DE KAARTEN ZIJN GESPEELD
EEN SAMENVOEGING DIE EEN TOEVOEGING WERD (januari 1984-mei 1985)
Begin januari 1984 wordt door de Colleges van Bestuur van de UVA en VU de Subcommissie Geologie ingesteld die een structuurplan ontwerpt voor de samenvoeging van de studierichting geologie in Amsterdam in het kader van de landelijke taakverdeling en concentratie. Die samenvoeging wordt feitelijk gerealiseerd als op 1 mei 1985 zestien van de veertig personeelsleden van de subfaculteit Geologie en Geofysica in dienst treden bij de VU en er vijf aldaar worden gedetacheerd, een relatief klein aantal dat nog geen kwart van de formatie inneemt van de uitgebreide VSF. Daardoor is eerder sprake van een toevoeging dan van een samenvoeging.
Nadat de minister op 15 december 1983 zijn taakverdelingsplan voor de geologie heeft vastgesteld en de Universiteitsraad eind van die maand besluit geen beroep aan te tekenen tegen de opheffing van de studierichting geologie, kan de samenvoeging van de Amsterdamse geologie aan de VU van start gaan. Uitgaande van de beschikking ‘Geologie uva’ en de beleidsafspraak ‘Aardwetenschappen vu’ in het taakverdelingsplan, dient door de beide colleges van bestuur vóór 1 maart 1985 aan de minister te worden gerapporteerd of en op welke wijze aan gegronde bezwaren van personeel van de UVA bij indiensttreding bij de VU, in verband met de eigen aard van deze instelling, tegemoet kan worden gekomen. De rapportage moet zoveel mogelijk in overeenstemming zijn met de eerder besproken ‘Essentialia’ van het TVC-eindrapport.
In verband met de voorbereiding van de rapportage stellen beide colleges op 6 januari 1984 de Subcommissie Geologie in met van UVA-zijde het collegelid Wijnne (voorzitter van de commissie), de decaan Oen en het bestuurslid Rondeel; de VU is vertegenwoordigd door het collegelid De Jager, de decaan Roeleveld en het bestuurslid Westra. Verder zijn aan ieder van de delegaties twee ambtelijke deskundigen van de betreffende universiteit als adviseur toegevoegd.
De opdracht aan de subcommissie is
“in eerste instantie het verkennen en ontwerpen van een plan in hoofdlijnen, dat zover gedetailleerd moet zijn om op 1 maart 1984 een afdoend antwoord aan de minister te geven”.
In verband hiermee is door De Jager reeds eind december 1983 een conceptinstructie opgesteld die door beide colleges vrijwel ongewijzigd wordt goedgekeurd.
Inhoud van de instructie voor de subcommissie geologie
De subcommissie dient bij het opstellen van het plan ‘een stringente volgorde’ in acht te nemen:
-
het onderwijs- en onderzoekprofiel van de ‘nieuw te vormen subfaculteit der aardwetenschappen’ en de ‘identiteit’ ten opzichte van de geologievestiging in Utrecht; geschat aantal studenten;
-
een zo goed mogelijke schatting binnen de budgettaire randvoorwaarden van het aantal personeelsleden;
-
een schatting van het natuurlijk verloop onder het personeel in de TVC-periode en van ‘mensen die gebruik willen maken van de mogelijkheden die het sociaal beleidskader biedt’;
-
‘het in dit stadium zo goed mogelijk aangeven van de mensen die [….] in aanmerking kunnen en willen komen voor plaatsing bij de VU en die nochtans op grond van het bijzondere karakter, daartegen gemotiveerde bezwaren hebben’ en
-
‘het formuleren van wensen en mogelijkheden, gezien in de tijd, t.a.v. ruimtebeslag, stenencollectie en bibliotheekvoorziening’.
|
Tijdens het overleg op 6 januari worden - in aanvulling op de ‘Essentialia’ en de instructie aan de subcommissie - nog een aantal nadere afspraken gemaakt waaronder:
- het van de UVA naar de VU over te hevelen personeelsbudget bedraagt Mf 3,36;
- het aantal door de UVA bij de VU te plaatsen personeel wordt, op basis van dit budget, bepaald aan de hand van de landelijke gemiddelden voor de diverse personeelscategorieën;
- van het over te nemen wetenschappelijk personeel dient in principe 2/7 deel uit doorstromers te bestaan;
- personeel in vaste dienst krijgt bij overgang naar de VU een tot 1 januari 1989 gegarandeerde aanstelling;
- in incidentele gevallen kan personeel van de UVA-subfaculteit dat ‘moeite heeft met de VU-grondslag’, maar wel voor aanstelling bij de VU in aanmerking komt, tijdelijk aan de VU gedetacheerd worden.
Beide subfaculteitsraden zullen één keer de gelegenheid krijgen een advies over het plan uit te brengen voordat de colleges de rapportage aan de minister vaststellen. De commissie begint haar werkzaamheden op 12 januari en heeft al op 23 januari een eerste rapportage gereed. Ze verschilt nauwelijks van de definitieve versie die een maand later verschijnt. Vermeld wordt dat de ‘nieuw te vormen subfaculteit’ zich verder dient te ontwikkelen binnen de ‘eigenlijke geologie’ met een oriëntatie op twee centrale thema’s: 1) natuurlijke hulpbronnen en bodemgebruik en 2) mariene geologie, waardoor de vestiging Amsterdam zich kan profileren ten opzichte van die in Utrecht en Delft waar respectievelijk de zuiver fysische / chemische en de zuiver technische aardwetenschappen geconcentreerd zijn. Volgens de commissie is het noodzakelijk reeds in dit stadium een indeling in vakgroepen voor te stellen in verband met de praktische uitvoerbaarheid van de onderwijs- en onderzoekprofielen. Daarbij wordt gekozen voor drie vakgroepen:
(1) Ertskunde, Petrologie en Mineralogie (EPM),
(2) Stratigrafie, Paleontologie en Structurele Geologie (SPS) en
(3) Hydro(geo)logie, Kwartairgeologie en Laaglandgenese (HKL) van gemengd geologisch - fysisch geografische signatuur.
Met betrekking tot de mariene geologie wordt opgemerkt dat nog zal worden bezien hoe dit zwaartepunt organisatorisch kan worden versterkt. Het betekent géén afzonderlijke zelfstandige vakgroep Structurele Geologie, zoals die aan de UVA bestond. Daar NAM ze een centrale en dominante positie in omdat ze vrijwel al het prekandidaatsveldwerk en een groot deel van de excursies verzorgde en bij de postkandidaatsopleiding veruit de meeste studenten trok.
De subcommissie stelt binnen het hoofdvak geologie in de eerste fase van het onderwijs zeven afstudeerrichtingen voor: petrologie, ertsgeologie, stratigrafie-paleontologie, structurele geologie, mariene geologie, hydrogeologie en kwartairgeologie. De afstudeerrichtingen geografische hydrologie en laaglandgenese - complementair ten opzichte van respectievelijk de richtingen hydrogeologie en kwartairgeologie – zijn aan de VU ondergebracht binnen het hoofdvak fysische geografie.
Over het propedeutische onderwijsprogramma dient nog nader overlegd te worden tussen de subfaculteiten van UVA en VU waarbij wordt uitgegaan “van de wenselijkheid, o.a. om reden van onderwijs-extensivering, zoveel mogelijk in te spelen op mogelijkheden tot gemeenschappelijkheid met het programma fysische geografie”. Ook het onderwijsprogramma voor het tweede studiejaar dient nog nader te worden vastgesteld. De bestaande programma’s voor het derde en vierde studiejaar van beide subfaculteiten (deels op complementaire basis) kunnen vrijwel ongewijzigd worden overgenomen. Als zwaartepunten van het onderzoek worden genoemd: mariene geologie, ertsgeologie, laaglandstudies en hydro(geo)logie – in samenwerking met de fysische geografie.
Door de commissie wordt in de rapportage vrijwel geen aandacht besteed aan andere zaken uit de instructie dan alleen onderwijs en onderzoek omdat in dit stadium van het overleg geen zekerheid bestaat over het aantal plaatsen dat aan personeelsleden van de UVA kan worden aangeboden en over hun bereidheid bij de VU in dienst te treden. Ook is onbekend hoeveel studenten zich in de cursus ‘84/85 voor de studie geologie zullen inschrijven.
Wél wordt door de commissie aangegeven dat de omvang van het wetenschappelijk personeel van de vakgroep EPM ongeveer half zo groot dient te zijn als die van elk van de beide andere vakgroepen. Alleen voor de categorie kroondocenten wordt het noodzakelijk geachte aantal plaatsen vermeld, te weten EPM: 2 ordinariaten, SPS: 3 ordinariaten, waarvan de benoemingen in de mariene geologie en tektoniek c.q. structurele geologie op korte termijn gewenst zijn, HKL: 4 ordinariaten, waarvan 3,0 formatieplaatsen ten behoeve van de fysische geografie, en 1 extra-ordinariaat ‘palynologie van het Kwartair’. Daar komt nog een extra-ordinariaat bij ten behoeve van het aantrekken van een aantal deskundigen uit het bedrijfsleven, alsmede 2 extra-ordinariaten in de meteorologie en extra-ordinariaten in de geofysica ‘buiten bezwaar van de begroting’.
Het eindrapport van de TVC vermeldt in de ‘Essentialia’ inzake de geologie een afspraak van de colleges van UVA en VU dat bij de samenvoeging van de Amsterdamse geologie de eindsituatie moet uitmonden in ‘de subfaculteit Geologie aan de VU als organisatorische eenheid’. Tijdens verder overleg van de colleges is de afspraak door de UVA herhaaldelijk naar voren gebracht, het laatst nog op de bijeenkomsten van 25 november en 6 december 1983. Uit de bovenstaande rapportage blijkt echter eenduidig dat de subcommissie een samenvoegingsplan opstelt voor de in een nieuw en ruimer jasje gestoken VSF. Dat blijkt overduidelijk uit de openingspassage van de rapportage:
“Uitgangspunten voor beide delegaties zijn een structuur en opzet voor onderwijs en onderzoek in de geologie. Voor de vertegenwoordigers van de VU is het bovendien op grond van praktische en inhoudelijke overwegingen een eis om een optimale aansluiting bij de opzet van onderwijs en onderzoek op het terrein van de fysische geografie te behouden.”
