derde jaar naar de Franse Alpen. Verder wordt een voorstel van Egeler goedgekeurd om hieraan voorafgaande een korte `karteringsexcursie’ te houden waar de elementaire techniek van het karteren kan worden aangeleerd, want daarin zijn ze tot dan toe nooit onderwezen. De keuze valt op een gebied in de Belgische Ardennen tussen de plaatsen Comblain-au-Pont en Aywaille waar in het stroomgebied van Amblėve en Ourthe een grootschalig geplooide opeenvolging van goed herkenbare lithologische eenheden aan de dag treedt. In het voorjaar van 1958 vindt deze vijf daagse kartering voor het eerst plaats. Ze wordt geleid door De Booy. Deelnemers zijn studenten van de jaargang 1955. Kandidandi van de jaargangen 1956–1962 komen in latere jaren aan de beurt.
Teneinde de duur van de studie te verkorten besluit de vakgroep in januari 1964 om de kartering in de Ardennen naar het eerste jaar te verplaatsen zodat de studenten in principe al in de zomer van hun tweede jaar naar de Franse Alpen kunnen gaan. Tevens wordt besloten die kartering met bijbehorend verslag niet meer voor het doctoraal- maar voor het kandidaatsexamen te laten gelden. Zodoende gaan studenten van de jaargang 1963 al in het voorjaar van 1964 naar de Ardennen en in de zomer van 1965 naar de Franse Alpen. Na 1964 wordt de duur van de Ardennen-kartering geleidelijk verlengd zodat die in het begin van de jaren zeventig ruim twee weken bedraagt. Als compensatie wordt de duur van het volgende veldwerk met een week bekort. Het veldwerk in de Ardennen vindt tot en met 1970 plaats onder auspiciën van de afdeling Algemene Geologie; in de jaren 1971–1973 valt het onder de Zesde Afdeling.
Tot 1964 verblijven de studenten in Comblain–au-Pont; daarna vindt men tot 1979 onderdak in Hotel du Commerce in Aywaille. Het was weliswaar uitgewoond, maar de prijs voor het halfpension was laag en bovendien bevond zich in het pand een grote dancing (`Le Tabou’, geannonceerd op de foto) waar de studenten de in het veld verzamelde gegevens konden uitwerken.
Het hotel wordt gerund door de eigenaar Jules Maréchal met assistentie van zijn volgzame vrouw Thérėse en een roodharige dochter. Hij is een begenadigd kok die tijdens het bereiden van de maaltijden in de gerechten maar vooral in zichzelf zoveel drank gooit dat hij meestal in een gevorderde staat van dronkenschap verkeert. De aimabele Jules wordt dan een narrige dwingeland die vrouw en dochter herhaaldelijk met keukengerei bekogelt. Die weigeren dan te bedienen zodat hij, zwaaiend met de schotels, de maaltijd zelf moet uitserveren. De studenten zijn tot diep in de avond bezig met hun werkstukken en pas al ze daarmee klaar zijn krijgen ze van de begeleiders toestemming te vertrekken naar de Bayard, een populair café in het centrum van Aywaille. Daar blijven ze tot in de vroege uren zodat velen aangeschoten en luid pratend naar het hotel terugkeren. Daar worden ze binnengelaten door een slaperige Thérėse die urenlang met een breiwerkje dommelend op een stoel bij de ingang heeft zitten wachten op hun terugkomst. De veroorzaakte geluidsoverlast levert herhaaldelijk protesten op van de autochtone Waalse bevolking die een diepgewortelde aversie koestert tegen iedereen die geen Frans spreekt en de schreeuwerige Amsterdamse studenten gemakshalve `sales Flamands’ noemt.
In de tweede helft van de jaren zestig komt het gebruik van softdrugs in zwang. Het gevolg is dat meerdere studenten niet meer naar de Bayard gaan maar zich verzamelen op een van de kamers om in een kring op de vloer collectief te genieten van met wiet gevulde sigaretten. Ter verhoging van de sfeer is over de plafondlamp een rode trui gedrapeerd waardoor al spoedig een penetrante schroeilucht zich vermengt met de damp van zoet-weeïge hasj. Op een avond steekt een van de gedrogeerde studenten een mes dwars door het been van zijn kamergenoot. De hevig bloedende wond wordt provisorisch gedicht met een stuk laken. De volgende ochtend worden de begeleiders gewaarschuwd. Zij treffen het slachtoffer in een op een abattoir lijkende kamer. Hij wordt ijlings naar de aan morfine verslaafde dorpsarts, Henri, gebracht die de geïnfecteerde wond slecht behandelt en bereid is de politie niet te verwittigen. De student moet in Nederland nog enige weken in een ziekenhuis worden opgenomen. Tot overmaat van ramp blijkt hij niet te zijn verzekerd, terwijl zijn familie niet over de financiële middelen beschikt om de ziekenhuiskosten te betalen. Gelukkig is de zeer ethische mevrouw Wilbers bereid in dit schrijnende geval van haar principes af te wijken. Ze dient een aanvraag in bij de verzekeringsmaatschappij waar voor het veldwerk een collectieve ongevallenverzekering is afgesloten. Op het formulier wordt door haar vermeld dat de student tijdens het karteren in het prikkeldraad is gevallen waarna de kosten alsnog worden vergoed.
De kartering is een harde leerschool voor de studenten omdat ze door de begeleiders, hoofdzakelijk van de afdeling Algemene Geologie, in het veld en bij het uitwerken van de gegevens met harde hand worden aangepakt en beoordeeld. Daarbij laat met name De Booy, die tot halverwege de jaren zestig met de leiding is belast, zich danig gelden. Het is een van de redenen waarom een aantal studenten na het kandidaatsexamen niet naar die afdeling gaat. De harde aanpak en de confrontatie met het veld, waar onder dikwijls barre weersomstandigheden wordt gewerkt, heeft tot gevolg dat heel wat studenten na de Ardennen-kartering tot de conclusie komen dat hun toekomst niet in de geologie ligt en met de studie stoppen. In het Brouweriaanse tijdperk kwamen sommigen daar, helaas, pas achter als ze aan het einde van hun vierde jaar — of later — voor het eerst veldwerk deden in de Franse Alpen.
De tweede kartering
De jaargangen 1957–1963, 1965 en een deel van 1966 doen hun tweede veldwerk in de Franse Alpen (Vercors en Chartreuse). De jaargangen 1964 en 1967, alsmede een deel van 1966, gaan naar het Castellane gebied in Zuid-Frankrijk. Na het mislukken van het `Castellane-experiment’ in 1969 vindt het tweedejaars veldwerk van de jaargang 1968 plaats in Zuid-Spanje (het `Espuña-experiment’ in 1970). De jaargangen 1969 en 1970 gaan, respectievelijk in 1971 en 1972 naar Noord-Spanje (Cantabrië) en het jaar 1971 in de zomer van 1973 naar Zuid-Spanje. De jaargang 1971 karteert volgens het herziene programma.
Het Castellane-experiment - Eerder in dit hoofdstuk is aandacht besteed aan de voorgeschiedenis van het `Castellane-experiment’, het tweedejaars veldwerk in de zomer van 1969 in het Castellane gebied. Het werd georganiseerd door EGO en gehouden onder verantwoordelijkheid van het IB nadat de meerderheid van het wetenschappelijk corps van de afdeling Algemene Geologie dit geweigerd had. Het experiment is het geesteskind van EGO-voorman Tom de Booy die in de begeleiding van het veldwerk wordt bijgestaan door zijn trouwe vazal Tom Roep en de assistent Thomas de Groot [1966]. Deelnemers zijn dertien studenten van de jaargang 1967 en drie van de jaargang 1966. Verder gaan vier studenten mee van het jaar 1966, die al een jaar eerder hun tweedejaars veldwerk hebben verricht. Drie van hen (Jaap Boon, Herbert Holst, en Jan Smit) behoorden tot de harde kern van EGO. In de vergadering van het IB op 19 juni 1969 is besloten dat het experiment zal worden geëvalueerd door een commissie bestaande uit de stafleden Beets en Geel en de student De Clercq [1962]. Hun rapport verschijnt in het najaar van 1969 en is mede gebaseerd op een enquête onder de deelnemers.
