Hoofdstuk 4-De verzwegen jaren
Hoofdstuk 4
DE VERZWEGEN JAREN (1940-1945)
Dit hoofdstuk behandelt de tijd van de Duitse bezetting. De voorgaande periode van groei en bloei eindigt en een zwarte tijd breekt aan. Binnen het Instituut bevinden zich goede en foute Nederlanders, verzetstrijders, Joden en ss’ers, aanleiding voor talloze confrontaties. De tegenstellingen doen zich voor binnen het studentenbestand zowel als in het docentenbestand en het personeel. Na de oorlog wordt dit liever verzwegen. De titel van dit hoofdstuk is hieraan ontleend.
De Universiteit van Amsterdam tijdens de bezetting
Op 10 mei 1940 vallen de Duitsers Nederland binnen en volgen vijf sombere jaren, ook voor de geologische gemeenschap aan de Nieuwe Prinsengracht.
In de tweede helft van september 1940 maakt de bezetter bekend dat joden in overheidsdienst niet meer bevorderd of aangesteld mogen worden. Een tegen deze maatregel door de Amsterdamse hoogleraar Scholten en zijn Leidse collega Telders opgestelde protestbrief aan Seyss-Inquart wordt door slechts 45 hoogleraren van de UVA ondertekend, ongeveer de helft van het totaal. In oktober volgt de afstammingsverklaring die door vrijwel alle personeelsleden van de universiteit getekend wordt. Nadat vervolgens bekend is gemaakt dat joodse docenten met onmiddellijke ingang zijn geschorst, neemt het protest van de universiteiten toe.
Een van die geschorsten is de Leidse hoogleraar E.M. Meijers. In zijn plaats geeft prof. Cleveringa, decaan van de juridische faculteit, op dinsdag 26 november in het Groot-Auditorium een college waarin hij het wetenschappelijk werk van zijn collega en leermeester lovend bespreekt en protesteert tegen diens schorsing. Na zijn indrukwekkende rede volgt een langdurig applaus en wordt spontaan het eerste en zesde couplet van het Wilhelmus gezongen. De volgende dag worden de Leidse universiteit en ook de Technische Hogeschool te Delft door de bezetter gesloten.
Twee dagen later houdt Telders in de overvolle aula op de Oudemanhuispoort een lezing over `recht als element van de Nederlandsche Cultuur’. Op de avond van die lezing liggen in de vestiaire van het universiteitsgebouw lijsten waarop men middels een handtekening zijn ontsteltenis en diep leedwezen kan uitspreken over de tegen de joden genomen maatregelen. Op de lijst zijn ongeveer tweeduizend handtekeningen verzameld.
De rector magnificus deelt eind december in de vergadering van het college van rector en assessoren mee dat hij naar aanleiding van deze actie een onderhoud heeft gehad met enige vertegenwoordigers van de Kameraadschap `Willem de Zwijger’, onder wie de geologen Tappenbeck en Van der Kaaden. Zij hebben hem meegedeeld dat zij geen slachtoffer wensen te worden van het `onverantwoordelijk gedrag van hun medestudenten’
In februari 1941 wordt een numerus clausus voor joodse studenten afgekondigd waardoor met ingang van de cursus ‘41/42 joodse eerstejaars en een aantal joodse ouderejaars niet (meer) kunnen worden ingeschreven. In oktober van dat jaar wordt het joden verboden lid te zijn van niet-commerciële verenigingen en stichtingen. Uit protest tegen deze maatregel gaan kort daarna een aantal studentenverenigingen, tot ontbinding over.
Eind oktober 1941 kunnen geen examens meer worden afgenomen aan de Leidse universiteit. Wel wordt het Leidse studenten toegestaan zich met ingang van 1 november in te schrijven aan een andere universiteit of hogeschool. Als gevolg laten ongeveer 800 Leidse studenten, onder wie acht geologen, zich inschrijven aan de UVA.
Zaterdag 17 januari 1942 houdt de nsb’er T. Goedewaagen, secretaris-generaal van het departement van Volksvoorlichting en Kunsten, in de aula een rede (`Universiteit, volksgemeenschap en wetenschap’) voor nationaal-socialistische studenten. Onder de slechts vier aanwezige hoogleraren bevindt zich de geoloog Gerth.