De VU trekt zich voor de zoveelste maal niets aan van de met de UVA gemaakte afspraken!
Door dit alles ontstaat een probleem over de naamgeving van de nieuwe organisatorische eenheid. Aanvankelijk wordt vermeden hierin het woord ‘fysische geografie’ op te nemen. Gesproken wordt van ‘de nieuwe (Amsterdamse) subfaculteit’, of van ‘de nieuw te vormen subfaculteit (der aardwetenschappen)’ of ‘het nieuw te vormen Instituut voor Aardwetenschappen’. Al spoedig wordt echter in diverse documenten de naam ‘vsf nieuwe stijl’ of ‘uitgebreide vsf’ gebruikt als aanduiding voor de Amsterdamse concentratie aardwetenschappen, inclusief de fysische geografie. Ook de aanduiding ‘Subcommissie Geologie’ was misleidend omdat uit haar rapporten overduidelijk blijkt dat ze een structuurplan opstelde voor de geologie én de fysische geografie waarbij het lid Roeleveld, fysisch geograaf van nature, er nauwlettend op toezag dat zijn vakgebied niet tekort werd gedaan!
De februari-rapportage draagt ook de namen van de UVA-vertegenwoordigers Oen en Rondeel waardoor zij zich – althans op papier! – conformeerden aan het samenvoegingsplan, waarschijnlijk noodgedwongen omdat het inmiddels duidelijk was dat de totstandbrenging van een afzonderlijke subfaculteit Geologie – los van de fysische geografie – niet te verwezenlijken was. De hiervoor onontbeerlijke steun van het VU-college en de VSF ontbrak ten ene male.
De raad van de VSF kan zich in grote lijnen verenigen met de rapportage en stelt medio februari slechts een aantal kleine veranderingen voor. Daarentegen wordt door de SFR-UVA tijdens een extra-vergadering op 28 februari scherpe kritiek geuit. Op advies van het SFB wordt besloten de subcommissie te melden dat de raad de rapportage voor kennisgeving heeft aangenomen onder toevoeging van de door de raadsleden gemaakte opmerkingen. Het commentaar van de SFR wordt een dag later naar de voorzitter van de subcommissie gestuurd. Hierin staat dat er geen nieuw voorstellen zijn gedaan om de grondslagkwestie op te lossen, terwijl aan de belangen van de UVA-studenten en de toekomst van de bibliotheek en het museum geen aandacht is besteed. Benadrukt wordt dat het ontwerp van de subcommissie een handhaving inhoudt van de VSF, terwijl in de ‘Essentialia’ afgesproken was een nieuwe subfaculteit Geologie aan de VU tot stand te brengen. Daarom wordt voorgesteld om één grote vakgroep Geologie en Mariene Geologie (waarin ondergebracht EPM en SPS) in te stellen naast een fysisch geografisch georiënteerde vakgroep HKL. Door Roeleveld wordt dit gezien als een poging van de UVA-subfaculteit om de ‘echte geologie’ een dominante positie te verschaffen ten opzichte van de vakgroep HKL (‘waarin de VU haar hobby’s kan botvieren’) waardoor met name de groepering hydrogeologie en geografische hydrologie haar eigen identiteit zou verliezen.
Geen van de wijzigingsvoorstellen van beide subfaculteiten wordt door de Subcommissie Geologie overgenomen zodat het uitgebrachte profiel van de VSF ‘nieuwe stijl’ onverkort gehandhaafd blijft. Zodoende blijft de EPM een zelfstandige vakgroep naast HKL (en Meteorologie) en naast de vakgroep Sedimentaire Geologie
De structurele geologie wordt ondergebracht in één vakgroep met de stratigrafie, paleontologie en mariene geologie. In het najaar van 1985 verkrijgt ze haar definitieve naam: Sedimentaire Geologie. Die samenbundeling van expertise en personeel binnen aan elkaar verwante vakgebieden had ongetwijfeld voordelen, maar hield tevens in dat er na de benoeming van docenten in de mariene geologie (mei 1985) en tektoniek (september 1988) drie hoogleraren (Van Hinte, Schlager en Cloetingh), ieder met hun eigen ambities en verschillende karakters, aan het roer stonden van één megavakgroep. Dat zou in de loop der jaren tot de nodige problemen leiden!
Doordat de Subcommissie Geologie zich vrijwel uitsluitend heeft bezig gehouden met onderwijs- en onderzoekszaken en vakgroepindeling, is aan andere punten in de instructie geen aandacht besteed, bij voorbeeld die handelend over personeel en sociale beleidskaders. Het gevolg is dat de colleges van UVA en VU eind februari aan de minister slechts informatie kunnen verschaffen over de vormgeving van de samenvoeging waarbij onder meer verwezen wordt naar de rapportage van de subcommissie. Ze verwachten – uitgaande van het in de beleidsafspraken genoemde bedrag van 3,36 Mf ‘waarvoor UVA-personeel naar de VU zal worden overgeplaatst’ en een raming van de formatieontwikkeling voor het jaar 1989 van de VSF op basis van een schatting van de studenteninstroom – dat er ‘voor het merendeel van het UVA-personeel een plaats moest zijn in de VU-subfaculteit’. Verder krijgt de minister te horen dat aan de personeelsleden in vaste dienst van de UVA en VU inmiddels gevraagd is of ze bereid zijn gebruik te maken van het Sociaal Beleidskader TVC, terwijl aan het UVA-personeel bovendien de vraag is voorgelegd ‘naar eventuele principiële bezwaren tegen een dienstverband met de VU als bijzondere instelling’. De minister zal zo spoedig mogelijk op de hoogte worden gebracht van de uitkomst van deze enquête.
Eind februari ontvangt ieder personeelslid in vaste dienst van de UVA-subfaculteit een brief van het CVB waarin gevraagd wordt vóór 9 maart aan de personeelsconsulent van de faculteit te berichten of hij a) bezwaren heeft tegen een dienstverband bij de sbt op grond van de begeleidende brief bij het arbeidscontract of b) gebruik wil maken van de mogelijkheid van vrijwillige terugtreding in het kader van het sbt. Benadrukt wordt dat men nog niet definitief hoeft te beslissen. Voor personeelsleden die ‘plaatsbaar’ zijn bij de VU maar hiertegen onoverkomelijke bezwaren hebben, zijn er alternatieven: 1) het in de overgangsperiode tijdelijk handhaven aan de UVA van één of meer vakgroepen in verband met het onderwijs van nog bij de UVA ingeschreven studenten en 2) het gedurende een af te spreken periode detacheren van personeelsleden vanuit de UVA bij de VU waarbij de aanstelling is gegarandeerd tot 1 januari 1989. De betrokkenen moeten echter uiterlijk eind 1987 kenbaar maken of zij na afloop van de detachering wel of niet bij de VU in dienst willen komen. Opgemerkt wordt dat het laatstgenoemde alternatief slechts voor ‘incidentele gevallen’ bedoeld is.
Het SFB stuurt op 6 maart een scherpe brief naar het CVB waarin verzocht wordt
“op de kortst mogelijke termijn de vraag over eventuele bezwaren tegen een dienstverband bij de Vrije Universiteit terug te nemen en aan de Subfaculteit en de individuele personeelsleden duidelijk te maken dat ook het CVB van de UVA van mening is dat vragen over de grondslag pas aan de orde dienen te komen, nadat een concrete functie is aangeboden.”
Het verzoek wordt later die maand door het college afgewezen. Tevens wordt aan het SFB meegedeeld dat personeelsleden die de vraag inzake de grondslagkwestie nog niet hebben beantwoord, geacht worden geen bezwaar te maken. Dit is inmiddels door de personeelsconsulent aan betrokkenen meegedeeld waarbij deze categorie de gelegenheid krijgt alsnog te reageren.
Eind maart stuurt het CVB-UVA een ‘nadere rapportage’ naar de minister met de uitkomst van de enquête. Maar liefst twintig personeelsleden hebben nog niet beslist of zij wel of niet naar de VU willen. Tien van hen zien ‘de grondslagkwestie mede als afweegfactor’ bij het al of niet accepteren van een functie. Zij wensen derhalve hun uitspraak op te schorten tot een functie is aangeboden. Twee opteerden – ‘als het niet anders kon’ – voor een detachering. Van de tien die niet naar de VU willen overgaan, verzoeken twee om herplaatsing binnen de UVA; één van hen bereikt in 1986 de pensioengerechtigde leeftijd en twee komen in aanmerking voor de ‘55+-regeling’ van wie één van die mogelijkheid gebruik wenst te maken. Volgens het UVA-college dient onderzocht te worden of de zes personeelsleden van de categorie ‘Willen niet naar vu’ en die geen gebruik kunnen of willen maken van de vut of 55+ regeling, intern aan de UVA kunnen worden herplaatst. Met de VU zal worden overlegd om voor een of meer van hen een adequate oplossing te vinden. Zo nodig zal daarbij een beroep op de minister worden gedaan op de door hem gedane toezeggingen. Verwacht wordt dat de overige personele problemen rond de samenvoeging door beide universiteiten kunnen worden opgelost na vaststelling van een concrete organisatie- en functiestructuur van de ‘nieuwe subfaculteit’ bij de VU.