Doelstelling van het experiment was – we citeren uit het rapport –
“…….. de student bewust te laten worden dat hijzelf verantwoordelijk was voor hetgeen hij in Castellane zou gaan uitvoeren: iedereen was volkomen vrij te doen wat hij wilde. Men hoopte dat door het besef van de deelnemers dat men elkaar tijdens het werk nodig zou hebben een groepsverband zou ontstaan, en dat hierdoor een optimale kennisoverdracht, betrokkenheid en uitwisseling van gegevens tot stand zou komen. Essentieel hierbij zou zijn dat ieder geaccepteerd werd als gelijke, ook de begeleiders van het experiment. Moeilijkheden en problemen zouden openlijk besproken moeten kunnen worden zonder dat dit repercussies in de vorm van een minder goede beoordeling met zich meebracht. Het initiatief moest van de studenten zelf komen: ieder moest zelf zijn moeilijkheden naar voren brengen en hulp aan anderen vragen. De leiding, onderdeel als het was van de groep, zou niet mogen interfereren, en mocht alleen hulp geven als daar om gevraagd werd.’’
Uit de enquête blijkt dat de meeste studenten slechts bij benadering wisten waarom er geëxperimenteerd werd en wat precies de doelstelling van het experiment was. Verder blijkt dat van het groepsidee niet veel terecht is gekomen. Men splitste zich op in kleine groepjes, die zich snel isoleerden en op de wekelijkse bijeenkomsten werd vrijwel niet over geologie gediscussieerd. Volgens de studenten is dit negatieve resultaat onder meer te wijten aan de grote individualiteit van de deelnemers. Hoewel volgens de doelstelling de stafleden als gelijken dienen te worden beschouwd, wordt de staf toch als autoriteit gezien waardoor een `te grote barrière’ overwonnen moet worden. De studenten vinden dat ze een te grote vrijheid kregen hetgeen men duidelijk niet aankon. De leiding had moeten ingrijpen waar en wanneer dit nodig was, en niet moeten wachten tot er om hulp werd gevraagd. Indien de stafleden het initiatief hadden genomen met bijvoorbeeld een overzicht van de resultaten, zou er meer uitgekomen zijn, en had men geweten wat de volgende week gedaan moest worden. Ook was een betere organisatie op zijn plaats geweest. De onvrede over het experiment blijkt ook uit het feit dat slechts vijf van de zestien studenten de brief ondertekenen die op initiatief van enige aanhangers van EGO op 23 oktober 1969 naar het college van bestuur wordt gestuurd.
De commissie concludeert dat
“………. de deelnemers door het Castellane-experiment geleerd hebben dat het zeer moeilijk is om geheel zelfstandig te werken. Uit dit oogpunt gezien kan het experiment daarom ook geslaagd heten. Over de andere kant is het de vraag of een opzet als dat van het Castellane-experiment een optimale overdracht van kennis op geologisch gebied mogelijk maakt. De commissie meent van niet, en beschouwt het experiment uit dit oogpunt gezien mislukt.’’
In haar rapport doet de commissie tot slot ook enige EGO suggesties voor toekomstige karteringen. Een ervan is dat de student
“………. gecontroleerd en beoordeeld wordt, d.w.z. dat er gekeken wordt of hij wat betreft zijn onderzoek al dan niet op de goede weg is en dat het resultaat met hem wordt besproken opdat hij zich zo nodig tijdig kan corrigeren. Dit oordeel dient niet in een cijfer te worden uitgedrukt.’’
Na het échec van het Castellane-experiment vindt het tweedejaars veldwerk in de zomer van 1970 plaats in Zuid-Spanje onder verantwoordelijkheid van de afdeling Algemene Geologie (het `Espuña-experiment’). Ook dat was geen succes omdat de geologie veel te ingewikkeld was voor de kandidandi. Als de Zesde Afdeling in het najaar van 1970 de volledige opleiding tot het kandidaatsexamen op zich neemt, besluit ze de tweedejaars kartering te verplaatsen naar het Noord-Spaanse Cantabrië waar de geologie voor dat doel zeer instructief is. Evenals in 1969 ontstaan daar problemen rond de beoordeling. Dat blijkt uit een brief van twee leden van het wetenschappelijk corps van de afdeling Algemene Geologie aan het IB. Zij vinden dat
“docenten die belast zijn met de opleiding voor het doctoraalexamen waarborgen dienen te hebben dat studenten die het kandidaatsexamen afleggen, de kaarteringstechniek op redelijke wijze beheersen.’’
Dat kan alleen maar als het prekandidaatsveldwerk door de daartoe gekwalificeerde stafleden is beoordeeld, hetgeen volgens hen tijdens het veldwerk in de zomer van 1970 niet of onvoldoende is gebeurd. Het resultaat is dat het hoofd van de Zesde Afdeling aan het IB meedeelt dat het veldwerk in Cantabrië in de zomer van 1972 zal worden beoordeeld op de `individuele prestaties van de daar aanwezige studenten’. Ondanks de slechte ervaringen in de zomer van 1970, besluit de Zesde Afdeling het tweedejaars veldwerk in de zomer van 1973 toch weer in de Sierra de Espuña te laten plaatsvinden.
Specialistisch veldwerk - Na de kartering in de Franse Alpen verricht de student gedurende twee zomers in totaal nog zes maanden veldwerk onder leiding van een van de docenten. In de jaren vijftig doen studenten van Brouwer dat in Scandinavië of op Corsica. Zeven studenten van de jaargangen 1951–1953, die in de zomer van 1957 in Noorwegen met hun veldwerk onder Brouwer begonnen, maken hun kartering af in 1958 onder supervisie van De Roever. Verder moeten dat jaar nog de eindverslagen worden beoordeeld van enige studenten die klaar zijn met hun veldwerk maar nog niet zijn afgestudeerd als Brouwer in september 1957 met emeritaat gaat. In tegenstelling tot De Roever besteedt Egeler daar vrijwel geen aandacht aan. Dat is voor de meesten een frustrerende ervaring omdat zij aan hun verslag veel werk en tijd hebben besteed. Zo bemerkt Rob Verschure [1951] tijdens het laatste tentamen bij Egeler tot zijn verbijstering dat deze zijn dikke werkstuk niet heeft gelezen, terwijl de geologische kaart, waaraan hij vele maanden heeft gewerkt, ongeopend op de grond ligt met daarop de modderige afdruk van een bergschoen. Voor sommige studenten betekent Egelers gemakzucht echter een onverwachte meevaller. Een van hen is Bert Pronk [1950] die onder Brouwer op Corsica veldwerk had gedaan. Direct na zijn examen op 14 januari 1959, vraagt de in jacquet gehulde kersverse doctorandus enige studenten (onder wie een van de auteurs) met hem mee te gaan naar de uitpakkelder. Daar toont hij hen met schaamteloze trots de nog met ijzerband omwikkelde kisten met de stenen van zijn laatste kartering!
Na het emeritaat van Brouwer besluiten Egeler en De Roever het veldwerk voor hun afdelingen niet meer in Skandinavië te laten plaats vinden omdat zij vinden dat de geologie voor onervaren kandidaten daar te moeilijk is en het weer te wisselvallig..
Zij gaan op zoek naar een ander gebied, bij voorkeur in een Alpien orogeen, waar geologisch nog weinig van bekend is. Al spoedig worden de Betische Cordilleren in Zuid-Spanje ideaal geoordeeld. Grote delen van die Alpiene gebergtegordel waren geologisch nog terra incognita, de ontsluitingsgraad was hoog, het klimaat zonnig en de kosten van levensonderhoud laag. Die keuze was mede bepaald op aanraden van de Zwitserse geoloog J.P. Copponex, werkzaam bij Shell in Den Haag, die in het midden van de jaren vijftig promotieonderzoek had verricht in een gebied ten oosten van Málaga. Zodoende keert men na ruim twintig jaar terug naar een gebied waar Brouwer in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw met Delftse en Amsterdamse studenten had gewerkt. Een van hen was De Roever die in 1936 in de Sierra los Filabres rond Lubrín enige weken had gekarteerd voordat hij door het uitbreken van Spaanse burgeroorlog zijn werkzaamheden moest staken. Zijn ervaringen uit die tijd komen nu goed van pas bij de voorbereiding van het nieuwe project. In overleg met J.M. Fontboté, hoogleraar geologie aan de Universiteit van Granada, wordt een groot gebied ten oosten van de transversaal van Almería gereserveerd voor de Amsterdamse geologen. De literatuur over het Betische orogeen was beperkt omdat na de Spaanse burgeroorlog slechts een klein aantal onderzoekers het baanbrekend onderzoek van Brouwer, de Franse geoloog Paul Fallot en de Zwitser Maurice Blumenthal had voortgezet. Op grond van hun onderzoek wordt de Betische Cordilleren verdeeld in een zuidelijke Interne Zone met sterk gedeformeerde gesteenten van wisselende metamorfose graad en een noordelijke Externe Zone met niet metamorfe sedimenten. In beide zones komen intramontane bekkens voor.