Op 22 januari 1942 ontploft een bom in het clubhuis van de Amsterdamse afdeling van het Nationaal Socialistisch Studentenfront aan de Weteringschans. Als gevolg hiervan worden circa 90 Amsterdammers, onder wie vijf anti-Duitse hoogleraren gearresteerd en naar kamp Amersfoort gestuurd. Zij worden per 1 maart 1942 ontslagen. In de maanden daarna volgt het ontslag van nog enige collega’s. De UVA besluit open te blijven omdat bij sluiting het gevaar dreigt dat vierduizend studenten in Duitsland tewerk worden gesteld. Met ingang van 1 augustus 1942 worden joden niet meer tot het onderwijs toegelaten.
Na een korte periode van relatieve kalmte, zorgen razzia’s op studenten en de mededeling (in december 1942) dat de meerderheid van de studenten in Duitsland zal worden tewerkgesteld, voor nieuwe onrust in de universitaire wereld. De razzia’s volgden na de aanslag op 5 februari 1943 op generaal Seyffardt, gemachtigde voor het Nederlandse Legioen dat aan Duitse zijde aan het Oostfront meestreed. In totaal worden 120 mannelijke studenten opgepakt en naar kamp Vught overgebracht.
Teneinde de rust in het hoger onderwijs te herstellen wordt medio maart 1943 het besluit afgekondigd van de secretaris-generaal van het departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming, dat alle studenten een loyaliteitsverklaring moeten tekenen. Uiteindelijk tekenen ruim 700 studenten van de 3178 ingeschrevenen aan de UVA. Alle mannelijke studenten die de verklaring op 6 mei nog niet hebben getekend moeten zich de volgende dag voor tewerkstelling melden. Uiteindelijk worden ongeveer 400 studenten van de UVA naar Duitsland gestuurd. Meer over deze universitaire periode en de bezetter.
Geologisch Instituut tijdens de bezetting
In mei 1940 komt een eind aan de saamhorigheid binnen de instituuts-gemeenschap als de tegenstelling toeneemt tussen zij die met de bezetter sympathiseren, De zwarte fractie, en degenen die zich verzetten tegen de Duitsers, Verzetstrijders. Het omstreden gedrag van de hoogleraren Brouwer en Gerth komt aan de orde.
De in maart 1943 bekend gemaakte eis tot het tekenen van de loyaliteitsverklaring heeft tot gevolg dat binnen de studentengeleding een scherpe tweedeling ontstaat tussen de `fouten` die wèl en de `goeden` die niet tekenen.
De Duitsgezinde personen op het instituut worden door de GVA-abactis treffend aangeduid als de `zwarte fractie’. Bij het begin van de cursus ‘40/41 gaat het om elf personen waaronder acht studenten.
De meest bekende van hen is Dieter Tappenbeck, een van de leiders van de Kameraadschap `Willem de Zwijger’, een al vóór de oorlog opgerichte nationaal-socialistische mantelorganisatie. Als lid van de NSB treedt hij in 1941 toe tot de waffen-SS en wordt ingedeeld bij het SS-regiment Westland. Hij doet dienst aan het oostfront als verslaggever in de functie van SS-Unterscharfuehrer en wordt onderscheiden met het IJzeren Kruis tweede klasse.
Terugkerend per auto van een kort verlof in Nederland, verongelukt hij twee dagen vóór Kerstmis 1941.
De eerdergenoemde Kameraadschap `Willem de Zwijger’ telde ruim zeventig leden en geregistreerde belangstellenden. Behalve Tappenbeck en De Bruyne waren nog vier geologiestudenten lid. Meer informatie over de ‘zwarte fractie’.