Eind maart [1985] blijkt dat slechts acht personeelsleden bereid zijn bij de VU in dienst te treden onder de door die instelling gestelde voorwaarden. Een verrassend laag aantal omdat bij een peiling die in januari [1984] in opdracht van het SFB was gehouden, negentien positief hadden geantwoord op de vraag of zij ‘wel of niet naar de vu’ wilden gaan. Het merendeel van hen had – ondanks meerdere verzoeken – eind maart nog steeds niet had gereageerd op de enquête. Een plausibele verklaring voor deze halsstarrige weigering is de eerdergenoemde 6 maart brief van het SFB; daar kwam nog bij dat in de maanden februari en maart bij een groot deel van het UVA-personeel toenemende wrevel ontstond over het arrogante en dominante gedrag van de VSF, zoals onder meer bleek uit de rapportage van de Subcommissie, en de serviele opstelling van het UVA-college bij de samenvoeging.
Behalve de misère rond de samenvoegingsoperatie krijgt de subfaculteit er een probleem bij als John Kist, een van de twee TAS-vertegenwoordigers in de SFR, op 22 maart [1984] het CVB erop attent maakt dat het bestuur van de subfaculteit sinds 25 oktober 1983 uit zes leden bestaat, terwijl reglementair slechts vijf zijn toegestaan. Zijn actie is opmerkelijk omdat hij tijdens vergaderingen van de raad in de periode van oktober 1983 tot 13 maart 1984 géén bezwaar had gemaakt tegen deze onwettige samenstelling. De kwestie van de samenstelling van het bestuur was in maart 1983 ontstaan toen de student Van Bergen Henegouw [1979] te kennen gaf dat hij in verband met het komende TVC-overleg zijn plaats in het bestuur wilde afstaan aan het staflid Van Harten. De raad keurde deze wisseling goed waardoor de studenten in het bestuur niet meer waren vertegenwoordigd. Dat was weliswaar in strijd met de WUB en het subfaculteitsreglement maar daar trok de raad zich in die hectische dagen kort na het verschijnen van het eindrapport van de TVC niets van aan! Tijdens de vergadering op 25 oktober 1983 besluit de raad dat er opnieuw een vertegenwoordiger van de studenten in het bestuur dient te komen om hun belangen te behartigen. Dat wordt Marian Melkert [1975] die vanaf de oprichting van de GSVA in oktober 1976 een prominente rol binnen de vereniging speelt; de overige 5 bestuursleden continueren hun functie. Omdat reglementair maar vijf bestuursleden zijn toegestaan, wordt het voorstel van Werner goedgekeurd om Rondeel in het bestuur plaatsvervangend decaan te maken ‘zonder formele stem’.
Volgens het CVB is een uit zes leden bestaand bestuur in strijd met de wet en zijn alle sedert 25 oktober 1983 genomen besluiten ‘formeel ongeldig’. Het bestuur moet daarom terstond tot vijf personen worden teruggebracht waarna dit nieuwe bestuur alle sedert 25 oktober 1983 genomen besluiten formeel dient te bekrachtigen. Verder stelt het college voor om een ‘adviserend lid (zonder stemrecht)’ aan het bestuur toe te voegen om de werklast beter te verdelen. Het SFB reageert hard en verbitterd! Aan het college wordt meegedeeld dat alle bestuursleden per 10 april hun functie neerleggen en dat het bestuur vanaf die datum als demissionair te beschouwen is. Het college wordt erop gewezen dat zijn schrijven ook consequenties heeft voor de door
“de heren Oen en Rondeel gegeven adviezen aan en besluiten van de TVC-commissies, waarbij zij als bestuursleden betrokken waren, alsmede hun verder-functioneren in genoemde commissies. Krachtens Uw brief zijn genoemde adviezen en besluiten als niet gegeven aan te merken c.q. onwettig.”
Tijdens een gesprek van Oen en Rondeel begin mei met het collegelid Wijnne wordt hem bericht dat de SFR het demissionaire bestuur wil handhaven Hij vindt dit ‘een duidelijk antwoord’. Het gevolg is dat het bestuur, met de toevoeging ‘demissionair’, zijn werkzaamheden voortzet tot 18 september [1984] wanneer door de SFR een nieuw bestuur wordt gekozen. Het telt vijf leden.
Het volgende conflict ontstaat op 22 mei [1984] in een gesprek tussen het SFB en het college in het kader van het Periodieke Bestuurlijk Overleg (PBO). Naar aanleiding hiervan bericht het SFB op 13 juni aan het college dat het afziet van verder overleg. Volgens het bestuur maakt het college zich ‘bijzonder weinig sterk’ voor de subfaculteit in het overleg met de VU. Daardoor is er geen sprake van samenvoeging op basis van gelijkwaardigheid, zoals vastgelegd in de ‘Essentialia’, maar ‘meer van een toevoeging waarbij de VU in hoge mate de zaak bepaalt’. Het college acht de door het SFB getrokken conclusie
“volstrekt onterecht, geheel in tegenspraak met de door ons bereikte resultaten in het overleg met de Vrije Universiteit en in hoge mate kwetsend voor diegenen in onze organisatie die zich zo zeer hebben ingespannen voor uw subfaculteit en dat tot op de dag van vandaag nog steeds doen. […..] Door uw besluit om geen PBO meer te wensen, schaadt u de gedachtenwisseling die op bestuurlijk niveau op grond van bij u en bij ons bekende informatie, noodzakelijk is. Wij achten dit niet in het belang van uw subfaculteit en van onze universiteit. […..] De door u […..] getrokken conclusie met betrekking tot de rol van de Vrije Universiteit, delen wij geenszins en laten wij geheel voor uw eigen verantwoording.”
Het college verzoekt het SFB dringend op zijn besluit terug te komen. Of na de bitse brief van het college nog overleg heeft plaatsgevonden is onzeker; er zijn geen documenten bekend die daar op wijzen. Zeker is wél dat de relatie tussen de subfaculteit en het college van bestuur midden 1984 ernstig verstoord is.
Op 8 mei 1984 is het precies vijftig jaar geleden dat het Geologisch Instituut officieel werd geopend. Ter gelegenheid hiervan is door een lustrumcommissie, bestaande uit Frank Nobel [1974], Frank Storbeck [1970] en Otto Simon [1953] (voorzitter), een bijeenkomst georganiseerd voor (oud)leden van de geologische gemeenschap. In de middag houden oud-studenten voordrachten over de geschiedenis van de geologie aan het Athenaeum Illustre en de Universiteit van Amsterdam. Een
beeld van de collegezaal op die middag toont een bont gezelschap.
Professor Brongersma, in september 1925 aan de
UVA begonnen met de studie biologie en eind 1931 afgestudeerd met hoofdvak zoölogie en bijvakken botanie en geologie, behandelt de periode van het Athenaeum Illustre (1632-1877), de beginperiode van de
UVA (1877-1898), het ‘Duboisien’ (1899-1929) en de eerste jaren van het ‘Brouwerien’ (1929-1931).
Zijn voordracht is aangehecht.
Professor De Roever [1934]
bespreekt de jaren dertig tot en met zeventig, professor Van der Harst [1945]
toont de tweede helft van de jaren veertig (met een filmpje over veldwerk in Lapland) en Paul de Buisonjé [1948] zorgt voor lachsalvo’s met zijn voordracht ‘
Veertig jaar scabreuze herinneringen aan het Geologische Instituut’. Decaan Oen besteedt
aandacht aan de
TVC-operatie waarover hij bitter opmerkt:
“Wat wij nu meemaken is een verarming en verschraling van de geologiebeoefening, die niet het gevolg is van een landelijk gecoördineerde bezuinigings-, taakverdelings- en concentratiebeleid, maar van een onverantwoorde doorkruising van het eerdere herstruktureringsbeleid 1970-1982 door opportunistische bottebijlhakkerij van de kant van universitaire bestuurders.”
De voorzitter van de lustrumcommissie, Dr.
O.J. Simon,
bekijkt de
TVC-operatie vanuit geologisch oogpunt. Na de lezingen is er een tot in de nachtelijke uren durend feest in het instituut met een door de
GSVA verzorgd koud buffet en veel drank om alle ellende van de
TVC-operatie en de op handen zijnde sluiting van het instituut voor korte tijd te vergeten.
De voorzitter van de lustrumcommissie noemt de TVC-operatie een
“Deetmaniakale Orogenese […] die gekenmerkt wordt door de vele uitwerpselen van bijzonder zure samenstelling. Deze orogene periode zal – geheel volgens de geologische traditie – zeer binnenkort gevolgd worden door een epeirogene fase – in goed Nederlands vertaald een opheffing, in dit geval een blijvende. Hierna zal een tijd van sterke erosie volgen, die veel van wat ons dierbaar is voor eeuwig aan het oog zal onttrekken. De harde, competente bestanddelen van ons Instituut zullen daarbij tenslotte terecht komen temidden van de losse matrix van VU-slib, en daar zonder twijfel de meest karakteristieke, uitstekende componenten van gaan vormen. En op dit transgressieve conglomeraat zal de Heer zijn nieuwe Geo-Tempel gaan bouwen. En naar ik hoop, hoog en stevig genoeg om de komende zondvloed, die alweer in aantocht lijkt, te weerstaan. En mocht dat niet het geval zijn, dan zal er door Deetman of zijn opvolger – tezamen met het Bestuur van de VU – een gigantische ark worden gebouwd, waarop men veilig kan terugvallen. In de geologie noemt men dat een Back-Ark. En op die ark zullen o.a. plaatsnemen: twee struktureel-geologen, twee stratigrafen, twee petrologen, twee mineralogen, zes hydrologen (want daar zijn er op de VU net zoveel als het water rond de ark), twee slijpers, twee portiers (één om de deur van de ark te sluiten en één om hem te openen), en twee kantinedames, waarbij de laatsten niet alleen zullen zorgen voor de spijs en drank aan boord, maar ook voor het voortbestaan van het geologisch geslacht in Amsterdam.”