Voor deze karteerwerkzaamheden was strikte toestemming nodig van de Spaanse overheid, ieder jaar op nieuw aan te vragen. De werkzaamheden werden gecoördineerd door het Instituto Geologico y Minero de Espana dat jaarlijks een verslag van de werkzaamheden diende te ontvangen. Staflid en student werden uitgerust met een ‘permission’ van de overheid, op verzoek te tonen aan de plaatselijke gezagsdragers. De permissie had het voordeel dat civiele en militaire gezagsdragers verzocht werden - zo nodig - hulp te bieden. De Guardia Civil was niet langer de vijand, maar een hulp in slechte tijden.
De eerste groep Amsterdamse studenten, bestaat uit zeven kandidaten van de jaargangen 1953 en 1954 die in de zomer van 1958 onder leiding van Egeler en De Roever begint met een kartering in de Interne Zone (Sierras de los Filabres, Cabrera en de Almagro). In de zomer van 1959 doen drie studenten van de jaargang 1955 van de afdeling Stratigrafie en Paleontologie onder leiding van Mac Gillavry hun eerste veldwerk in Zuid-Spanje, twee van hen in het grensgebied van de Interne Zone en de Externe Zone in de omgeving van Vélez Rubio en één in het Sorbas Bekken. Na de dood van Westerveld (1962) wordt het veldwerk met specialisatie ertskunde verplaatst van Noord-Portugal naar Zuid-Spanje waar Oen het werk begeleidt van zes studenten van de jaargangen 1963–1967. Nadat Hermes tot hoogleraar is benoemd (1963) vindt het veldwerk voor zijn afdeling plaats in de Externe Zone en in de bekkens. Het aantal studenten van de jaargangen 1953–1971 dat in Zuid-Spanje werkte bedraagt ruim zeventig.
De belangstelling voor structureel en petrologisch georiënteerd veldwerk in de Interne Zone neemt sterk af, zelfs met inbegrip van de 31% ertskundig georiënteerd veldwerk in de jaren 1960–1965. De studenten willen blijkbaar liever werken in de Externe Zone of in de bekkens met niet-metamorfe fossielhoudende gesteenteseries, waar stratigrafisch en sedimentologisch veel te beleven en te leren valt. Zo heeft slechts zeven procent van de jaargangen 1953–1956 een `niet-metamorf’ terrein tegen 60% van de jaargangen 1966–1971. Om meer studenten aan te trekken gaat de vakgroep Algemene Geologie ook structureel geologisch veldwerk doen in de Externe Zone, terwijl de vakgroep Petrologie-Ertskunde verwacht meer studenten te krijgen door het veldwerk te verplaatsen naar het Bergslagen gebied in Zweden.
Docenten en stafleden bepalen waar de student zijn veldwerk verricht zonder dat zij doorgaans op de hoogte zijn van het feit of het betreffende terrein geologisch en didactisch geschikt is, zodat heel wat studenten een minder geschikt terrein krijgt toegewezen. Daar kwam nog bij dat het in de loop der jaren steeds duidelijker werd dat de Betische Cordilleren een uiterst ingewikkeld orogeen was zodat niet alleen de studenten maar ook hun begeleiders weinig begrepen van de complexe geologie. Desondanks werd door de docenten bikkelhard geoordeeld over het veldwerk. Dat blijkt onder meer uit de notulen van een vakgroepvergadering (nog zonder staf!) in oktober 1964, waar de kartering van een aantal studenten in de zomer van dat jaar in Spanje werd besproken. Uit respect voor de slachtoffers worden ze naamloos aangeduid:
X-1. [……] ``Eigenlijk zou hij beter met studie kunnen ophouden. [……] Hij heeft de wens te kennen gegeven zich in geofysica te specialiseren. Moeten we hem waarschuwen hier niet aan te beginnen?’’;
X-2.: “In de Franse Alpen was zijn werk al onvoldoende, maar in Spanje was het volmaakt onvoldoende. [……] Eigenlijk zou hij met de studie moeten ophouden. [……]. Besloten wordt dat hij weer naar Spanje terug moet en dat Egeler hem zal vertellen dat hij nooit in de algemene geologie tot goede resultaten zal komen.’’;
X-3: “Zijn werk was absoluut onvoldoende (misschien mede door huiselijke omstandigheden?). Egeler zal hem vertellen dat hij nog eens terug moet.’’;
X-4: “Zijn werk was onvoldoende, hij vertelde persoonlijke moeilijkheden te hebben; hij kreeg opdracht nog 21 dagen extra te werken, hetgeen hij echter niet heeft gedaan. Hij zal dus weer terug moeten.’’;
Ondanks deze kritiek voltooit het merendeel de studie om daarna een goede betrekking in de geologie te vinden. De strenge beoordeling heeft tot gevolg dat sommige studenten één — of zelfs twee — extra zomer(s) op eigen kosten veldwerk moeten doen met studievertraging als gevolg.
Vrouwen in het veld - Vanaf het begin van de jaren zestig neemt het aantal dames toe dat gedurende korte of lange tijd bij hun karterende partners verblijft. In oktober 1964 stelt Egeler deze zaak aan de orde tijdens een vergadering van de vakgroep. Hij is tegen de aanwezigheid van `vrouwen in het veld’ en stelt voor in dergelijke gevallen de veldwerksubsidie in te houden. De Roever en Hermes zijn het met hem eens terwijl Mac Gillavry van mening is dat dreigen met het inhouden van subsidie een ongeoorloofd pressiemiddel is. Besloten wordt deze kwestie met de studenten te bespreken in een bijeenkomst van de Commissie Hoogleraren-Staf-Studenten die een maand eerder was ingesteld. Daar wordt door de studentenvertegenwoordigers meegedeeld dat de Algemene Ledenraadvergadering van de GVA afwijzend staat tegenover het verbod om vrouwen en meisjes mee te nemen bij een kartering. Men vindt dat alléén het veldwerk moet worden beoordeeld en dat dit `los gezien moet worden van het feit onder welke omstandigheden dit veldwerk tot stand is gekomen’. Tijdens een vergadering van de vakgroep in februari 1965 komt de zaak opnieuw ter sprake. Omdat het inmiddels duidelijk is dat een verbod tot het meenemen van vrouwen naar Spanje juridisch niet kan, voeren de docenten andere argumenten aan. Zo zegt Egeler:
“Als een vrouw (of een meisje) een goede invloed heeft op de student is dit een slecht teken want hij zal later bij een maatschappij zijn vrouw niet kunnen meenemen en als het een slechte invloed heeft moeten we proberen de student hiertegen te beschermen.’’ Verder vindt hij
“………. dat het veldwerk een gesubsidieerde manifestatie was net als een praktikum en hij zou het ook vervelend vinden als de studenten op het kaartteken praktikum hun vrouwen meenamen.’’
Volgens Hermes hebben de jongelui hun meisjes voorgesteld als hun vrouw:
“Als de Spanjaarden er achter komen dat ze niet zijn getrouwd zou dit in sommige gebieden nare reperkussies ten gevolge kunnen hebben en dan brengen ze onze positie in Spanje in gevaar.’’
Ook Mac Gillavry heeft grote bezwaren tegen het meenemen van niet-gehuwde vrouwen
“……… omdat dat de gehele kartering in gevaar kan brengen.’’