Oorlogszaken: verzetsstrijders en joodse studenten
Gelukkig zijn er ook een aantal geologiestudenten geweest die zich tijdens de oorlog actief hebben verzet tegen de bezetter. Op de eerste plaats denken wij daarbij aan Ary Prins
Ary was lid van het linkse corpsdispuut Pallas, waarvan velen actief waren in het verzet. Hij verzamelde gegevens van vijandelijke stellingen en vervoerde wapens en andere illegale zaken. Hij werkte ook voor de koeriersorganisatie Rolls Royce die geleid werd door de student geologie Karel de Vries. Op één van zijn tochten wordt hij in het najaar van 1944, met een vriend, door de Duitsers in Barneveld gearresteerd. Deze vriend slaat onder zware pressie door, waarna het grootste deel van de Pallasgroep in hun studentenhuis aan de Zwanenburgwal 42 wordt gearresteerd. Allen worden overgebracht naar de gevangenis aan de Weteringschans. Op 7 januari 1945 worden Ary, zijn jongere broer Herbert en nog acht andere gevangenen (onder wie nog drie leden van de Pallasgroep) gefusilleerd, als represaille voor een aanslag op het Marinelazaret in Heiloo. Zij worden eind november 1945 herbegraven op de Erebegraafplaats in Overveen. In de gemeente Castricum bevindt zich, enige honderden meters ten zuiden van de kruising van rijksweg N203 met de Zeeweg, een monument ter herinnering aan de tien gefusilleerden. Kort na de bevrijding wordt in de toenmalige colloquiumzaal op de eerste verdieping van het Geologisch Instituut een bronzen plaquette aangebracht voor Ary Prins. Bij de verbouwing van het instituut, in het begin van de jaren negentig, is de plaquette verdwenen. Uit voorzorg was voordien een nauwkeurige tekening gemaakt van de plaquette. Na lang aandringen bij de Dienst Bouw en Huisvesting van de universiteit is begin 1993 een nieuwe plaquette aangebracht in de entree van het instituut, die de herinnering aan deze dappere geologiestudent levend houdt.
Een andere student, in het verzet, is Karel de Vries. Vanaf september 1940 is hij praeses van de GVA. In februari 1943 neemt hij (evenals zijn jaargenoot Jan de Gruyter), in verband met de maatregelen van de Duitsers, ontslag als assistent en duikt onder. Om in zijn levensonderhoud te voorzien en als dekmantel voor zijn illegale werk, begint hij met zijn zwager in de Spuistraat een galerie, die naar het `onderduikend’ gedrag van eenden, `Le Canard’ werd genoemd. Hij was één van de leiders van de organisatie Rolls Royce, die na de spoorwegstaking in september 1944 in een groot deel van Nederland met fietsende koeriersters een verbindingsdienst onderhield tussen illegale eenheden. Bovendien verrichtte de groep spionagewerk.
Kort na de bevrijding heeft De Vries een gesprek met Brouwer die hem een snel afstuderen toezegt, mits hij een `goed woordje’ voor hem wil doen bij de zuiveringscommissie. Op dat moment besluit De Vries definitief te stoppen met zijn studie geologie.
Andere studenten in het verzet waren Uytenbogaardt, Jan de Gruyter, Jan de Haan, Vic de Munck, Walter Kupsch en Rob Scholten. De Gruyter benutte zijn tekentalent om talrijke vervalste papieren te maken voor joodse onderduikers (onder wie zijn jaargenoot Bob Spijer) en voor de illegaliteit. Kupsch was actief binnen de Persoonsbewijzencentrale. Nadat Gerrit van der Veen, de oprichter van deze falsificatiegroep, in mei 1944 is gearresteerd, komt de leiding in handen van Gerhard Badrian die eind juni de dood vindt bij een vuurgevecht met de politie. In augustus wordt de groep door de Amsterdamse studenten Kees Rübsaam en Boet de Lange opnieuw opgebouwd en gedecentraliseerd. Daarbij krijgt Kupsch, die met Rübsaam op dezelfde lagere school heeft gezeten en vloeiend Duits spreekt, de leiding van de afdeling die verschillende soorten vervalste `Ausweise’ vervaardigt. De Munck en Scholten belanden beiden in een concentratiekamp.