Krachtens het wetsvoorstel ‘Tijdelijke wet taakverdeling w.o.’ dient het CVB, na overleg met de UR, uiterlijk vijf maanden na het vaststellen van het taakverdelingsplan door de minister (15 december 1983) een uitvoeringsplan vast te stellen. Eind april [1984] verschijnt het eerste concept van een door een ambtelijke werkgroep opgesteld ‘Uitvoeringsplan Taakverdeling en Concentratie uva’. Een gewijzigde versie wordt op 24 mei door het college vastgesteld en enige dagen later gezonden aan de voorzitter van de UR en diverse organen van de UVA, waaronder de subfaculteit. In het plan wordt onder meer aandacht besteed aan de financiële en personele consequenties van de opheffing van de studierichting geologie aan de UVA en de in verband hiermee te nemen bestuurlijke beslissingen. Een ervan was dat de subfaculteit uiterlijk 1 september 1988 ‘daadwerkelijk’ zou worden opgeheven. Om de inschrijving van nieuwe studenten in de cursus ‘84/85 te voorkomen zendt het college op 17 juni een conceptbesluit naar de voorzitter van de UR waarin is bepaald dat de studierichting geologie met ingang van 1 september 1984 wordt opgeheven. Wél mogen ouderejaars studenten hun studie aan de UVA voltooien. Daartoe is in het conceptbesluit een overgangsartikel aan het bestuursreglement toegevoegd dat inhoudt dat zij uiterlijk tot en met 31 december 1987 examens aan de UVA kunnen afleggen. Het college kan bovendien toestemming verlenen dat ook na die datum examens worden afgelegd.
In opdracht van de SFR stuurt decaan Oen enige dagen later een reactie naar de voorzitter van de UR waarin hij de haast waarmee het college de studierichting geologie wil opheffen onbegrijpelijk noemt:
‘Wij bestrijden de noodzaak ervan en benadrukken de wenselijkheid om deze studierichting te handhaven tot op het moment dat de betrokken Subfaculteit zal moeten worden opgeheven.’
Volgens Oen zijn er toezeggingen van de minister en het college dat de aan de UVA ingeschreven studenten geologie aan de subfaculteit binnen redelijke termijn kunnen afstuderen Deze termijn kan - gezien de wettelijk toegestane inschrijvingsduur van zes jaar - niet eerder aflopen dan 1 september 1989, zes jaar na de inschrijving van de jaargang 1983. Verder wijst hij erop dat in de taakverdelings- en concentratiebeschikking betreffende de geologie door de minister is gesteld dat die beschikking eerst behoeft te worden geëffectueerd als voor de nog resterende problematiek met betrekking tot de grondslagkwestie oplossingen zijn gevonden. ‘Zover is het wat ons betreft nog niet’ voegde Oen eraan toe. Namens de subfaculteit doet hij een beroep op de UR niet te besluiten overeenkomstig het conceptbesluit van het CVB en vast te stellen dat het niet opportuun is om vóór 1 september 1989 over te gaan tot de formele opheffing van de studierichting. Het schrijven heeft tot gevolg dat het conceptbesluit door de UR op 3 juli wordt gewijzigd zodat reeds ingeschreven studenten geologie tot uiterlijk 1 september 1989 examens aan de UVA kunnen afleggen. Verder keurt de UR de definitieve versie goed van het ‘Uitvoeringsplan’ dat niet essentieel verschilt van het conceptplan van 24 mei [1984]
Na haar eerste rapportage (februari 1984) besteedt de Subcommissie Geologie tijdens haar zes vergaderingen in de maanden maart-juni hoofdzakelijk aandacht aan het propedeutisch onderwijsprogramma in de cursus ‘84/85 voor studenten van de VSF én aan het opstellen van een ‘Formatie- en Functieplan van de uitgebreide Subfaculteiten der Geologie en der Fysische Geografie der Vrije Universiteit’.
Het conceptvoorstel voor het propedeuse-programma geologie [10 mei 1984] vertoont veel overeenkomst met dat van het propedeutisch geologie onderwijs voor UVA-studenten in de cursus ‘83/84. Wèl zijn van de 1700 studiebelastingenuren (sbu) ruim 200 bestemd voor de onderdelen ‘inleiding hydrologie’ en ‘kwartair van Nederland’. Zodoende is tegemoet gekomen aan de wens van de VU-vertegenwoordigers om ook fysisch geografisch georiënteerd onderwijs in het propedeutisch studieprogramma op te nemen. De SFR-UVA besluit tijdens haar vergadering op 19 juni het voorstel niet in discussie te nemen en geen verantwoording te dragen voor de inhoud. Argumenten hiervoor zijn dat de raad geen bemoeienis heeft gehad bij het opstellen van het voorstel dat werd betiteld als: ‘niet verwijzend en niet oriënterend, overwegingen en conceptie ontbreken’. Door die uitspraken distantieerde de raad zich van zijn bestuursleden Oen en Rondeel die, als vertegenwoordigers van de UVA in de subcommissie, er in waren geslaagd om een propedeutisch programma op te stellen met een overwegend geologische signatuur.
Eind juni [1984] presenteert de subcommissie een ‘Voorlopig Formatie- en Funktieplan van de uitgebreide Verenigde Subfaculteiten der Geologie en der Fysische Geografie der Vrije Universiteit’. Volgens de commissie bevat het plan een concrete weergave van de formatie en de functies die van belang worden geacht, en op basis waarvan het mogelijk is aan personeelsleden in vaste dienst van de UVA-subfaculteit een functieaanbieding te doen. Uitgaande van een personeelsbudget van 3,36 Mf, dat op grond van het TVC-eindrapport zou worden overgeheveld van de UVA naar de VU, wordt overeengekomen dat het aantal functies dat binnen de uitgebreide VSF beschikbaar wordt gesteld voor het overnemen van UVA-personeel wordt bepaald aan de hand van de voor de diverse functiecategorieën geldende gemiddelde landelijke personeelslast (GLP). In verband hiermee zal de volgende procedure worden gevolgd:
“1. De funkties worden in eerste instantie beschikbaar gesteld aan personeelsleden in of met uitzicht op vaste dienst en werkzaam bij de Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen [van de uva]. Indien hieruit geen geschikte kandidaat naar voren komt, zal de betreffende functie aan overig personeel in of met uitzicht op vaste dienst worden aangeboden;
2. Indien uit de UVA geen geschikte kandidaat naar voren komt, kan de VSF-VU, binnen bij de VU hiervoor geldende voorwaarden, beschikken over toewijzing van de betreffende funktie.”
Verder zal een deel van het 3,36 Mf budget worden gebruikt voor het creëren van tijdelijke WP-plaatsen bij de VSF waarbij wordt uitgegaan van de op 1 maart 1983 bestaande verhouding tussen vast en tijdelijk personeel. Die procedure biedt de VU de mogelijkheid een UVA-kandidaat als zijnde ‘niet geschikt’ af te wijzen en de betreffende plaats te bezetten door iemand uit eigen gelederen.
Op grond van het in de februari-rapportage gedefinieerde onderwijs- en onderzoeksprofiel en de voorgestelde vakgroepenindeling, acht de subcommissie een totale formatie van circa 108 formatieplaatsen (fte) noodzakelijk voor de ‘nieuwe subfaculteit’. Hiervan zijn 91,5 fte bestemd voor ‘vaste plaatsen’. Ten behoeve van de overname van UVA-personeel in vaste dienst dat bereid is naar de VU over te gaan is voorzien in 26,6 formatieplaatsen waarvoor een bedrag van ongeveer 2.257.000 gulden is vereist. En zelfs als rekening wordt gehouden met formatieplaatsen voor UVA-personeel in tijdelijke dienst (onder wie ‘doorstromers’) is het totale bedrag voor over te nemen UVA-personeel aanzienlijk lager dan de beschikbare 3,36 miljoen. Meer daarover bij de bespreking van het ‘Structuurplan voor de samenvoeging van de studierichting geologie in Amsterdam’ dat de Subcommissie Geologie op 8 februari 1985 presenteert.
Op 9 juli [1984] stuurt het college aan de personeelsleden in vaste dienst van de subfaculteit een schrijven waarin zij worden uitgenodigd voor een índividueel gesprek. Daarbij worden twee categorieën onderscheiden:
1) personeelsleden die naar het oordeel van de Subcommissie Geologie op basis van het (voorlopig) ‘Formatie- en Funktieplan’ in aanmerking komen voor een functie binnen de uitgebreide VSF-VU en
2) personeelsleden voor wie geen functie bij de VSF beschikbaar is of die te kennen gegeven hebben een overgang naar de VU af te wijzen, op principiële gronden, dan wel gebruik te willen maken van het Sociaal Beleidskader TVC.
De gesprekken duren in de meeste gevallen slechts tien minuten. Ze vinden pas eind augustus plaats omdat vrijwel alle betrokken personeelsleden in de zomermaanden afwezig zijn in verband met veldwerk en/of vakantie. Daardoor is het niet mogelijk om het daarvoor in aanmerking komende UVA-personeel reeds per 1 september 1984 in dienst te laten treden bij de VU, zoals de subcommissie begin april optimistisch voorstelde.
Een commissie, bestaande uit de decanen Oen (UVA) en Roeleveld (VU) met de personeelsconsulenten Hezemans (UVA) en Bremer (VU), doen de personeelsleden van de eerste categorie een concrete functieaanbieding; een commissie, bestaande uit Oen, Hezemans en Van der Zedde (Personeelsdienst UVA), bespreekt met personeelsleden van de tweede categorie alternatieve mogelijkheden. Op grond van de uitkomst van de gesprekken stelt de subcommissie een structuurplan op voor de VSF-‘nieuwe stijl’. Vanwege de turbulente gebeurtenissen in de drie laatste maanden van 1984 zal het pas begin februari 1985 verschijnen.
De samenvoegingsoperatie komt in september weer op gang nadat ze in de twee voorgaande maanden vanwege veldwerk en vakantie vrijwel stil heeft gelegen.