Hospers verklaart dat hij
“…….. eventueel getrouwden geen gezinsscheiding [wil] opleggen, maar wanneer het gaat om vrouwen die geen echtgenoten zijn is hij er zeer sterk tegen.’’
Uiteindelijk besluit de vakgroep na een lange discussie dat iedere hoogleraar moet bepalen wat hij tegen zijn studenten zegt over dit onderwerp. Verder zal aan de studenten in de eerdergenoemde commissie worden meegedeeld dat:
“1. het gaat om een gesubsidieerd praktikum;
2. in de praktijk van olie mijen men ook vrouwen niet mee mag meenemen;
3. meenemen van ongetrouwde vrouwen in Spanje moeilijkheden kan veroorzaken, die het gehele veldwerk in gevaar brengen;
4. korte gezamenlijke vakanties geen enkel bezwaar opleveren.’’
Het aantal dames dat naar Spanje ging bleef overigens beperkt. Voor hen was overdag weinig te beleven in het snikhete en arme binnenland van Zuid-Spanje, terwijl ze ook in de avonduren weinig aandacht kregen van hun partners. Zij waren bezig de veldgegevens uit te werken.
Once upon a time in the Betics - Zuidoost Spanje is in de jaren vijftig en zestig een achtergebleven gebied waardoor het veldwerk van de Amsterdamse studenten onder moeilijke en primitieve omstandigheden plaats vindt. Het merendeel verblijft in kleine pensions (fondas), wemelend van allerlei ongedierte, zonder stromend water op de kamers en met erbarmelijke sanitaire voorzieningen. De maaltijden, monotoon en meestal onvoldoende, werden boven een houtskoolvuur bereid met grote hoeveelheden stinkend zwart-groene olijfolie die pas na langdurig gebruik werd ververst. Het ontbijt bestond uit een paar biscuits en een kop inferieure melkige koffie. Het gevolg voor veel studenten was buikloop en vermagering. Het leven in die tijd in Spanje was wel spotgoedkoop. Zo betaalde Annelise Went [1950] eind jaren vijftig voor volledig pension en twee kamers in de fonda in Bédar 35 peseta’ (€ 1,20) per dag en Wim de Vries [1957] in het begin van de jaren zestig voor volledig pension in Hotel El Merendero in Vélez Rubio 100 peseta’s (€ 2,80) en voor dat luttele bedrag werden ook nog zijn kleren gewassen. In de bars hoefde voor grote hoeveelheden drank en tapas slechts een handvol peseta’s te worden neergelegd. Wel diende men op z’n woorden te passen want de verklikkers van de Falange, de Spaanse eenheidspartij, waren overal aanwezig. Dat ondervond Simon toen hij in 1959 door de burgemeester van Cuevas del Almanzora op het matje werd geroepen omdat hij zich na overmatig drankgebruik in een café laatdunkend had uitgelaten over Franco en zijn aanhang. Hij krijgt te horen dat hij bij herhaling het land zal worden uitgezet.
Door de lage prijzen is de veldwerksubsidie van de universiteit voldoende om de verblijfskosten te dekken. Tot begin jaren zeventig bedraagt ze vier gulden (vijftien gulden geschatte verblijfskosten minus elf gulden voor uitgespaard levensonderhoud en eigen bijdrage van de student). Door de steeds verder devaluerende peseta [fl 0,075 in 1958 en fl 0,05 in 1971] kunnen de geleidelijk hoger wordende verblijfskosten grotendeels worden opgevangen. De begeleiders krijgen een vergoeding naar gelang hun hiërarchische positie. Hoogleraren ontvangen in 1964 27,50 gulden per dag, terwijl stafleden vijf en assistenten tien gulden minder krijgen. Na moeizame onderhandelingen met het Presidium wordt aan die ongelijkheid in 1971 een einde gemaakt en krijgen alle begeleiders dertig gulden per dag. Zodoende is ook in dit opzicht een einde gekomen aan de bevoorrechte positie van de hoogleraar. Bijlage kredieten
De eerste jaren hebben de meeste studenten een motor of een scooter, terwijl slechts enkelen over een auto beschikken. Een van hen is Robin Bicker [1953] wiens auto werd gebruikt om zijn aan kinderverlamming lijdende jaargenoot Bert Koelstra naar het ziekenhuis in Granada te brengen waar hij korte tijd later overleed. In latere jaren wordt de lelijke eend het favoriete transportmiddel waarmee via droge rivierbeddingen en voor andere auto’s onbegaanbare wegen ook de verste uithoeken van het veldwerkgebied bereikt worden.
De eerste jaren beschikte slechts een klein deel van de studenten over goede topografische kaarten; de overigen moesten zich behelpen met onbetrouwbare exemplaren uit de jaren dertig en veertig. Pas in de jaren zeventig kwamen moderne fotogrammetrische kaarten ter beschikking. Een andere handicap was dat in de beginperiode studenten de luchtfoto’s van hun terrein alleen in Amsterdam konden bestuderen. Het instituut had ze onder geheimhouding te leen gekregen van Shell die in het midden van de jaren vijftig naar olie had gezocht in zuidoost Spanje. Aan de uitleen was de strikte voorwaarde verbonden dat de foto’s niet buiten het instituut mochten worden gebruikt. In de jaren zeventig, toen luchtfoto’s niet meer behoorden tot de staatsgeheimen van Spanje, konden ze ook in het veld gebruikt worden.
Het veldwerk werd uitgevoerd in de heetste maanden met temperaturen boven de dertig en dikwijls boven de veertig graden. Grote hoeveelheden drinkwater werden daarom dagelijks bij de werkzaamheden meegezeuld omdat bronnen zeldzaam waren. Samen met de gesteentemonsters vormden ze een zware belasting. Dat betekende een behoorlijke fysieke inspanning in een geaccidenteerd dor en boomloos landschap.
In de bekkens waren in de pakketten zachte gesteenten door sporadisch plaatsvindende stortbuien diepe geulen ontstaan waardoor ‘badlands’ waren gevormd. Een ideaal decor voor de talrijke spaghettiwesterns die in de jaren zestig werden gemaakt. De bekendste werd de film ’Once upon a time in the West’ die voor het grootste deel in 1968 werd opgenomen in het Tabernas Bekken. Delen van de film ‘Lawrence of Arabia’ werden in de jaren 1961—1962 geschoten in het gebied van Gerard Westra [1960], in de zuidoostelijke Sierra Cabrera. Als decor fungeerden tientallen in beton geplaatste reusachtige palmen die op diepladers waren aangevoerd uit het gebied rond Elche. Toen in de late jaren zestig voor een film een Chinese figurant nodig was, werd Oen in Almería op straat aangeklampt met het verzoek zich tegen betaling ter beschikking te stellen. Hoewel het bedrag enige malen werd verhoogd sloeg hij het aanbod af waardoor van een mogelijk glanzende carrière in de filmindustrie niets terecht kwam.
Veldwerk buiten de Betische Cordilleren - Slechts negen studenten van de jaargangen 1957–1971 deden doctoraal veldwerk buiten de Betische Cordilleren. Wijntje [1957] onderzocht een gebied in Galicië onder leiding van Oen waarbij met name aandacht werd besteed aan ertskundige zaken; drie studenten werkten in Zweden (Bergslagen), twee in Tanzania en één op de Nederlandse Antillen.
Na het baanbrekende onderzoek van de plurifaciële metamorfose in Zuid-Spanje door Nijhuis en De Roever in de jaren 1958–1964 is daar voor De Roever niet veel spectaculairs meer te ontdekken. Hij besluit daarom om zijn zoon Emond [1963] een vergelijkbaar gebied te laten onderzoeken in Calabrië in de verwachting dat het veel nieuwe gegevens oplevert over de Alpiene metamorfe evolutie van dat deel van Italië. Frank Beunk [1962] wordt als tweede student aan dit familieproject toegevoegd. Aangezien De Roever senior ook nog veldwerk van studenten in Zuid-Spanje moet begeleiden en controleren, wordt hij door zijn zoon daarheen gereden tegen een vergoeding van 20 cent per kilometer zodat de auto van junior voor een belangrijk deel wordt gefinancierd door de universiteit.
Het aantal studenten dat in het geheel geen (regionale) kartering doet neemt in de jaren zestig sterk toe. Onder hen zijn zeven studenten met specialisatie geofysica en zeven met specialisatie paleontologie.
