H64-Verloren jaren (januari 1959-augustus 1963)

 

VAN STRENG GEZAG NAAR DE MAN EEN STEM 

 

 

Verloren jaren (januari 1959-augustus 1963)

 

Eind 1958 kunnen de hoogleraren voldaan terugkijken op wat ze in de afgelopen vijftien maanden hebben bereikt. Brouwers imperium is opgesplitst in een aantal autonome afdelingen met scherp afgebakende territoriumgrenzen, er is een streng professoraal gezag en collega Smit Sibinga die als een hinderlijke fysisch-geografische `Xenoliet’ binnen de geologische gemeenschap werd beschouwd, is ondanks eerdere toezeggingen geen lid geworden van de directie en vakgroep. Verder is een reorganisatieplan naar het presidium gestuurd waardoor in de komende jaren veel personeel en geld zal binnenstromen, de studenten hebben als makke schapen berust in een onderwijsprogramma waarin vrijwel niets is terug te vinden van hun wensen voor een ingrijpende herziening en verkorting van de studie, en in Zuid-Spanje is een nieuw veldwerkgebied gevonden dat geologisch terra incognita is. Na deze kortstondige activiteit rusten de hoogleraren tot de cursus ‘63/64. Aan een aantal zaken en gebeurtenissen in die periode tot augustus 1963 zal aandacht worden besteed waarbij de tijdgrenzen niet altijd strak kunnen worden aangehouden.

 

 

 

 

Vergaderingen 

In de jaren 1959-1963 zijn er ongeveer 80 vergaderingen van de Vierde Afdeling, vakgroep, directie en bijzondere directie, waarvan driekwart in de maanden oktober-april. In de overige maanden wordt er weinig vergaderd omdat dan de excursies en het veldwerk plaats vinden en men op vakantie gaat. Het gevolg is dat er op bestuurlijk gebied vijf maanden vrijwel niets gebeurt, waardoor een ernstige stagnatie optreedt in de afhandeling van, soms spoedeisende, zaken. Tot de dood van Smit Sibinga (september 1963) wordt in de bijeenkomsten van de Vierde Afdeling en bijzondere directie vrijwel uitsluitend gediscussieerd over diens positie binnen het instituut en zijn herhaalde wens lid te worden van de geologische vakgroep en de directie. In de twee vergaderingen van de vakgroep in 1959, waarvoor ook Smit Sibinga was uitgenodigd, wordt met hem langdurig gebekvecht over de mogelijkheden voor geomorfologische specialisatie van geologische kandidaten; de vergadering in februari 1960 is helemaal gewijd aan benoemingen en in die van april wordt alleen maar gekissebist over de vraag of de premie voor een collectieve ongevallenverzekering tijdens het veldwerk nu wel of niet uit de subsidie van de UVA moet worden betaald. Notulen van latere  vergaderingen tot september 1963 zijn niet gevonden maar op grond van de jaarverslagen kan worden geconcludeerd dat de vakgroep ook in die periode nauwelijks aandacht besteedde aan onderwijszaken en een herziening van de studie. In de directievergaderingen komen voornamelijk aanvragen aan de orde voor assistenten en niet-wetenschappelijk personeel, apparatuur en kredieten, waarbij iedere docent probeert zoveel mogelijk aan zijn trekken te komen. Verder worden maatregelen besproken voor uitbreiding van het gezag. 

Uit de notulen blijkt dat van een constructieve samenwerking tussen de hoogleraren geen sprake is en dat het eigen voordeel voorop staat. Goed onderbouwde en welomschreven plannen voor een gezamenlijke aanpak van zaken op het gebied van bestuur, beheer, onderwijs en onderzoek – zowel op korte als op (middel)lange termijn – worden niet of zelden gemaakt. Als gevolg, korte termijn oplossingen en besluiten. In een sfeer van onderling wantrouwen worden over meestal onbelangrijke zaken langdurige en verhitte discussies gevoerd waarbij veelvuldig een halfslachtig compromis wordt bereikt dan wel een beslissing wordt uitgesteld tot een volgende vergadering. Jaren later zal een door curatoren ingeschakelde bedrijfsadviseur over die professorale vergadercultuur een vernietigend oordeel uitspreken.