Op 3 september verschijnt het eerste nummer van de jaargang ‘84/85 van ‘Aardweek’, het blad van het Instituut voor Aardwetenschappen van de VU. Op de voorpagina heet decaan Roeleveld de circa zestig nieuwe studenten welkom van wie ongeveer veertig gekozen hebben voor de studierichting geologie. Niet vermeld wordt dat begin 1984 bij de voorinschrijving voor de cursus ‘84/85 het merendeel van hen een voorkeur had uitgesproken voor een studie geologie aan de UVA! Een bijzonder woord van welkom richt de decaan tot de medewerkers van de UVA (Geel, Ten Kate, Linthout, Rondeel en Van der Velde) die, hoewel nog niet in dienst van de VU, het propedeutisch onderwijs mede zullen verzorgen: ‘We stellen hun medewerking bijzonder op prijs en willen ze graag als collega’s ontvangen.’ Daarmee is de eerste stap gezet op de weg van de feitelijke uitvoering van de samenvoeging. Al spoedig blijkt dat op die weg nog heel wat hindernissen moeten worden opgeruimd voordat die operatie is beëindigd!
In het najaar van 1984 neemt bij het personeel van het instituut de irritatie toe over het verloop van de TVC-operatie. Dat is niet verwonderlijk omdat voor een aantal belangrijke problemen nog geen oplossing is gevonden. Zo bestaat er onzekerheid over de toekomst van het Geologisch Museum, de stenencollectie en de bibliotheek. In het ‘Uitvoeringsplan’ van 5 juli heeft het CVB-UVA toegezegd vóór 1 september 1984 hierover een beslissing te nemen. Van die belofte is niets terecht gekomen en pas in het begin van de jaren negentig (!) wordt een definitieve oplossing gevonden voor de huisvesting van het Geologisch Museum en de onderbrenging van de bibliotheekcollectie.
Ontstemming is er ook over het uitblijven van een benoeming van een kroondocent Tektoniek als opvolger van Egeler die per 1 november 1982 met emeritaat is gegaan. Begin september 1983 had de SFR het benoemingsrapport goedgekeurd met daarin de Australische geoloog prof. Rutland als eerste op de voordracht. Na het besluit om de geologieopleidingen in Amsterdam samen te voegen is het benoemingsdossier aan de VU overgedragen. De voordracht van Rutland werd pas eind augustus 1985 door de VU afgewezen.
Bij de vakgroep Structurele Geologie, die verreweg de meeste doctoraalstudenten had en het grootste deel van het basisonderwijs verzorgde, was hierdoor een crisissituatie ontstaan die verergerde toen het staflid Grocott in juni [1984] aankondigde per oktober ontslag te nemen omdat hij zich niet kon verenigen met de voorgestelde positie van de structurele geologie in Amsterdam. De personeelsleden die niet naar de VU konden of wilden overgaan verkeerden in knagende onzekerheid over hun toekomst en de voor hen mogelijk negatieve financiële consequenties. Verder was er algemene wrevel over het arrogante en dicterende gedrag van de VU bij de uitvoering van de samenvoegingsoperatie. De belangrijkste bron van ergernis was de grondslagkwestie die volgens de UVA-geologen nog steeds niet bevredigend geregeld was. Die halszaak speelt een cruciale rol bij twee opzienbarende gebeurtenissen in het najaar van 1984.
Oen en Rondeel stappen uit de subcommissie Geologie
Vanaf januari 1984 maken Oen en Rondeel, als vertegenwoordigers van de UVA-subfaculteit, deel uit van de Subcommissie Geologie. In opdracht van de colleges van de UVA en VU stelt deze commissie een structuurplan op voor de ‘nieuw te vormen subfaculteit’. De VU-vertegenwoordigers, onder wie de fysisch geograaf Roeleveld, eisen ‘op grond van praktische en inhoudelijk overwegingen’ dat daarbij een optimale aansluiting wordt behouden bij de opzet van onderwijs en onderzoek op het gebied van de fysische geografie. Daardoor komen Oen en Rondeel in een lastige spagaat terecht omdat de SFR op grond van de ‘Essentialia’ een integratie van geologie en fysische geografie bij de samenvoeging van meet af aan categorisch van de hand heeft gewezen. In het besef dat de TVC-operatie met betrekking tot de Amsterdamse geologie niet meer terug te draaien was, besloten zij ‘na grote aarzeling en onder dwang der opgelegde omstandigheden’ in de subcommissie zitting te nemen en hun medewerking te verlenen aan het opstellen van de eerste versie van het structuurplan. Het verschijnt eind juni [1984] onder de titel ‘Formatie- en Funktieplan’
Een doorslaggevend argument om in de commissie zitting te nemen was dat zij daardoor de mogelijkheid hadden om zo de belangen van UVA-personeel beter te kunnen behartigen en om de signatuur van de UVA-subfaculteit binnen de nieuwe VSF zoveel mogelijk te behouden. Dat zij daarbij compromissen met de VU moesten sluiten, onder andere met betrekking tot het onderwijsprogramma, was onvermijdelijk. Daardoor kwam hun positie binnen het SFB – waarin Werner en Van Harten zich fel keerden tegen de samenvoegingsoperatie – onder druk te staan en verslechterde de verstandhouding met de SFR die vond dat hun vertegenwoordigers in de subcommissie teveel een eigen beleid voerden dat niet overeenkwam met dat van de raad. Ook binnen de subcommissie ontstond irritatie. Zo was volgens Oen een deel van het verslag van de vergadering op 14 mei een onjuiste weergave van het besprokene. Ondanks zijn protest werd de betreffende passage niet veranderd. De spanning binnen de subcommissie neemt toe als in het najaar een definitief structuurplan moet worden opgesteld waarbij ook de grondslagkwestie aan de orde is.
Tijdens de vergadering van de SFR op 13 november [1984] stelt Van der Velde de positie van Oen en Rondeel in de subcommissie ter discussie. Volgens hem is hun invloed ‘nihil’ en hun aanwezigheid in de subcommissie een ‘alibi [….] om genomen beslissingen ook door onze subfaculteit als goedgekeurd te beschouwen’. Evenals Van Harten stelt hij voor dat Oen en Rondeel zich onmiddellijk uit de subcommissie terugtrekken. Mede namens Rondeel deelt Oen mee dat zij deelname in de subcommissie alleen nog zagen
‘als een manier om de hoogte te blijven van de ontwikkelingen’. Ze hadden overwogen om vóór de eindrapportage uit de subcommissie te stappen om duidelijk te maken dat zij ‘wel degelijk hebben geprobeerd om deel te nemen aan de samenvoegingsoperatie, maar vinden dat dit mislukt is.’
Hij verwacht dat de subcommissie ook zonder de vertegenwoordigers van de UVA-subfaculteit ‘gewoon door zal functioneren’. Uiteindelijk stelt de SFR unaniem vast
“dat van een gelijkwaardige inbreng van de Subfaculteit Geologie en Geofysica UVA in de zogenaamde samenvoegingsoperatie TVC geen sprake is geweest, dat herhaaldelijk gemaakte afspraken niet worden nagekomen, en verzoekt de vertegenwoordigers van de subfaculteit terstond uit de subcommissie te treden”.
Drie dagen later berichtten Oen en Rondeel aan het CVB dat zij zich terugtrekken uit de subcommissie; Oen stapt bovendien uit de overkoepelende Bestuurscommissie Geologie/Sociale Geografie. Als argumenten voor hun beslissing worden genoemd:
“(1) het ontbreken van enig resultaat t.a.v. bijstelling van de eerder door de UVA als onaanvaardbaar bestempelde aan de VU-grondslag ontleende voorwaarden voor overgang naar of detachering bij de VU,
(2) het onnodige uitstel (afstel?) van de urgente voorziening kroondocent Tektoniek waardoor de strukturele geologie in de toekomstige VU-opzet nu toch tussen wal en schip dreigt te geraken,
(3) het uitblijven van bevredigende beslissingen t.a.v. museum en bibliotheek,
(4) het bij individuele personeelsleden ontstane gevoelen onrechtvaardig door de VU te worden behandeld of zelfs te worden afgestoten,
(5) de heersende ontstemming bij onze stafleden die propedeuse-onderwijs op de VU verzorgen over gebrek aan medewerking en faciliteiten [….]”.
Het besluit betekent een steun in de RUG van de twaalf personeelsleden van de subfaculteit die inmiddels een kort geding hebben aangespannen tegen de Staat en de VU dat eind november zal plaatsvinden. De vergadering van de subcommissie op 3 december, waarin gesproken gaat worden over de definitieve versie van het structuurplan voor de samenvoeging, wordt afgelast. Tijdens een tête-à-tête deelt het collegelid De Hon begin januari [1985] aan Oen mee dat met betrekking tot punt (1) in bovengenoemde brief geen nieuwe ontwikkelingen te verwachten zijn na de eerdere afspraken over de grondslagverklaring. Hij concludeert dat er onvoldoende argumenten zijn om het overleg met de VU af te breken en vindt het terugtrekken van Oen en Rondeel uit de subcommissie in dit stadium van de besprekingen onverstandig. Hij doet een dringend beroep op hen om weer in de commissie zitting te nemen. Beiden blijven echter bij hun beslissing. Daardoor zijn Oen en Rondeel afwezig op de vergadering van de subcommissie op 8 februari 1985 als het structuurplan wordt vastgesteld en op de bijeenkomsten van 8 en 27 maart. Pas in de volgende vergadering op 18 december 1985 is Rondeel – inmiddels aangesteld bij de VU en lid van het VSF-bestuur – weer van de partij; Oen laat weten verhinderd te zijn.