Excursies - Vóór het kandidaatsexamen neemt de student deel aan twee excursies naar een of meerdere van de volgende gebieden: Ardennen, Luxemburg, Eifel, Normandië, Boulonnais en Zuid-Limburg. Tot het begin van de jaren zeventig staan zij onder leiding van een hoogleraar, daarna worden ook stafleden daarmee belast. Aan sommige van die excursies wordt ook deelgenomen door studenten biologie met geologie als bijvak.
In het postkandidaats programma zijn twee excursies opgenomen. Een ervan gaat naar een Alpien orogeen, waarbij vooral aandacht is voor de tektoniek en de stratigrafie, de andere naar een gebied met het accent op de petrologie en ertskunde. De eerstgenoemde excursie vindt in 1958, 1964,1966, 1969 en 1971 plaats in de Zwitserse Alpen en in 1961 in de Bergell en de Oost-Alpen. De petrologisch/ertskundige excursies gaan naar het Massif Central in Frankrijk (1959) en naar Noorwegen en Zweden (1962, 1965, 1967 en 1969). Aan de 1962-excursie wordt deelgenomen door de Noorse gastdocent prof. O. Holtedahl die onder het pseudoniem Nummedal voorkomt in het bekende boek van W.F. Hermans `Nooit meer slapen’. Verder zijn er nog een aantal een- of tweedaagse excursies binnen Nederland en de zogenaamde `wilde’ EGO-excursies, georganiseerd door De Booy.
De traditie om van de deelnemers aan de excursies een groepsfoto te maken, wordt ook na Brouwers emeritaat voortgezet. Zodoende bevinden zich in het archief voor de jaren 1958–1971 veertien foto’s van excursies voor prekandidaten en elf voor kandidaten. De meeste studenten van de jaargangen 1957–1971 komen voor op de geselecteerde foto’s die op het internet geplaatst zijn.
Van de jaargangen 1957–1971 promoveerde veel minder doctorandi (14%) dan van de jaargangen 1929–1939 (38%) en 1940–1956 (21%). Aan de UVA promoveerden 23 studenten, van wie Henk van Dommelen en Jan Smits cum laude, en negen elders. Voor de namen van de gepromoveerden en de promotors, titels van de proefschriften en promotiedata wordt verwezen naar de Bijlage promoties.
In de cursussen 1957–1971 vonden aan de UVA 33 geologische promoties plaats. Van de promovendi waren er 23 van de jaargangen 1946–1956 en negen van 1957–1961; verder was er nog de promotie van de al eerder vermelde Duitser Hellmut Völk.
Zes proefschriften (Zwartkruis, Van Andel, Van Montfrans, Van Dommelen, Krijnen en Van Harten) waren thematisch van aard en niet gebaseerd op maandenlang veldonderzoek. Bij de overige dissertaties was dat wél het geval, maar ook hierin is duidelijk een tendens zichtbaar naar een meer thematische opzet doordat in het merendeel ervan, behalve een beschrijving van de geologie van het onderzochte gebied, speciale aandacht wordt besteed aan een of meerdere thematische onderwerpen. Voorbeelden hiervan zijn de proefschriften van Schermerhorn, Priem, Nijhuis, Lodder, Zeck, Leine, G. Westra en Beets. Slechts een klein aantal proefschriften die in de jaren 1957–1971 verschenen, vertoont nog de kenmerken van de vroegere ‘Brouweriaanse’ dissertaties met vrijwel uitsluitend aandacht voor de lithologische opeenvolging en petrologie en voor de grootschalige tektoniek. Tot deze categorie behoren de proefschriften van Schaar en Kisch, die nog onder supervisie van Brouwer in de zomer van 1957 hun eerste doctoraalveldwerk hadden gedaan, en de meeste dissertaties die onder leiding van Egeler tot stand kwamen. De gebieden van de 27 promovendi die op veldonderzoek promoveerden lagen in de Betische Cordilleren (13), Noord-Portugal (7), Zuid-Portugal (2), Noorwegen (2), Suriname, Canada en op Curaçao.
In de jaren 1959–1971 promoveren zes studenten elders op een thematisch onderwerp (Bijlage promoties). Van hen waren Ten Haaf, L. Westra en Kuijpers aan de UVA afgestudeerd; C. Cohen en Zwartendijk deden daar kandidaatsexamen, terwijl Nio na zijn eerste jaar naar Zürich vertrok. Met uitzondering van het in het Duits geschreven proefschrift van Völk, waren alle dissertaties in het Engels. Van de dissertaties in de jaren 1946–1957 verscheen slechts de helft in die taal.
Promotoren in de periode 1957–1971: De Roever (bij 12 promoties), Mac Gillavry (8), Egeler (6),Westerveld (4), Hospers (2) en Hermes (1). Onder de bij De Roever gepromoveerden zijn vijf promovendi (Schaar, Kisch, Sluyk, Maijer en De Boorder ) die hij erbij had gekregen na het emeritaat van Brouwer en het overlijden van Westerveld.
‘Hora est’: de promotieplechtigheid - Tot de cursus 1962/63 vonden de promoties plaats in de aula in de Oudemanhuis-poort, daarna in de Lutherse Kerk op de hoek van het Spui en de Singel. Blijkbaarhad de universiteit een andere locatie als aula voor ogen want tot het midden van de jaren tachtig wordt in de proefschriften nog steeds vermeld dat de aula ‘tijdelijk inde Lutherse Kerk’ gehuisvest was. Na de restauratie in de jaren 1985 en 1986 — de promoties vonden toen plaats in het wiskundegebouw op het Roeterseiland — werd de Lutherse Kerk definitief als aula van de universiteit bestemd. De promotie was een indrukwekkende plechtigheid met vele oude tradities die in de loop der tijden nauwelijks veranderd waren. Behalve personen uit de universitaire gemeenschap bestond het gehoor uit familieleden en kennissen van de promovendus.Voor velen van hen was het de eerste keer dat zij bij een promotie aanwezig waren en zij waren dan ook zichtbaar onder de indruk van hetgeen hen tijdens de drie kwartier durende ceremonie werd voorgeschoteld.
De promovendus stond achter een klein spreekgestoelte, dat geplaatst was vóór de hoge katheder die alleen bij officiële plechtigheden werd gebruikt. Aan weerszijde stonden de twee paranimfen. Mannelijke Völk promovendi en paranimfen droegen tot ver in de jaren zestig altijd een rokkostuum. De geoloog Hubert Zeck was een van de eersten die op 1 mei 1968 in een donker pak promoveerde. Zijn promotor (De Roever) en Egeler spraken er nog lang schande van dat met een oude traditie was gebroken!
Nadat de in toga’s gehulde professoren, voorafgegaan door de pedel, waren binnengekomen en in de voor hen bestemde banken hadden plaats genomen, kon de plechtigheid beginnen. De paranimfen deelden het proefschrift uit aan de hoogleraren, waarna de promovendus de rituele openingszinnen uitsprak. Vervolgens werd door een gepromoveerde in de zaal (‘krachtens zijn recht doch niet zonder toestemming van de rector magnificus’) de eerste vraag aan de promovendus gesteld. Die hoefde over zijn antwoord niet lang na te denken want de dialoog was in de voorafgaande weken op het instituut met de vragensteller gerepeteerd. Sommige promovendi hadden hun antwoord zelfs woordelijk opgeschreven, zodat het slechts een kwestie van oplezen was. Zodoende kon er de eerste tien minuten niets fout gaan en kreeg de promovendus de gelegenheid zijn zenuwen de baas te worden. Toch ging het een keer mis toen een promovendus een bladzijde van zijn tekst oversloeg. Behalve de vragensteller en enige ingewijden had gelukkig niemand dit in de gaten. Het belangrijkste was immers dat de promovendus bleef praten. Wat hij zei kwam op de tweede plaats! Toen een doodnerveuze promovendus in het begin van de jaren zestig minutenlang zweeg na een vraag uit de hooglerarenbank, viel er dan ook een pijnlijke stilte die met name voor de familieleden en de promotor uren moet hebben geduurd. Nadat de vertwijfelde promotor het woord had genomen en enige eenvoudige vragen had gesteld, kwam de promovendus weer tot bewustzijn. Na beëindiging van de oppositie uit de zaal, was het de beurt aan de hoogleraren om de promovendus aan de tand te voelen. Ook dan was van een levendige discussie meestal geen sprake omdat de meeste hoogleraren van tevoren aan de promovendus hadden verteld over welk onderwerp zou worden gevraagd.