 

 

 

Benoeming geofysicus: een gemiste kans 

Een goed voorbeeld van de besluiteloosheid en het op de lange baan schuiven is de gang van zaken rond de benoeming van een geofysicus. Hoewel voor een docent in dit vakgebied al in de late jaren vijftig een plaats in het urgentieprogramma van de universiteit is gereserveerd, duurt het nog vele jaren voordat een ordinarius wordt benoemd omdat de vakgroep er maar niet in slaagt een geschikte kandidaat te vinden en een hogere prioriteit geeft aan een tweede docent in de paleontologie. In 1960 en 1961 wordt zelfs besloten een aanvraag voor een geofysicus tot na 1966 op te schorten. Door het onverwachte overlijden van Westerveld (augustus 1962) ontstaat een nieuwe situatie. Besloten wordt diens leeropdracht - waarin meerdere vakken (onder andere ertskunde, oliegeologie en praktische geofysica) waren ondergebracht – te splitsen. Al in augustus 1963 wordt Hermes benoemd in de stratigrafische geologie en de geologie der aardolieaf­zettingen, maar pas een jaar later wordt Hospers ordinarius in de geofysica der vaste aarde omdat kostbare tijd verloren is gegaan met het vergeefs zoeken naar een docent met een gecombineerde leeropdracht in de ertskunde en geofysica. Daardoor komt het geofysisch onderwijs en onderzoek aan de UVA pas vanaf 1965 op gang, jaren nadat in Utrecht de geofysica tot bloei is gekomen en ook in Leiden in het onderwijs in dat vakgebied is voorzien. Meer over het `treurspel geofysica’ later in dit hoofdstuk.

 

 

Veel weg en toch studenten?

Uit de jaarverslagen blijkt dat de hoogleraren in de cursussen 1959-1963 regelmatig in het buitenland zijn voor het bijwonen van symposia, congressen (met daaraan verbonden excursies), de jaarlijkse ‘Tagungen’ van de Duitse Geologische Vereinigung en het geven van gastcolleges en voordrachten. Van augustus tot november 1959 is Egeler, samen met zijn rechterhand De Booy, in Peru in verband met de derde Andes-expeditie. Kort na hun terugkomst worden al weer nieuwe plannen beraamd voor een alpinistische/geologische expeditie, ditmaal naar de Himalaya die plaatsvond van augustus tot eind 1962. Daaraan neemt, behalve Egeler en De Booy, ook Bodenhausen deel wat betekent dat het voltallige wetenschappelijke corps van de afdeling Algemene Geologie bijna een half jaar niet in het instituut aanwezig is. In mei en juni 1964 maakt Egeler, onder auspiciën van de Koninklijke /Shell Groep, een ‘studiereis’ van twee maanden door de Verenigde Staten en Canada “waarbij vooral aandacht [wordt] besteed aan de zeer nauwe samenwerking tussen oppervlakte geologie en geofysisch onderzoek.’’ Zo wordt deze snoepreis toch nog van een wetenschappelijk vernisje voorzien. Later dat jaar is hij ruim een maand in India om deel te nemen aan het XXIIe Internationale Geologische Congres en een hieraan voorafgaande excursie. Mac Gillavry reist de drie laatste maanden van 1961 ‘als gast van Shell Nederland’ door de Verenigde Staten en Venezuela en in 1964 is hij, op uitnodiging van het American Geological Institute, drie maanden in de Verenigde Staten, Puerto Rico, Canada en Mexico. De Roever is het minst reislustig, mogelijk door zijn slechte gezondheid als gevolg van hartaanvallen in de zomers van 1958 en 1963.