Joodse studenten - In mei 1940 telt het instituut twee joodse studenten: Ab Cohen en Bob Spijer. Beiden beginnen in september 1937 met de studie en ze doen respectievelijk in februari en maart 1941 hun kandidaats. Op 30 november 1941 vindt op het instituut een vechtpartij plaats tussen Ab Cohen en de nsb’er Van Veen. Het incident wordt op 1 december in de vergadering van rector en assessoren uitvoerig besproken, nadat Brouwer de dag tevoren de rector magnificus telefonisch heeft ingelicht. Van Veen doet zijn beklag bij de Amsterdamse hoogleraar in de klassieke archeologie, de ss’er Snijder. Deze schrijft F. Wehofsich, de culturele adviseur van Seyss-Inquart en een persoonlijk vriend en protégé van de Rijkscommissaris, een aanbeveling om deze `joodse onbeschaamdheid’ tenminste met verwijdering van de universiteit te bestraffen. Naar aanleiding van dit schrijven wordt Cohen op 16 december gearresteerd en opgesloten in de gevangenis aan de Weteringschans. H.A. Brouwer is niet bereid de vrijlating van Cohen bij de Duitse autoriteiten te bepleiten en pas zes weken later mag Cohen de gevangenis verlaten. Begin maart 1942 wordt hem de toegang tot alle Nederlandse universiteiten en hogescholen ontzegd. Daarna is hij werkzaam bij de Joodse Raad in de Hollandse (Joodse) Schouwburg waar hij deel uit maakt van de groep van Walter Süsskind, die er vele malen in slaagde cartotheek en transportlijsten dusdanig te wijzigen dat personen het gebouw konden verlaten zonder gemist te worden. Ab Cohen weet in september 1943 naar Frankrijk te ontkomen en sluit zich in mei 1944 in Parijs aan bij de Prinses Irene brigade voor de bevrijding van Nederland. Smit Sibinga, is de enige geweest die na de oorlog aan Cohen excuses aanbood voor de gebeurtenissen in de jaren 1941 en 1942. Pas in november 1998 doet de secretaris van de universiteit hetzelfde middels een brief aan mevrouw Cohen die hem in het kort dankt `voor het rechtzetten van een onrecht’.
Bob Spijer probeerde enige malen tevergeefs uit Nederland te ontsnappen. Een eerste vluchtpoging naar Spanje strandt door verraad al op het Centraal Station in Amsterdam. Na verhoor door de Sicherheitspolizei wordt hij overgebracht naar de Joodse Schouwburg. Dankzij de hulp van zijn jaargenoot Ab Cohen ontsnapt hij. Hij slaagt erin Zuid-Frankrijk te bereiken, waar hij enige tijd tolk is bij een bouwbedrijf dat voor de Organisation Todt vestingwerken bouwt. Bij een poging om naar Spanje te ontkomen wordt hij vlak vóór de grens gepakt. Spijer weet zijn jood-zijn verborgen te houden waardoor hij in september 1943 niet naar Auschwitz maar als verzetsstrijder naar Buchenwald wordt getransporteerd. Daar wordt hij door de Amerikanen bevrijd. In het najaar van 1945 hervat hij de studie geologie, doet in december 1952 doctoraalexamen en promoveert in juni 1962 bij Brouwer over de geologie van een deel van Corsica. Nadien werkt hij bij de Koninklijke/Shell Groep.
Overige oorlogszaken - Behalve de eerder in dit hoofdstuk genoemde gebeurtenissen, zijn er meer zaken die van belang zijn voor de geschiedenis van het instituut in de jaren 1940-1945.
Zaterdagmorgen 30 november 1940 bezoekt SS-Hauptsturmführer Brandenburg het instituut. Hij `leende’ een verzamelwerk over de exploratie van olie in Nieuw Guinea. Hitler had blijkbaar, samen met de Japanners, grootse plannen voor een wereldheerschappij. De Duitsers bevestigen de ontvangst:
`Auf Verlassung des Befehlhabers der Sicherheitspolizei und der SS in den besetzten Niederl. Gebieten wurde am 30.11.1940 aus der Bibliothek des Geol. Instituts der Gemeinde Universität der Stadt Amsterdam `The Oil Exploration Work in Papua and New Guinea […….]’ (6 Bände) vorläufig sicher gestellt.’
Twee dagen later rapporteert Brouwer het voorval aan de wethouder van Onderwijs. Wij vermoeden dat de geleende boeken niet zijn teruggebracht. Zie hiervoor „uit het 1942 instituutsjournaal”
In februari 1943 wordt de 25-jarige W.P. De Roever, als assistent van Brouwer verbonden aan het Geologisch Instituut, thuis opgepakt en overgebracht naar het concentratiekamp Vught (`Kozentrationslager Herzogenbusch’). Na enige weken wordt hij vrijgelaten.
Kort daarna besluiten Karel de Vries (praeses van de GVA) en zijn jaargenoot Jan de Gruyter hun assistentschap neer te leggen uit protest tegen de arrestatie van studenten volgend op de aanslag op Seyffardt.