Om het reglementair vereiste quorum voor een promotie te bereiken waren — behalve de hoogleraren van de vakgroep geologie — meestal ook de fysisch-geografen Smit Sibinga en Bakker en enige collega’s uit de faculteit (onder wie Van Tongeren) aanwezig. Tijdens de promotie van Hanan Kisch op 10 oktober 1962 stelde Smit Sibinga een vraag die betrekking had op een passage op een van de eerste bladzijden van het proefschrift. De repliek van Kisch was kort en vlijmscherp: ‘Hooggeleerde opponens, het antwoord op uw vraag staat op de volgende pagina’! Blijkbaar had Smit Sibinga het niet nodig gevonden de overige pagina’s te lezen nadat hij een geschikte vraag meende te hebben gevonden. Gelach in de zaal en onverholen leedvermaak van de hoogleraren geologie over deze terechtwijzing van hun .geografische collega. Op 26 juni 1968 vond de promotie plaats van Louis Leine die een proefschrift had geschreven over het ontstaan van rauhwackes (verweerde carbonaatbreccies van tektonische oorsprong). Bakker was een van de vragenstellers. Blijkbaar had hij het proefschrift niet goed gelezen of begrepen, want hij had het steeds over grauwacken, een zandig sedimentair gesteente. Ongeloof en verbazing bij de geologen in de aula over deze fysisch-geografische uitglijder en bewondering voor Leine die in zijn repliek erin slaagde Bakker niet te laten afgaan.
De hooggeleerde broers Brouwer (beiden inmiddels emeritus), gehuld in slonzige en verschoten toga’s, waren regelmatig van de partij. De geoloog Brouwer werd gevreesd vanwege zijn scherpe en cynische oppositie, met name waar het promoties betrof over de Zuid-Spaanse geologie. Hij ging dan fel te keer tegen de nieuwe nomenclatuur die sterk afweek van die welke hij in de jaren twintig en dertig had geïntroduceerd tijdens zijn onderzoek met Delftse en Amsterdamse studenten in de Betische Cordilleren. Tijdens een promotie, kort na de academische vakantie, voerden de hardhorende broers, die elkaar blijkbaar geruime tijd niet hadden gezien, op luide toon een gesprek. Het werd zó storend dat de voorzitter het duo vriendelijk verzocht hun onderonsje te beëindigen. Het gevolg was dat beide Brouwers boos de zaal verlieten zonder hun conversatie te staken!
Na precies drie kwartier kwam de pedel weer binnen, tikte met zijn staf op de grond en riep: ‘Hora est’. De promovendus haalde opgelucht adem, de promotor was blij dat het karwei was geklaard en de familie knikte elkaar tevreden en trots toe. De uitreiking van de doctorsbul, voorzien van het grootzegel van de universiteit en verpakt in een rode koker, vond plaats in de senaatskamer, tenzij het aantal aanwezigen zo groot was dat dit in de aula moest gebeuren. Na afloop van de plechtigheid was er een receptie, waar ieder de gelegenheid kreeg de verse doctor te complimenteren met zijn geleverde prestatie. Daarna kon men zich te goed doen aan de niet zo verse zoutjes, sherry met de smaak van wijnazijn, en andere, minder schadelijke, dranken.
’s Avonds was er een promotiediner en/of een feest. De paranimfen en anderen kregen dan de gelegenheid om op humoristische en ironische wijze de draak te steken met de gepromoveerde en degenen die bij zijn proefschrift betrokken waren. In april 1972 vond de promotie plaats van Willem Langenberg. Als gevolg van de revolutionaire gebeurtenissen in de voorgaande jaren waren inmiddels heel wat oude gebruiken verdwenen. Promoveren en met name de traditionele promotieplechtigheid zelf werd door de vele progressieven binnen de universiteit beschouwd als een anachronisme en een verfoeilijk overblijfsel uit een voorbije tijd. De tegendraadse en ludieke Langenberg besloot zijn promotie wél in oude stijl te laten verlopen. In rok en met hoge hoed werden Willem en zijn paranimfen door een klassiek geklede koetsier in een open landauer van het Geologisch Instituut naar de aula gereden. ’s Avonds was er voor de heren (uiteraard in rok!) een luisterrijk promotiediner in de chique en exclusieve herensociëteit ‘De Groote Club’ aan de Paleisstraat; de dames dineerden in het nabijgelegen Grand Hotel Krasnapolsky. Een van de genodigden was Willems jaargenoot en goede vriend Jan Bresser. Hij was twee jaar eerder afgestudeerd en schilderde daarna abstracte megadoeken waarvoor hij krachtens de toen geldende ‘Beeldende Kunstenaarsregeling’ van de overheid een uitkering kreeg. Met grote tegenzin had ook de langharige bohémien Jan zich in een verfomfaaid rokkostuum gestoken zodat hij als een lopende vogelverschrikker in de Groote Club arriveerde. De consternatie werd nog groter toen de gerant in de gaten kreeg dat Jan zijn onafscheidelijke viervoeter Cassandra had meegenomen. Honden waren (evenals vrouwen!) niet welkom in de Groote Club en pas na lange en verhitte discussies werd uiteindelijk toegestaan dat ook Cassandra, vastgebonden aan een tafelpoot, in de dinerzaal aanwezig mocht zijn.
Aan het proefschrift waren in die tijd een tiental stellingen toegevoegd, waarvan enige buiten het vakgebied. Zodoende konden ook de niet-geologisch onderlegde hoogleraren uit de faculteit vragen stellen zonder dat zij het voor hen meestal onbegrijpelijke proefschrift behoefden te lezen. Opvallend is dat in de proefschriften die in de jaren 1957–1972 (en eerder) verschenen, ludieke stellingen ontbreken. Stellingen, ook buiten het vakgebied, dienden — wij vermeldden het al eerder bij de ‘affaire-Bik’ — een wetenschappelijke inhoud te hebben. Die opvatting blijkt ook uit de laatste stelling bij Langenbergs proefschrift: ‘Indien stellingen welke aan proefschriften zijn toegevoegd er alleen toe dienen bepaalde rubrieken in nieuwsmedia te halen, dienen zij achterwege te blijven.’ In latere jaren zou ook aan die ongeschreven regel een eind komen.
PUBLICATIES EN ONDERZOEK
Publicaties - De ‘Mededelingen van het Geologisch Instituut’ over de jaren 1958 tot en met 1972 omvatten een 189-tal publicaties. Hiervan vermelden 70 de naam van een docent; slechts 52 hiervan zijn op conto van de docenten te schrijven omdat een deel geschreven was met één of meer medeauteur(s) die niet tot die geleding behoorde(n). Het betekent dat een docent per jaar gemiddeld één publicatie op zijn naam had en dat zijn aandeel hierin 0,7 bedroeg. De productie zal iets hoger zijn geweest aangezien, vooral in de latere jaren, omdat niet alle publicaties in de mededelingen zijn verschenen. Die aantallen zijn gelijk voor de perioden voor en na 1965, waaruit blijkt dat hun wetenschappelijke productie niet werd beïnvloed door de hectische gebeurtenissen in de tweede helft van de jaren zestig. Ook wijken zij niet af van die uit de jaren 1930-1957. (Zie ook de Bijlage ‘Publicaties”)
Van emeritus Brouwer verschijnen in de jaren 1962–1964 vijf publicaties. Twee hier-van hebben de geologie van Corsica als onderwerp en twee de vulkanologie. Zijn artikel over gneissen uit de centrale kustketen van Venezuela is de laatste van een reeks van 43 publicaties die in de ‘Mededelingen’ van deze eminente geleerde worden vermeld.