Het kort geding tegen de staat en de VU (november-december 1984)
Tijdens de vergadering van SFR op 18 september 1984 wijst het staflid Van der Velde de raadsleden erop dat de minister in de overwegingen bij de beschikking van 15 december 1983 inzake de geologie heeft gesteld dat deze eerst behoeft te worden geëffectueerd als er een oplossing is gevonden voor de resterende problematiek rond de bezwaren met betrekking tot de grondslag. Dat is volgens hem nog niet het geval. In dit verband is het vermeldenswaard dat de UR op 29 maart 1984 de navolgende motie aanneemt:
overwegende dat
het overleg tussen de Colleges van Bestuur van de UVA en VU waar het de grondslagproblematiek betreft niet tot een oplossing heeft geleid;
overgang naar de VU bij een aantal personeelsleden op principiële bezwaren stuit, welke bezwaren gerespecteerd dienen te worden;
te vrezen valt dat deze personeelsleden uiteindelijk onvrijwillig ontslag ten deel zal vallen;
respect voor principiële bezwaren zich niet verdraagt met onvrijwillig ontslag in deze;
spreekt als zijn mening uit dat
de Minister van o. en w. medeverantwoordelijk is voor de positie van deze personeelsleden;
derhalve op de Minister van O. en W. de verantwoordelijkheid rust dat passende maatregelen, anders dan onvrijwillig ontslag, getroffen zullen worden t.b.v. deze personeelsleden;
verzoekt het College van Bestuur dit standpunt van de Universiteit van Amsterdam mede te delen aan de Minister van O&W en aan de leden van de Tweede Kamercommissie voor onderwijs en wetenschappen.
|
Van der Velde stelt voor een advocaat te laten uitzoeken hoe de kansen liggen in het geval dat leden van de subfaculteit een proces tegen de Staat en de UVA zouden aanspannen. Het voorstel wordt door de raad met 9 stemmen voor en één blanco aangenomen. Op 26 oktober bespreken Van der Velde en Werner de zaak bij Stibbe, Blaisse & De Jong, een van de meest gerenommeerde advocatenkantoren in Nederland. Het oordeel is dat een kort geding tegen de Staat om de beëindiging van de bekostiging van de studierichting geologie ongedaan te maken, slechts tien procent kans van slagen heeft. Meer kans op succes (vijftig procent) heeft een proces tegen de Staat met als inzet de grondslag van de VU. Enige personeelsleden voor wie de grondslag een probleem vormen, kunnen van de Staat eisen dat hun aanstelling bij de UVA in stand blijft zolang de minister geen oplossing biedt voor het grondslagprobleem. Langs die weg kan de VU gedwongen worden in het arbeidscontract af te zien van elke bepaling over de grondslag.
In de SFR-vergadering op 13 november deelt Van der Velde mee dat twaalf personeelsleden als eisers optreden in het kort geding. Allen hebben verklaard bezwaar te hebben tegen de beginselverklaring van de VU. Van hen hebben acht géén en vier wél een aanbieding voor een functie bij de VU. Twee van die vier zijn op de aanbieding ingegaan onder de uitdrukkelijke voorwaarde van detachering. Desondanks deelt collegelid Wijnne in de UR-vergadering van 16 december 1984 mee dat het CVB ‘met verbazing’ constateert dat een ‘flink aantal’ van de eisers geen bezwaren had tegen de beginselverklaring en bovendien een aanbod had gekregen om naar deze instelling te worden overgeplaatst. Van Harten noemt die verklaring ‘buitengewoon boeiend, maar volstrekt onwerkelijk’.
Omdat de subfaculteit geen rechtspersoon is, kan ze geen proces aanspannen. Daarom wordt op voorstel van Van der Velde door de raad unaniem besloten dat
‘de eisers in vermeld kort geding optreden namens de subfaculteit, dat de subfaculteit de eisers […] op alle mogelijke manieren zal steunen en draagt het bestuur op uitvoering te geven aan dit besluit.’
Besloten wordt een rekening te openen ten gunste van een ‘steunfonds’ in verband met de kosten van het geding. Van Harten dankt de raad voor deze blijk van steun en solidariteit. Hij fungeert als contactpersoon van de eisers nadat Van der Velde heeft aangekondigd per 1 december [1984] in dienst te treden van de Landbouwhogeschool Wageningen. Folia besteedt aan het komende proces ruim aandacht met een artikel op de voorpagina onder de kop ‘geologen stappen naar de rechter’.
Het kort geding tegen de Staat en de Vrije Universiteit vindt plaats op donderdag 29 november [1984] in het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht te Amsterdam. President van de arrondissementsrechtbank is mr. Asscher.
In het kort geding vorderen de twaalf eisers
“primair dat de Staat wordt veroordeeld om de taakverdelingsbeslissing met betrekking tot de studierichting geologie aan de UVA in te trekken, althans niet te effectueren, alsmede om het volledige studieprogramma geologie aan de UVA met terugwerkende kracht vanaf 1 september 1984 te bekostigen, subsidiair, dat de Staat wordt veroordeeld de salariskosten van eisers, verbonden aan hun werkkring bij de UVA, te bekostigen, hetzij totdat de doelstellingsproblematiek bevredigend is opgelost, hetzij zolang eisers bij de UVA werkzaam blijven op basis van een detacheringsregeling, alsmede de VU te veroordelen om haar medewerking te verlenen aan een aanvaardbare detacheringsregeling zolang de doelstellingsproblematiek niet is opgelost”.
In punt 3 van het ‘vonnis’ wordt alles kort samengevat:
“Eisers stellen daartoe, kort samengevat, in de eerste plaats dat de beschikking [van de minister] van 15 december 1983 onrechtmatig jegens hen is en in de tweede plaats dat uitvoering van die beschikking onrechtmatig jegens hen is en niet mag plaatsvinden zolang voor hen geen bevredigende oplossing is gevonden voor hun bezwaren tegen de door de VU gehanteerde grondslageis.”
Tijdens de vier uur durende zitting betoogt de staatsadvocaat mr. Wubs dat niet de Staat c.q. de minister aansprakelijk is voor de opheffing van de studierichting geologie aan de UVA en de daarmee samenhangende personeelsmaatregelen, maar de universitaire instellingen en met name de universiteitsraad van de UVA, die de uitvoering van de TVC-operatie heeft goedgekeurd. Daarom had niet de Staat maar de UVA gedagvaard moeten worden. Ook trekt hij het spoedeisende belang, vereist voor een kort geding, in twijfel: ‘Eisers hadden eerder aan de bel moeten trekken!’. Namens de eisers pleiten de advocaten mr. Koeman en mevrouw mr. Van der Does. Eerstgenoemde geeft een historisch overzicht van de TVC-operatie inzake de Amsterdamse geologie. Verder merkt hij op dat de VU weliswaar collectieve dispensatie heeft verleend inzake de grondslag maar wél van de van de UVA overkomende personeelsleden eist dat zij het aanhangsel bij het arbeidscontract ondertekenen waarin verklaard wordt naar vermogen in de geest van de doelstelling van de VU te werk te gaan. Ook dienen zij zich te conformeren aan het personeelsreglement van de nieuwe werkgever waarin staat dat de werknemer verplicht is zich in al zijn handelingen en uitspraken loyaal jegens de Vereniging – mede gelet op haar grondslag – te gedragen. De grondslagkwestie komt eveneens ter sprake in het pleidooi van mr. Van der Does die zo ver gaat dat zij de VU vergelijkt met de Kultuurkamer die tijdens de Tweede Wereldoorlog mensen had bewogen iets te ondertekenen waar zij het ethisch niet mee eens waren om zodoende hun baan te behouden. Verwijzend naar de passage in het pleidooi van mr. Koeman over het personeelsreglement van de VU, deelt de advocaat van de VU, mr. Waardenburg, mee dat dit reglement per 1 januari 1985 vervangen wordt door een ‘goddeloze cao-regeling’. Volgens mr. Asscher zal die regeling met betrekking tot de grondslagkwestie echter altijd ondergeschikt blijven aan de gewraakte arbeidovereenkomst plus aanhangsel die het UVA-personeel dient te ondertekenen bij indiensttreding bij de VU. Die opmerking van de rechtbankpresident geeft de eisers enige hoop op een voor hen gunstige afloop van het proces.
Drie weken later, op donderdag 20 december, vindt - ‘In naam der Koningin’ - de uitspraak plaats. Met betrekking tot de eerste eis wordt door mr. Asscher gesteld:
“Tegen de manier waarop in de beschikking van 15 december de doelstellingsproblematiek is aangepakt hadden eisers terstond en zonder eerst de eventuele resultaten van die aanpak af te wachten kunnen opkomen. Uit het feit dat eisers hebben meegedaan aan het overleg over een oplossing en gedurende die tijd zijn uitgegaan van de ‘opschortende voorwaarde’ moet overigens worden afgeleid dat zij tegen de in de beschikking gekozen benadering van het grondslagprobleem op zichzelf geen bezwaar hadden.”
Inzake de tweede eis concludeerde hij:
“Het komt er op neer dat van eisers geen instemming met of onderschrijving van de doelstelling van de VU wordt verwacht, maar slechts erkenning van en respect voor de eigen aard van de Vrije Universiteit, een eis die niet in strijd is met enig grondrecht. Mede gelet op de door de VU geboden detacheringsmogelijkheid tot 1 januari 1989 […….] achten Wij het belang van de eisers bij het ontgaan van de verplichting tot respectering van de doelstelling van de VU […………] dermate gering in verhouding tot de belangen van de Staat bij de effectuering van de aangevallen beschikking, dat de gevraagde voorzieningen reeds daarom moeten worden geweigerd.”
De eisers worden veroordeeld in de proceskosten ‘tot op heden aan de zijde van ieder der gedaagden begroot op fl. 250, wegens vastrecht, en op fl. 1100 wegens procureurssalaris.’ Daar kwam de rekening van Stibbe, Blaisse & De Jong ad fl.10.521,37 nog bij; in april volgt een aanmaning tot betaling.