 

 

 

Onderwijsprogramma 

Hoewel het onderwijsprogramma in 1957 en 1958 slechts marginaal is aangepast, vinden de hoogleraren dat het blijkbaar voldoet aan de ‘eisen van de moderne ontwikkeling’ want in de drie volgende jaren blijft het in grote trekken hetzelfde. In het najaar van 1961 komt de  GVA opnieuw in actie. In haar jaarvergadering op 3 november deelt Pieter Braam [1956], praeses van het nieuwe bestuur, in zijn maidenspeech mee dat hij hoopt “een wijziging in de candi­dandistof te verkrijgen, waarvoor hij suggesties van de leden hoopt te ontvangen.’’ Tijdens de buitengewone vergadering in maart 1962 blijkt dat het merendeel aan zijn oproep gehoor heeft gegeven. Nadat hoofdassistent Paul de Buisonjé [1948] - een trouw en gerespecteerd bezoeker van de GVA-vergaderin­gen - had uitgeroepen dat “het volledig zinloos was deze sugges­ties op te stellen’’, wordt de tweede poging van de studenten het onderwijs veranderd te krijgen gestaakt. Hun ontevredenheid over het onderwijs wordt gedeeltelijk verwoord in stelling XI bij het in juni 1962 verschenen proefschrift van eerdergenoemde Gerrit Schaar: “De geologische studie vóór het kandidaats­examen dient aanzienlijk gewij­zigd en bekort te worden.’’ Die stelling was vollediger en juister geweest als er had gestaan: ‘vóór en na het kandidaatsexamen’! Ondanks dit niet mis te verstane signaal blijft het onderwijsprogramma voorlopig ongewijzigd.

 

 

 

Studenten en promovendi

In de cursussen 1959-1965 is het aantal nieuwe studenten opvallend laag met dieptepunten in ‘60/61 (6) en ‘62/63 (7). Die zeven magere jaren voor de geologie staan in schril contrast tot de situatie bij de faculteit en de gehele universiteit waar in dezelfde periode het aantal eerstejaars  toeneemt met respectievelijk 50 en 100 procent.

Aan de mogelijke oorzaken van deze terugloop wordt in de paragraaf ‘studenten’ aandacht besteed. De hoogleraren liggen er niet wakker van want in de notulen en andere archiefstukken uit die tijd wordt aan deze rampzalige ontwikkeling geen woord gewijd. Integendeel: jaar in jaar uit gaan ze met ongefundeerd optimisme uit van sterk toenemende aantallen eerstejaars om zodoende hun aanvragen voor meer personeel en geld te rechtvaardigen. De geringe aanwas van nieuwe studenten heeft tot gevolg dat het totale aantal studenten keldert van 90 in de cursus ‘57/58 via 68 in ‘62/63 naar 60 in ‘65/66 en dat het aantal kandidaten geleidelijk daalt van 42 in 1958 naar een schamele 24 in 1971. Ook het aantal promovendi per docent is niet groot; in de cursussen 1958-1964 zijn er in totaal 25, waarvan negen ressorteren onder De Roever, zes onder Mac Gillavry, vijf onder Egeler, vier onder Westerveld en één onder Hospers. Het betekent dat de docenten in die jaren niet veel tijd hoeven te besteden aan de begeleiding van kandidaten en promovendi, zowel in het veld als in het instituut, temeer omdat een groot deel van dat werk gedaan wordt door aan hun afdelingen verbonden wetenschappelijk personeel. 

Evenals in het Brouweriaanse tijdperk wordt aan de studenten bitter weinig aandacht besteed. Nieuwe studenten krijgen geen voorlichting over de studie, aan studiebegeleiding wordt niets gedaan en informatie over het onderwijsprogramma en het verloop van de studie moet de student voor het grootste deel zelf bijeensprokkelen. Kandi­dandi kunnen de universitaire studiegids raadplegen waarin een collegerooster is opgenomen en de eisen voor het kandidaats­examen summier staan vermeld. Toch komen ook zij voor ver­rassingen te staan. Zo krijgen de tweedejaars studenten bij het begin van hun eerste college mineralogische kristallografie in september 1963 van De Roever te horen:

Heren, ik neem aan dat U de colleges en practica [kristal­lografie] bij collega [Caroli­na] MacGilla­vry hebt gevolgd. Zo niet, dan zie ik U over twee jaar terug!’’