Het aantal publicaties met Brouwer als (mede)auteur in de jaren 1930–1957 vermeld in de ‘Med.’ bedraagt 38 (aandeel 36,0). Hieruit volgt dat Brouwer in die 28 jaren gemiddeld 1,4 publicatie (aandeel 1,3) schreef. Hij was daarmee de productiefste docent in die jaren waaruit blijkt dat ook in die tijd de docenten een gemiddelde jaarlijkse wetenschappelijke productie hadden die niet veel verschilde met die van hun collega’s in de jaren 1958–1972!
In die periode springt De Roever er uit. Hij was niet alleen koploper qua aantal publicaties vermeld in de ‘Mededelingen van het Geologisch Instituut’, maar bovendien trok een aantal ervan internationaal sterk de aandacht. In de jaren 1958–1963 verschenen vier artikelen over de bovenste mantel, waaronder zijn inaugurele rede in november 1958. Het waren opvolgers van zijn baanbrekende publicatie die hij tijdens zijn hoogleraarschap in Leiden had geschreven: ‘Sind die alpinotypen Peridotitmassiven vielleicht tektonisch verfrachtete Bruchstücke der Peridotitschale?’ (Geologische Rundschau 1957), waarin hij hun plaatsname in de bovenste aardkorst en herkomst uit de aardmantel bepleitte. Zijn onderzoek in Zuid-Spanje en dat van zijn promovendus Nijhuis, resulteerde in 1963 in een gezamenlijke publicatie waarin een nieuw begrip in de petrologie werd geïntroduceerd: de plurifaciële metamorfose. Ze is gekenmerkt door een aantal opeenvolgende metamorfe facies bind één orogene cyclus, in dit geval de Alpiene, zulks in tegenstelling tot polymetamorfose waarbij gesteenten werden gemetamorfoseerd tijdens minstens twee orogene cycli. In het proefschrift van Nijhuis (1964), waarin de inbreng van de promotor duidelijk te herkennen is, en in een publicatie van De Roever uit 1972 werd het concept van de plurifaci¨ele metamorfose verder uitgewerkt. In de jaren 1964–1972 verschenen zes artikelen over hoge druk/lage temperatuur metamorfose en de daarbij gevormde mineralen van de glaucofaanschistfacies. Volgens Amerikaanse onderzoekers waren hiervoor op grond van experimentele gegevens drukken in de orde van 4-8 kilobar nodig, overeenkomend met diepten in de aardkorst tussen 15 en 30 kilometer. Volgens De Roever zou dit betekenen dat “de geplooide sedimenten uit geosynclinale gebieden, waaruit later ketengebergten ontstaan, tot veel grotere diepten zouden zijn omlaaggedrukt dan tevoren werd aangenomen. En ook, dat op alle vindplaatsen van deze mineralen 15–30 km gesteente zou zijn weggeërodeerd.” Hij vond dat uit geologisch oogpunt onaanvaardbaar. Daarom introduceerde hij in 1967 — tijdens een lezing voor de Koninklijke Akademie van Wetenschappen — het begrip tektonische overdruk dat inhield dat, behalve ‘gewone tektonische overdruk’ door belasting van bovenliggende gesteentepakketten, ook ‘fluid overpressures’ van tektonische oorsprong een cruciale rol speelden bij de vorming van de mineralen van de glaucofaanschistfacies. Daardoor behoefde volgens hem de diepte der gesteentemetamorfose niet excessief te zijn geweest. Ook nadat vanaf 1967 door de ontwikkeling van het concept van de plaattektoniek het naar grote diepte transporteren van gesteenten in subductiezones bij convergerende platen begrijpelijk was geworden, bleef De Roever vasthouden aan zijn model van tektonische overdruk, zoals blijkt uit een publicatie die in 1972 verscheen. Die vasthoudendheid was kenmerkend voor De Roever die zich ook in andere zaken vrijwel nooit liet overtuigen van zijn ongelijk! Dit alles doet niets af aan de grote, internationaal erkende, verdiensten van het wetenschappelijk onderzoek van De Roever. Zo werden enige van zijn publicaties in 1975 herdrukt in de prestigieuze Benchmark Papers in Geology en in hetzelfde jaar ontving hij de Gustav-Steinmann-Medaille van de Duitse Geologische Vereiniging “in Würdigung seiner petrologischen Forschungen, durch die das Verständnis globaler tektonischer Vorgänge wesentlich gefördert wurde”. Veelzeggend is ook een passage in een brief uit 1987 van de prominente petroloog Akiho Miyashiro aan zijn Utrechtse collega H.J. Zwart:
“From the late 1940s to about 1960, he [De Roever] made many important contributions to petrology. His papers on the glaucophane-schist facies, the age of glaucophane and a possible mantle origin of peridotite were monumental. As he was 10 years ahead of most other petrologists in the world, he was not well appreciated by his contemporaries, and now he is largely forgotten by young generations. I deeply regret the situation, because I was greatly stimulated by his writings in my young days.”
Het voorgaande toont dat De Roever in de jaren 1958–1972 de wetenschappelijke vaandeldrager was van het instituut, een eretitel die voorheen werd gedragen door zijn leermeester Brouwer. Na 1972 voelde De Roever zich niet meer thuis in het gedemocratiseerde instituut waar aan de macht van de hoogleraren een eind was gekomen. Zijn lust tot verder wetenschappelijk onderzoek verdween en tot zijn voortijdig ontslag per 1 januari 1975 (hij was toen pas 57 jaar!) schreef hij nog slechts één wetenschappelijk artikel.
Mac Gillavry was (mede)auteur van veertien publicaties waaronder vijf over de evolutie van Groot-Foraminiferen en vijf over de geologie aan weerszijde van de grens tussen de Interne en Externe Zones van de Betische Cordilleren. Hospers was in de jaren 1965–1969 de productiefste van de docenten. Hij was (mede)auteur van elf artikelen over paleomagnetische onderwerpen (waarvan acht samen met Van Andel) en één over de Niger Delta waar hij als Shell-geofysicus in de jaren 1958-1961 onderzoek had verricht. Vanaf het eind van de jaren zestig zat Hospers veelvuldig overspannen thuis waardoor hij tot zijn voortijdig ontslag (januari 1975) nog slechts twee publicaties schreef. Het merendeel van de artikelen van Egeler en Hermes ging over de geologie van respectievelijk de Interne en Externe Zones van de Betische Cordilleren.
In de ‘Mededelingen’ worden na 1957 slechts twee wetenschappelijke publicaties van Westerveld genoemd. De laatste (over ignimbrieten) verscheen in 1963, een jaar na zijn voortijdig overlijden. Een opvallend klein aantal in vergelijking met zijn 15 publicaties in de tien voorafgaande jaren.
Het aandeel van de wetenschappelijke staf, promovendi en afgestudeerde studenten in het aantal publicaties bedroeg 106, waarvan 35 dissertaties. Op grond van het aantal in de ‘Mededelingen’ vermelde auteurs en het aantal jaren dat ze aan het instituut verbonden waren, kan worden berekend dat ze per jaar gemiddeld (mede)auteur waren van 0,5 publicatie (!) en dat slechts een handvol tot een productie kwam van tussen de 1,0 en 1,5. Vorengaande toont dat de wetenschappelijke productie van docenten en staf buitengewoon laag was. Ze steekt bijvoorbeeld schril af bij die van de eerder in dit hoofdstuk genoemde palynoloog Van der Hammen die in de jaren 1958–1972 aan ruim 60 publicaties meewerkte, bijna evenveel als het totaal van de zeven docenten die in die jaren aan het Geologisch Instituut verbonden waren! Zijn jaarlijks aandeel benadert de 3.
De ‘Mededelingen’ laten ook zien dat in de jaren 1958–1972 twintig artikelen werden gepubliceerd waarvan een student (mede)auteur was. Zij namen deel aan 16 publicaties, aanzienlijk meer dan in de voorafgaande periodes. Het merendeel van de betrokken studenten behoorde tot de afdelingen Stratigrafie en Paleontologie.
In 1969 verscheen voor het eerst in de geschiedenis van het instituut een publicatie van een lid van de TAS. Theo van Kempen, als technisch laborant verbonden aan de afdeling Paleontologie, schreef over een Paleozoïsche spons in een zwerfkei uit Twente.