Terugblik op het kort geding
Eind december 1983 besluit de UR geen beroep in te stellen tegen de beschikking van de minister om de studierichting geologie aan de UVA op te heffen. Bij die beslissing prevaleert het belang van de universiteit boven die van de relatief kleine geologische subfaculteit die als wisselgeld fungeert bij het grote TVC-kwartetspel. Een beargumenteerd verzoek van het bestuur van de subfaculteit om alsnog beroep aan te tekenen wordt begin 1985, gesteund door het CVB, door de UR afgewezen evenals een bezwaarschrift van het staflid Van der Velde waarin de UR gevraagd wordt op zijn beslissing terug te komen. Het gevolg is dat de subfaculteit c.q. individuele personeelsleden het moede hoofd in de schoot leggen en afzien van beroepsprocedures tegen de opheffing. Terugblikkend is dat een ongelukkige beslissing omdat een kort geding tegen de Staat begin 1984 wellicht kans op succes had gehad omdat de feitelijke uitvoering van de TVC-operatie nog in een voorbereidende fase verkeerde en het ‘Uitvoeringsplan Taakverdeling en Concentratie uva’ door de UR nog niet was goedgekeurd. Toen twaalf personeelsleden van de subfaculteit eind 1984 – een jaar na de beschikking van de minister! – alsnog een kort geding tegen de Staat aanspanden, was de realisatie van de TVC-operatie al in een vrij ver gevorderd stadium. Toewijzing van de eerste eis zou tot gevolg hebben gehad dat ook de concentratie van de Amsterdamse sociale geografie aan de UVA op losse schroeven kwam te staan. De kans op een gunstige uitspraak met betrekking tot de eerste eis was daarom, mede gezien de belangen van de Staat in deze, vrijwel nihil. Terugblikkend is het daarom onbegrijpelijk dat de advocaat die eerste eis in de dagvaarding opnam, temeer daar de kans op succes op slechts tien procent werd geschat.
Het was veel doelmatiger geweest om in het kort geding alle juridische pijlen te richten op de grondslagkwestie en in verband hiermee een detachering te eisen van veel meer personeelsleden dan het geringe aantal dat de VU wenste. De UR en het CVB hadden herhaaldelijk geëist dat bij de samenvoegingsoperatie aan UVA-personeelsleden bij indiensttreding bij de VU volledige en onvoorwaardelijke collectieve dispensatie ten aanzien van de levensbeschouwelijke identiteit van die instelling diende te worden verleend. De VU had dit botweg afgewezen. De grondslagkwestie was zodoende onopgelost gebleven wat volgens de overwegingen van de minister bij zijn beschikking de dato 15 december 1983 inhield dat die nog niet behoefde te worden geëffectueerd. In verband hiermee had mr. Asscher in zijn vonnis gewezen op de door de VU geboden detacheringsmogelijkheid tot 1 januari 1989 waarbij betrokkenen uiterlijk in 1987 kenbaar moesten maken of zij nadien wel of niet bij de VU in dienst wilden treden. Dat betekende dat ze tot 1 januari 1988 hun werkzaamheden konden verrichten zonder de verplichting tot respectering van de doelstelling van de VU. In het vonnis werd echter niet vermeld dat de VU, onder andere bij monde van het collegelid De Jager, meermalen had laten weten dat het aantal gedetacheerden tot hooguit een vijftal beperkt diende te blijven. Blijkbaar hadden de advocaten van de eisers aan deze beperkte detacheringsmogelijkheid in hun pleidooien met betrekking tot de tweede eis geen of te weinig aandacht besteed. Detachering van een veel grotere groep UVA-personeelsleden was mogelijk geweest omdat de financiële middelen hiervoor binnen het naar de VU over te hevelen budget van 3,36 miljoen gulden toereikend waren. Tot 1988 zouden betrokkenen dan drie jaar lang de tijd gehad hebben zich te bezinnen of zij wel of niet bij de VU in dienst willen treden. Een groter aantal gedetacheerden had het bovendien mogelijk gemaakt op adequate wijze te voorzien in het onderwijs aan de bij de UVA achtergebleven geologiestudenten en de in verband hiermee noodzakelijke ondersteuning door technisch en administratief personeel. Een van de rampzalige gevolgen van het afwijzen van de tweede eis was dat voor bovengenoemd onderwijs te weinig wetenschappelijk personeel beschikbaar was omdat het merendeel vanaf het najaar van 1985 naar de VU vertrok en slechts een beperkt deel van de arbeidstijd aan de UVA-studenten ter beschikking stond.
Begin januari 1985 verschijnt in Folia een interview met het VU-collegelid De Jager die zich in de voorafgaande maanden in toenemende mate heeft opgeworpen als een felle pleitbezorger van de belangen van die instelling. Kern van het gesprek is de volgende passage in het aanhangsel bij het arbeidscontract dat UVA-personeel dient te ondertekenen bij indiensttreding bij de VU:
“Van allen die tot de universitaire gemeenschap behoren, wordt verwacht dat zij naar vermogen in de geest van deze doelstelling te werk gaan in het bestuur en beheer, de beoefening der wetenschap, het onderwijs, de vorming der studenten, de onderlinge verhoudingen in de universiteit en het persoonlijk en gemeenschappelijk optreden naar buiten.”
Tijdens het kort geding had de VU-advocaat verklaard dat dit ‘vermogen ook best nul’ kon zijn. Volgens De Jager is ‘nul echter niet echt nul’ en kan een nulvermogen wel degelijk een positieve instelling inhouden. Hij vindt het standpunt van de VU in deze duidelijk en besluit met: ‘Straks krijgen de UVA-geologen een aanbieding en dan hoor ik wel of ze overgaan naar de VU of niet.’
Tijdens het mondeling overleg met de Vaste Kamercommissie voor Onderwijs en Wetenschappen op 25 april 1985 komt de grondslagkwestie opnieuw aan de orde als minister Deetman vragen beantwoordt van het kamerlid Braams (VVD). Een ervan was: ‘in hoeverre [van de UVA afkomstige] personeelsleden bij de VU kunnen gaan werken op basis van een arbeidscontract waarin geen eisen worden gesteld ten aanzien van de grondslag’. In zijn antwoord verwijst de minister – zonder verder commentaar – kortweg naar het vonnis van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam.
Het vonnis betekent dat de subfaculteit na een bijna twee jaren durend gevecht tegen haar opheffing, het onderspit delft. Tot de verliezers behoren ook het college van bestuur en de raad van de Universiteit van Amsterdam die hun herhaalde eis dat aan UVA-personeel bij indiensttreding bij de VU volledige en onvoorwaardelijke collectieve dispensatie ten aanzien van de levensbeschouwelijke identiteit van de VU dient te worden verleend, niet zagen ingewilligd.
De gebeurtenissen in de laatste maanden van 1984 hebben tot gevolg dat de verstandhouding tussen de subfaculteit en de VSF in snel tempo is verslechterd. Zo weigert Van Harten zitting te nemen in de sollicitatiecommissie ‘vacature-Grocott’ indien de meerderheid van de leden van de VU afkomstig is. Tijdens de SFB-vergadering van 11 december deelt voorzitter Oen mee dat het overleg over de onderwijsprogramma’s vrijwel stil ligt omdat de VSF niet te veel wil veranderen aan hun bestaande programma, en volgens de bestuursleden Rondeel en Van Harten is er ‘geen basis’ meer voor verdere onderhandelingen met de VU. Verder is Tiny Geel afgetreden als onderwijscoördinatrice van de vakgroep Stratigrafie-Paleontologie ‘vanwege de onmogelijkheid tot overleg met de vu’.
Doordat Oen en Rondeel uit de Subcommissie Geologie zijn gestapt gaat de vergadering van drie december [1984], waarin het structuurplan voor de uitgebreide VSF zou worden behandeld, niet door. Wel vinden die dag (en op 17 december) gesprekken plaats tussen leden van beide colleges. De VU-delegatie is zeer geïrriteerd door het kort geding dat tegen de VU was aangespannen en De Jager haalt in ‘geëmotioneerde bewoordingen’ fel uit tegen de procesvoerders die de goede naam van de VU hebben aangetast. Toch wordt besloten door te gaan met de samenvoeging omdat het VU-college ervan uitgaat dat de door eisers in het kort geding gevraagde voorzieningen worden afgewezen.
In de vergadering van 8 februari 1985 wordt het ‘Structuurplan voor de samenvoeging van de studierichting geologie in Amsterdam in het kader van de landelijke taakverdeling en concentratie’ (hierna aan te duiden als het ‘structuurplan’) door de Subcommissie Geologie vastgesteld. Omdat de vertegenwoordigers van de UVA-subfaculteit geen deel meer uitmaken van de commissie zijn ze niet verantwoordelijk voor de inhoud. Wél vond twee dagen eerder vooroverleg plaats tussen Wijnne, de vertegenwoordiger van het UVA-college in de subcommissie, en Oen en Werner namens het SFB. Zodoende had de subfaculteit ‘achter de schermen’ toch nog haar stem laten horen!
Eind februari stuurt het CVB het structuurplan naar het SFB. In de begeleidende brief wordt verzocht vóór 17 maart commentaar te geven. Na de definitieve vaststelling van het plan zet de VU de formele stappen voor de aanstelling of detachering van UVA-personeel – op, of zo spoedig mogelijk na, 1 mei 1985 – en zal de al in maart 1984 toegezegde eindrapportage naar de minister worden gestuurd. In de begeleidende brief wordt erop gewezen dat over een aantal zaken nog overleg gaande is. Over de grondslagkwestie geen woord!
Het grootste deel van het plan is vrijwel ongewijzigd overgenomen uit het eerder besproken ‘Voorlopig Formatie- en Funktieplan’ van juni 1984. Wel is – op grond van de gesprekken die eind augustus [1984] door een delegatie van de Subcommissie Geologie gevoerd zijn met personeel van de UVA-subfaculteit – inmiddels meer bekend over het aantal personeelsleden dat wel of niet bij de VU in dienst zal treden. Van de 41 personeelsleden in vaste dienst is aan 25 een functie bij de VU aangeboden van wie 15 het arbeidscontract willen tekenen, 5 opteren voor detachering, drie beraden zich nog over de aanbieding en twee hebben de aangeboden functie geweigerd. Over één personeelslid is tussen beide instellingen nog overleg gaande. Van de resterende 15 wijzen 9 om verschillende redenen een overgang naar de VU af, terwijl aan 6 personeelsleden geen (passende) functie kon worden aangeboden. Samenvattend: maximaal 24 van de 41 personeelsleden kan bij de VU in dienst treden.