Zijn harde opstel­ling wordt gesteund door de vakgroep die hem toestemming geeft de eerstejaars schriftelijk mee te delen dat de toegang tot het prakti­kum mineralogische kristallografie zal worden geweigerd als ze geen tentamen bij Carolina MacGillavry hebben gedaan. De informatie over de studie na het kandidaatsexamen is tot het midden van de jaren zestig minimaal: in de studiegidsen staat slechts een vijftienregelig stukje prietpraat over excursies en veldwerk. Om meer aan de weet te komen gaan de studenten na hun kandidaatsexamen naar ouderejaars die bovendien nog praktische aanwijzingen geven voor een zo snel mogelijke afronding van de studie. Pas in de cursus ‘69/70 zal de eerste studiegids van de faculteit verschijnen met maar liefst 58 pagina’s over de studie Geologie en Geofysica met meer gedetailleerde informatie over het pre- en postkandidaatsonderwijsprogramma, exameneisen en het verloop van de studie. 

In de jaren 1959-1963 wordt de kloof tussen de hoogleraren en de overige populatie van het instituut steeds breder en dieper. Hun ongenaakbaarheid blijkt uit een door de directie in april 1963 verspreid  stenciltje:

instelling stoorvrije periode hoogleraren - De wetenschappelijke staf, de studenten en het personeel worden verzocht voortaan tussen 14.00 en 16.00 uur de hoogleraren niet op te bellen of anderszins te storen. Voor dringende gevallen kan men zich wenden tot het secretariaat.’’

Wat zouden ze in die twee uren hebben gedaan?: een hazenslaapje? een nieuwe buitenlandse reis voorbereiden? werken aan een manuscript? Dat laatste lijkt het minst waarschijnlijk want in de ‘Mededelingen van het Geologisch Instituut’ worden voor de jaren 1964 en 1965 in totaal slechts vijf publicaties van Egeler, Mac Gillavry en De Roever vermeld!

Samenvattend kan worden geconcludeerd dat de jaren 1959-1963 weinig succesvol zijn verlopen voor de geologie aan de UVA. Het onderwijsprogramma is in essentie hetzelfde gebleven, de studieduur niet korter geworden en het aantal eerstingeschrevenen verontrustend klein. Verder was de studentenadministratie door de slecht functionerende secretaris-beheerder verwaarloosd en in het zich snel ontwikkelende vakgebied geofysica is nog steeds geen kroondocent benoemd. De hoogleraren houden zich voornamelijk bezig met het vergroten van hun macht - zowel binnen hun afdelingen als op centraal niveau - en met zaken die het eigenbelang dienen. Van samenwerking en overleg op het gebied van onderwijs en onderzoek is weinig sprake. Het overige personeel heeft niets te vertellen en aan de studenten wordt vrijwel geen aandacht besteed. Die zoeken hun heil en vertier bij de GVA die haar oude tradities en mores blijft koesteren en zich onderdanig opstelt tegenover de docenten. Het zijn kortom vijf verloren jaren! 

 

 

Wij weten niets van hen en zij niets van ons (september 1963-augustus 1964)