Onderwerpen van publicaties - Het aantal artikelen over onderwerpen die tot de kristallijne geologie behoren was ruim de helft minder dan in de voorafgaande periode, terwijl dat over onderwerpen uit de stratigrafie, sedimentologie en paleontologie bijna viermaal zo groot was. In de jaren 1960–1972 verschenen 76 publicaties over onderzoek van het Amsterdamse team in de Betische Cordilleren dat in de zomer van 1958 begonnen was. Hiermee NAM het percentage publicaties in de categorie ‘Regionale geologie en tek-toniek’ toe van 28 (1945–1957) naar 35 procent (1958–1972). De resultaten van het onderzoek in de Interne Zone van dit orogeen in de jaren 1958–1968 werden door Egeler en zijn medewerker Simon samengevat in een boekwerk dat in 1969 verscheen in de Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Over het Zuid-Spaanse onderzoek verscheen slechts een enkele publicatie van twee hoogleraren tesamen (De Roever, Egeler en Nijhuis 1961). Eerder werd al vermeld dat de ‘veldheren’ niet bereid waren tot nauwe samenwerking.
Wel was er internationale samenwerking blijkens het Symposium over de Betische Cordilleren dat in december 1963 in Amsterdam werd gehouden en waaraan werd deelgenomen door Franse, Duitse en Spaanse onderzoekers (o.a. Durand Delga, Fontboté, Hoeppener). De tijdens dit symposium gehouden voordrachten werden gepubliceerd in een speciaal nummer van Geologie en Mijnbouw [1964 jaargang 43]. Het congres was aanleiding tot een, door de afdeling Structurele Geologie georganiseerde, excursie van de Société Géologique de France naar de Amsterdamse concessie in de Betische Cordilleren.
Nadat de theorie van de plaattektoniek sinds het midden van de jaren zestig een snelle ontwikkeling had doorgemaakt, verschenen begin jaren zeventig de eerste artikelen van buitenlandse onderzoekers over de configuratie van de platen in het Westelijke Middellandse Zeegebied. In de publicaties over de Betische Cordilleren van leden van
het Amsterdamse team wordt echter tot en met 1972 met geen woord over plaattektoniek gesproken. Zo acht bijvoorbeeld Langenberg (thesis 1972) het heel goed mogelijk (‘quite possible’) dat de vorming van glaucofaan tijdens de oudste fase van Alpiene metamorfose veroorzaakt is door ‘tectonic overpressure’. De afstandelijke houding tov de plaattektoniek verklaart ook waarom in de Amsterdamse publicaties vrijwel geen aandacht wordt besteed aan de geotektonische positie van de Betische Cordilleren aan paleogeografische reconstructies en aan de mogelijke aanwezigheid van grote transforme breuken (door Wilson al in 1965 beschreven!).
De plaattektoniek leefde niet in die tijd in het instituut, ook niet bij het onderwijs! Hermes ging nog in het begin van de jaren zeventig op colleges en tijdens de Alpen-excursie uit van het geosynclinale model van Aubouin, Trümpy en anderen. In dit verband is ook de volgende passage in het jaarverslag 1964/65 van de afdeling Geofysica veelzeggend:
“De afdeling Geofysica heeft zich, onder leiding van Prof. Hospers voornamelijk bezig gehouden met studies van het paleomagnetisme. Hierbij zijn alle gepubliceerde palaeomagnetische gegevens aan een kritisch onderzoek onderworpen, en met behulp van nieuwe inzichten en verwerkingsmethoden opnieuw geïnterpreteerd. De aldus verkregen resultaten hebben nieuw licht geworpen op de fundamentele aspecten van het palaeomagnetisme. Als voorbeeld moge dienen dat de, in de laatste jaren weer zo algemeen aanvaarde theorie over de verschuiving van continenten, thans weer ernstig in twijfel getrokken moet worden op grond van onze nieuwe resultaten.”
Geheel in lijn hiermee is dat in de eerstejaars klapper van die afdeling tot in de late jaren zestig het woord plaattektoniek niet voorkomt! De Booy gaat in vier artikelen, die in de jaren 1966-1969 verschenen over de Tethys, uit van het ‘geosynclinale’ model en neemt een sialische pre-Mesozoïsche korst aan onder de vroeggeosynclinale sedimenten van een ‘ge-oceaniseerde’ Tethys.
Uitzonderingen op deze Amsterdamse ‘afstandelijkheid’ tov de plaattektoniek zijn: Dirk Beets, die in mei 1972 promoveerde over de stratigrafie van het Krijt en Onder Tertiair van Curaçao. Hij was de eerste Amsterdamse promovendus die de plaattektoniek gebruikte om een verklaring te geven van de geologie van het door hem onderzochte gebied. Beets had van Amerikaanse onderzoekers die in dat gebied werkten veel over de plaattektoniek vernomen. Ook Emond de Roever (thesis oktober 1972) gebruikte de plaattektoniek om een verklaring te geven van de tektoniek en metamorfose in het door hem onderzochte gebied in Zuid-Italie. Hij was tot de plaattektoniek ‘bekeerd’ door gesprekken met, en publicaties van, Franse onderzoekers die in Zuid-Italie onderzoek deden.
Onderzoek van deformatie op meso- en microscopische schaal met behulp waarvan een opeenvolging van deformatiefasen kon worden vastgesteld en hun relatie met de metamorfose, kwam in Amsterdam pas vanaf de late jaren zestig op gang na terugkeer van Rondeel van een verblijf aan de University of California at Berkeley. Pas in de in 1972 verschenen proefschriften van Langenberg en Kampschuur wordt over gebieden in de Interne zone van de Betische Cordilleren, voor het eerst uitvoerig aandacht besteed aan een correlatie van de klein- en grootschalige deformatiefasen en de daarbij gevormde mineraalgezelschappen. In Leiden was dit soort onderzoek onder leiding van De Sitter en Zwart al eerder tot bloei gekomen.
Een eigen tijdschrift - Tot 1972 werden proefschriften door de promovendus in eigen beheer uitgegeven omdat het Geologisch Instituut — in tegenstelling tot Leiden en Utrecht — geen eigen tijdschrift had. Daardoor was hij veel tijd kwijt aan de lay-out, het persklaar maken van het manuscript en het zoeken van een drukker. Het gevolg was dat de proefschriften qua opmaak en formaat sterk van elkaar verschilden, terwijl de drukkosten relatief hoog waren evenals de prijs die de bibliotheek moest betalen voor de overdrukken in verband met het ruilverkeer. Daarom werd op 16 november 1971 door de stafleden Oen, Rondeel en Werner het initiatief genomen tot oprichting van de Stichting Geologische Uitgaven Amsterdam (GUA) die op 30 december van dat jaar middels een formele status kreeg middels notariële akte. Het doel van de stichting was het bevorderen van publicatiemogelijkheden van wetenschappelijke geschriften, in het bijzonder proefschriften, en de verspreiding hiervan door middel van de uitgave van publicatieseries op het gebied der aardwetenschappen. Daardoor werd het publiceren van een proefschrift sterk vereenvoudigd en hoefde de promovendus slechts een deel van de drukkosten te betalen, terwijl overdrukken voor de instituutsbibliotheek voortaan tegen ‘basisprijs’ konden worden aangekocht. Als tegenprestatie werd aan het IB gevraagd toestemming te geven tot het doen verrichten van werkzaamheden van administratieve en technische aard, verbonden aan het klaarmaken van ‘offsetbare teksten van publicaties van leden van de g.i. gemeenschap’. Begin januari 1972 verklaarde het IB zich hiertoe bereid waarna twee maanden later al het eerste nummer van GUA papers of geology verscheen (proefschrift van D. van Harten).
Tot 1991 verschenen 29 nummers, waarvan 21 proefschriften van de in die jaren aan de UVA in de geologie gepromoveerden, vijf van gepromoveerden van elders en drie ‘speciale’ thematische nummers (Bijlage ‘GUA Papers of Geology’). Daaruit blijkt dat het tijdschrift in een grote behoefte voorzag met name wat betreft de uitgave van proefschriften. Ook in financieel opzicht werd het tijdschrift een succes dankzij het kundige beleid van het stichtingsbestuur dat er in slaagde hoge kortingen te bedingen op de drukkosten en wel in de vorm van te goeden op te laten drukken pagina’s.
Terug naar INHOUD van HET BOEK