In het structuurplan wordt verder vermeld dat de beoogde vaste formatie (92,6 fte) tegenover de vaste formatie van de VSF-VU per 1 januari 1985 neer komt op een toevoeging van 32,8 formatieplaatsen. Aangezien voor het over te nemen UVA-personeel in vaste dienst slechts 26,0 formatieplaatsen zijn gereserveerd, gaan de VSF er wat betreft personeelsbestand substantieel op vooruit.
Tijdens de vergadering van de Subcommissie Geologie op 27 maart [1985] wordt meegedeeld dat het structuurplan bij de VU geen problemen oplevert. Bij de UVA wordt het plan op 21 februari door het CvB goedgekeurd. Op voorstel van het SFB neemt de SFR bijna een maand later het plan voor kennisgeving aan ‘opdat er nooit gezegd kan worden dat de SFR het plan heeft goedgekeurd.’ Het structuurplan staat op de agenda van de vergadering van de UR op dinsdagavond 26 maart. Enige uren voor aanvang wordt het commentaar van het SFB aan het collegelid Wijnne overhandigd. Hierin wordt vermeld dat volgens het oorspronkelijke TVC-plan bij de samenvoeging van de geologie in Amsterdam de personeelsbudgetten van de UVA-subfaculteit en de ‘Verenigde Subfaculteiten Geologie’ met respectievelijk 0,5 en 0,4 miljoen gulden worden gekort, terwijl de Fysische Geografie aan de VU 0,4 miljoen moet inleveren. Volgens het SFB blijkt echter uit het structuurplan dat de gehele korting uiteindelijk ten laste komt van de UVA:
“Het is voor ons onaanvaardbaar dat deze bezuinigingsoperatie, die op basis van gelijkwaardigheid zou worden uitgevoerd, in wezen is uitgelopen op kannibalisering van onze subfaculteit en de infrastructuur ervan t.b.v. de partner.”
De brief besluit met:
“Onze subfaculteitsraad en het subfaculteitsbestuur blijven ook nu geen instemming betuigen met het structuurplan.”
Het is de laatste stuiptrekking van de subfaculteit tegen haar opheffing! De UR vindt verdere discussie overbodig en besluit het plan voor kennisgeving aan te nemen. Daarmee is de weg vrij voor de aanstelling c.q. detachering van het daarvoor in aanmerking komende UVA-personeel.
Op 1 januari 1984 werken veertig personeelsleden in vaste dienst bij de subfaculteit Geologie en Geofysica. Vijf verlaten de subfaculteit in de cursus ‘84/85 omdat ze een overgang naar de VU afwijzen. Van hen behoren drie tot het WP en twee tot het nwp.
Zestien personeelsleden treden op 1 mei 1985 in dienst bij de VU. Bepaald is
“dat het personeel dat in dienst treedt van de Vrije Universiteit, waarvan op grond van zijn huidige taken en de naleving van deze verplichtingen nog werkzaamheden zijn vereist ten behoeve van de Subfaculteit Geologie en Geofysica UVA, daartoe een dienstverband met de UVA dient te behouden. Zij zullen deze taken verrichten op basis van een deeltijdse aanstelling – inmiddels bepaald op 2/10 werktijd - bij de UVA in combinatie met een deeltijdse aanstelling bij de VU, welke in totaal de oorspronkelijke werktijdfactor niet zullen overschrijden. De uitbetaling van het salaris e.d. geschiedt door de VU op basis van de totale werktijdfactor, als ware men daarvoor volledig in dienst van de vu”.
Van hen behoren acht tot de wetenschappelijke staf. Verder worden die dag vijf personeelsleden die vanwege de grondslag onoverkomelijke bezwaren hadden tegen een dienstverband met de VU, aldaar gedetacheerd. Winnubst keert midden 1986 terug naar de subfaculteit, terwijl Kievits en Wiersma hun dienstverband met de VU na enige jaren beëindigden. Van de vijf gedetacheerden treden drie in dienst van de VU; Bollegraaf laat begin 1986 weten geen arbeidscontract te willen tekenen, mevrouw Gonggrijp blijft tot haar pensioen (april 1990) vanuit de UVA gedetacheerd.
Veertien personeelsleden die een overgang naar de VU afwezen of daar geen (passende) functie kregen aangeboden, blijven aan de subfaculteit verbonden. Twee van hen - Simon (SG) en Werner (Geologisch Museum) – behoren tot het WP; de overige twaalf tot het NWP: de portier Aleven, Boer, Van Eunen, Stoffel (slijp-, polijstkamer), de dames Frieling en Mulder-Blanken, respectievelijk als secretaresse taakverdelingsplan technisch laborante verbonden aan de vakgroep SG, de uitwassers Veldhuis, Gorter, Holst, De Jong (Geologisch Museum), De Herdt en mevrouw Pronk (bibliotheek).
In het structuurplan voor de uitgebreide VSF wordt uitgegaan van 26 formatieplaatsen (fte) voor van de UVA afkomstig personeel, waarvan 13,2 fte WP en 12,8 fte nwp. De hieraan verbonden personeelskosten bedragen ongeveer 2,3 miljoen gulden. In dat bedrag was 0,2 miljoen inbegrepen voor de hoogleraar mariene geologie (Schlager) en een ‘financieel-administratief medewerker’ die bij de UVA in tijdelijke dienst werkzaam was (Stevens).
Op 1 mei 1985 treden 16 UVA-personeelsleden in dienst van de VU (8 WP en 8 nwp) en worden 5 aldaar gedetacheerd (3 WP en 2 nwp) met een totaal personeelsbudget van 1,85 miljoen. Aan het einde van de planperiode zijn 17 personeelsleden, die bij de UVA in vaste dienst waren, bij de VU aangesteld (10 WP en 7 nwp). De totale personeelskosten bedragen dan grofweg 1,6 miljoen. Als daar de kosten worden bijgeteld van de hoogleraar mariene geologie en van de UVA afkomstig tijdelijk wetenschappelijk personeel (waaronder drie ‘doorstroomplaatsen’), dan nog bedraagt het totale bedrag aan personeelskosten hooguit 2,3 miljoen gulden. Dus ruim 1 miljoen minder dan het personeelsbudget van 3,36 miljoen dat krachtens de op zes januari 1984 gemaakte afspraak tussen beide colleges op 6 januari 1984 door de UVA naar de VU diende te worden overgeheveld. Dat bedrag van 1 miljoen komt overeen met een door het CVB van de UVA gemaakte berekening:
“Met inachtneming van het budget van f 3.360.000,– verminderd met het overeengekomen (minimale) volume tijdelijk wetenschappelijk personeel te weten f 339.130,– en de in het Structuurplan opgenomen formatie zou aan VSF-zijde ca. f 800.000,– resteren. Met inachtneming van het VSF-budget, dat mede de basis vormde voor het Structuurplan, zou dit bedrag zelfs de 1 miljoen overstijgen.”
Aan VSF-zijde verdwenen bij de Kwartairgeologie-Laaglandgenese drie formatieplaatsen doordat het bijvakonderwijs voor studenten in de sociale geografie wegviel, terwijl twee personeelsleden gebruik maakten van het Sociaal Beleidskader TVC.
In 1984 beschikken de VSF over 75,9 formatieplaatsen ten behoeve van ‘1e geldstroom personeel’ (42,4 WP en 33,5 nwp); na de samenvoeging zijn in 1986 109,85 plaatsen (61,45 WP en 48,4 nwp) beschikbaar. Uitgaande van 20-25 formatieplaatsen voor van de UVA afkomstig personeel neemt de totale formatie van de VSF met 18-12 procent toe. Een hoogst opmerkelijke ontwikkeling omdat de TVC-commissie in maart 1983 had voorgesteld de personeelsbudgetten van de geologie en de fysische geografie aan de VU ieder met 0,4 miljoen gulden te verminderen!
De VSF of kunnen dus tevreden terugkijken op het verloop van de TVC-operatie omdat ze, in eendrachtige samenwerking met het college, erin geslaagd zijn – zowel wat betreft personeelsbestand als in financieel opzicht – als overwinnaars versterkt uit de strijd te komen.
Eind juni 1985 dankt voorzitter Roeleveld in de vergadering van de VSF de Grote Leider voor Zijn aandeel in deze overwinning door het voorlezen van de verzen 11 tot en met 19 uit Deuteronium 8 (God’s weldaden vragen dankbaarheid). Tot de verliezers behoort de Universiteit van Amsterdam omdat de bezuiniging bij de samenvoeging van de geologie volledig voor haar rekening kwam, en in het bijzonder haar subfaculteit Geologie en Geofysica die werd opgeheven ondanks haar roemrijk verleden op het gebied van onderwijs en onderzoek, groter aantal studenten dan bij de VU-geologie, haar imposant en goed geoutilleerd instituut, unieke bibliotheek en waardevolle museumcollecties. Bij dit alles speelde de grondslagkwestie een hoofdrol. Een door de UVA geëiste volledige en onvoorwaardelijke dispensatie werd door de VU halsstarrig van de hand gewezen waarna het college en de raad van de UVA zich gemakshalve neerlegden bij een door de VU voorgestelde afgezwakte (collectieve) dispensatie. Voor een deel van het UVA-personeel was ook die regeling onaanvaardbaar. Daar kwam nog bij dat de VSF, teneinde hun personeelsbestand in stand te houden, een selectief beleid voerden bij de aanstelling van niet-wetenschappelijk UVA-personeel dat bereid was bij de VU in dienst te treden.
Door dat alles kwamen van de 40 personeelsleden, die op 1 januari 1984 in vaste dienst waren bij de subfaculteit Geologie en Geofysica uiteindelijk slechts 17 bij de VU terecht: 10 van de 16 leden van het WP en 7 van de 24 leden van de TAS. Daardoor is het feitelijke effect van de TVC-operatie met betrekking tot de geologie in Amsterdam meer een toevoeging dan een samenvoeging!