De benoeming van Hermes tot hoogleraar (augustus 1963) maakt hem lid van de directie, van de vakgroep en van de Vierde Afdeling. Hij is een progressief man en – in die tijd nogal ongewoon voor een academicus - vakbondslid. In de jaren 1960-1963, waarin hij als staflid werkzaam is, onderhoudt hij goede contacten opgebouwd met de studenten zodat hij beter op de hoogte is van hun wensen en noden dan zijn nieuwe collega’s. Zijn benoeming betekent een welkome steun voor Egeler die tot dan toe als enige docent gepleit heeft voor een herziening van de studie en meer aandacht voor de belangen van de studenten. In diezelfde maand augustus krijgt kettingroker De Roever tijdens zijn vakantie een ernstige hartaanval waardoor hij voorlopig is uitgeschakeld en geen vergaderingen kan bijwonen. In zijn plaats wordt Hermes secretaris van de vakgroep en blijft Egeler na 1963 voorlopig voorzitter van de directie hoewel De Roever volgens het roulatierooster aan de beurt is. Het betekent dat Egeler en Hermes de eerste tijd geen last hebben van de behoudende De Roever die zich meer dan wie ook verzette tegen vernieuwing van het onderwijsprogramma en tegen inspraak van de andere geledingen. Verder krijgen de doelstellingen van de Studentenvakbeweging, die in juni 1963 haar eerste congres heeft gehouden, en van de eerder dat jaar opgerichte Studenten Raad Amsterdam in de universitaire wereld meer en meer bekendheid. Ze behelzen dat studenten inspraak moeten krijgen in zaken die met hun studie samenhangen.  

Tacticus Egeler vindt nu de tijd rijp om een ander beleid te gaan voeren temeer omdat voor de vijfde achtereenvolgende maal het aantal nieuwe studenten klein is. Tijdens de directievergadering op drie oktober 1963 wijst hij erop dat het contact met de studenten verlo­ren is gegaan:

Wij weten niets meer van hen en zij niet[s] van ons, weinig over de studie inde­ling, tentamens, etc. Hij heeft aan Dr. de Booy verzocht met een voorstel te komen om hierin verbetering te brengen. De bedoeling is thans om voor de eerste- en tweedejaars studenten een korte voordracht te houden, gevolgd door een vraaggesprek, eventueel vastgekoppeld aan de bespreking over de verkorting van de studieduur.’’ Hij benadrukt dat “het contact van docent t.o.v. student – in de vorm van studie begeleiding o.a. – verbeterd moet worden.’’

Besloten wordt een nieuw studentenkaartsysteem op te zetten en van alle college-uren en practica een overzicht te maken dat op het mededelingenbord zal worden aangeplakt. Verder zal de GVA steun en geld krijgen voor het organiseren van lezingen en wordt overwogen om dagelijks met de studenten thee te drinken en/of te lunchen. Behalve deze voor de studenten hoopvolle geluiden is er in het betoog van voorzitter Egeler één passage die duidelijk maakt dat het strenge gezag nog niet verdwenen is:

Tevens zal hen [de studenten] onder ogen ge­bracht moeten worden dat ze stren­ger zullen worden aange­pakt, en dat er op de practica op gelet zal worden of ze er al of niet zijn.’’ 

Egeler gaat voortvarend aan de slag. Vijf dagen na de directievergadering ontvangen de leden van de vakgroep een schrij­ven met voorstellen en suggesties die kunnen bijdragen tot een verbetering van de gang van zaken in het Geologisch Instituut

vooral betreffende de verhouding tussen staf [lees: docenten] en studenten, en tevens tot een meer doelmatige organisatie op ver­schillende gebieden [………].’’ 

Ongeveer vier maanden later (eind februari 1964) stuurt Egeler een nota naar de vakgroep waarin hij de vele opmerkingen en amendementen van zijn collega’s op zijn schrijven heeft verwerkt. In het negen punten tellende stuk staat onder meer dat de studenten door middel van stencils op de hoogte dienen te worden gebracht van de organisatie van het instituut en van de studieregeling “met inbegrip van de mogelijkheden op het gebied van bijvakkeuze etc.’’. Enige weken eerder is reeds in een circulaire een nieuwe regeling voor het veldwerk aan de studenten bekend gemaakt. De karte­ring in de Franse Alpen zal voort­aan in principe bestemd zijn voor tweedejaars studenten en niet meer gelden voor het doctoraal- maar voor het kandidaatsexamen; kandi­dandi die op twee na alle tentamina met goed gevolg hebben afgelegd, kunnen al aan het einde van het derde jaar met het veldwerk voor het doctoraalexamen beginnen. Aan studenten die zich wensen te specialiseren kan een gedeeltelijke, of in een enkel geval zelfs een gehele, vrijstelling van veldwerk voor het doctoraalexamen worden verleend. Zodoende kunnen studenten al in een relatief vroeg stadium van hun studie een keuze maken tussen “al of niet specialiseren, en, in het eerste geval, tussen de verschillende specialisatiemogelijkheden’’. Daardoor zal – naar werd verwacht – de studieduur worden bekort. Mevrouw Wilbers, hoofd van het centrale secretariaat, krijgt opdracht een overzichtelijke en gedetailleerde studentenadministratie te maken. Van iedere student dienen voortaan alle studie­resulta­ten en een groot aantal persoon­lij­ke gege­vens op kaarten (met pasfo­to) te worden genoteerd. De student wordt ver­plicht steeds alle gewenste gegevens aan haar te verschaf­fen. Eén exemplaar van de studiekaart is bestemd voor de centrale admini­stratie, de overige voor de afdelingen. Deze simpele en effectieve wijze van registratie zal tot het einde van de jaren zeventig blijven bestaan. Daarna neemt de computer de rol van de kaart over. Helaas, naar later blijkt, want de betreffende bestanden zijn verloren gegaan, terwijl de studiekaarten bewaard zijn gebleven. In de nota wordt voorgesteld een `centrale contactman’ aan te stellen met wie de studenten kunnen praten over het verloop van hun studie, en eventuele problemen daarbij, en tot wie zij zich kunnen wenden voor algemene inlichtingen die niet direct op het terrein van een der docenten liggen. Daardoor hoopt men een beter inzicht krijgen in de verhouding studie-eisen/studieduur. Op voorstel van Egeler wordt De Booy met deze taak belast. Later zal blijken dat hiermee het paard van Troje is binnen­gehaald. Verder zal getracht worden om enkele kortdurende (facultatieve) excursies in te voeren. Teneinde het contact met de studenten te herstellen stelt Egeler voor dat ``de gewoon­te dat docenten en stafleden welkom zijn op examenborrels inge­voerd dient te worden’’. Hij zal hierover een gesprek hebben met het bestuur van de GVA. `Straffe maatregelen’ worden aangekondigd om een bevredigen­de afwerking te bewerkstelligen van de practica waarbij werk­stukken worden uitge­geven. De student wordt voortaan verplicht deze binnen een redelijke tijd te voltooi­en. Zo niet dan zal het werk­stuk worden ingenomen en pas na geruime tijd weer beschikbaar worden gesteld. Ook uit het laatste punt van Egelers nota blijkt de belerende opstelling van de hoogleraren:

De studenten dienen met woord en daad er van te worden doordrongen, dat zij harder en vooral ook intensie­ver zullen moeten werken, willen zij het studie-schema bijhouden. Daarbij dienen wij naar mijn mening er nog meer dan voorheen van uit te gaan, dat de student zelf niet gebaat is met een 6-, m.a.w.: bij twijfel niet doorla­ten!’’

Tijdens een bijeenkomst met studenten en staf op 24 maart 1964 worden de maatrege­len toegelicht aan de hand van een stencil waarin de belangrijkste punten uit de nota vermeld staan. Aan de studenten wordt beloofd dat een brede commissie `inzake de wijzi­ging studieregeling’ zal worden ingesteld. 

Daarna is er vóór de vakantieperiode, vanwege het eerder vermelde langdurige verblijf van Egeler en Mac Gillavry in het buitenland, veldwerk en excursies, nog slechts één vergadering van de vakgroep. Voorzitter Egeler herinnert zijn collega’s aan de gedane belofte aan de studenten en De Roever deelt mee dat hem in mei door Van Montfrans [1958] en Voigt [1959]  namens de GVA een rapport is overhandigd over de studieregeling met voorstellen over (wijziging van) het onderwijsprogramma. Besloten wordt dit rapport te laten behandelen door de nog te benoemen commissie. Zodoende hoeven de docenten aan dit lastige en tijdrovende karwei voorlopig geen tijd te besteden en kunnen ze onbekommerd op vakantie!