Een zaak die in 1943, en ook in latere jaren, voor veel beroering zorgt, is de loyaliteitsverklaring. Nevenstaande tabel geeft inzicht in het aantal tekenaars onder de geologie studenten. Hieruit blijkt dat één derde van de in de cursus ‘42/43 ingeschreven studenten tekende. In feite is het percentage nog hoger omdat tenminste tien ingeschrevenen vrijwel zeker met de studie zijn gestopt voordat de loyaliteitsverklaring werd afgekondigd. Van het totale aantal ingeschrevenen aan de UVA in de cursus ‘42/43 tekent ruim 22 procent; alleen in Delft is het percentage hoger (25%), maar daar heeft de senaat de studenten een openlijk advies gegeven in die richting.
In de cursus ‘42/43 tekent meer dan de helft van de vooroorlogse jaargangen, mogelijk omdat deze tekenaars al hun kandidaatsexamen hadden gedaan en bij niet-tekenen hun doctoraalexamen in gevaar zagen komen.
Volgens Karel de Vries heeft Brouwer het tekenen van de loyaliteitsverklaring aangemoedigd. Ook Paul de Buisonjé getuigt daarvan in zijn ‘scrabreuse herinneringen’, uitgesproken bij het 40 jarig jubileum van het Instituut, Daarmee zat Brouwer - zoals vrijwel altijd - op één lijn met zijn oudere broer. Deze had in april 1943, met de docenten Heyting en Bruins, in het Mathematisch Instituut een bericht laten ophangen dat de studenten `zonder essentieel bezwaar’ konden tekenen. Mochten zij hiermee later geen vrede hebben, dan konden ze de verklaring alsnog herroepen en afzien van verdere studie. De maatregelen, die na de oorlog tegen de tekenaars zijn genomen, worden besproken in het volgende hoofdstuk.
Kort na het bevel van Rauter van 5 mei 1943 dat niet-tekenaars zich de volgende dag moeten melden voor tewerkstelling in Duitsland, vragen vijftig docenten en andere personeelsleden van de universiteit ontslag of ontheffing van het geven van onderwijs. Eén van die vijftig is de lector Jan Westerveld, die op 7 mei 1943 twee brieven aan het college van burgemeester en wethouders schrijft met het verzoek “hem te willen ontheffen van de hem opgedragen onderwijstaak en hem instede hiervan weder terug te willen benoemen in het door hem tot medio September 1939 uitgeoefende, en sindsdien niet weder opnieuw vervulde, ambt van conservator aan het Geologisch Instituut der Universiteit, teneinde toezicht te kunnen blijven houden op de door hem thans beheerde laboratoria en verzamelingen en zijn in gang zijnde wetenschappelijke arbeid voort te kunnen zetten.’’ Op 12 mei wordt bekend gemaakt dat de vijftig betrokkenen onder het standrecht vallen. Vrijwel allen trekken diezelfde dag hun ontslagaanvraag of verzoek tot ontheffing weer in, ook Westerveld. Daarna geeft hij clandestien onderwijs (inclusief het afnemen van tentamens) aan niet-tekenaars.
Over de winter ‘44/45 toen door gebrek aan kolen de centrale verwarming op het instituut niet meer functioneerde, schrijft De Roever:“
We hadden in de toenmalige tekenkamer [nr. 85] een kachel staan, die officieel om 5 uur uit moest gaan. De kunst was om dat even stiekum te rekken en dan de zaak weer op te stoken. De verduistering, die we voor de ramen hadden vervaardigd was zo goed, dat we daar ‘s avonds behoorlijk licht durfden te laten branden. De Duitse sympathisanten en Prof. Brouwer als verantwoordelijke persoon mochten natuurlijk van niets weten; laatstgenoemde zou trouwens uit zijn vel gesprongen zijn als hij geweten had, dat zijn rustbank iedere avond van zijn kamer omhoog werd gesjouwd. Daar sliep de kleinste in lengte van de onderduikers op, de bibliothecaris Tjon Appian”.
Ook vermeldt De Roever dat onder de vloer van de Grote Collegezaal een schuilplaats was gemaakt voor het geval er razzia’s zouden plaatsvinden.
In december 1944 nemen enige personen van het instituut deel aan een `hongertocht’ om aardappelen te halen in de kop van Noord-Holland. Van deze tocht is in december 1945 een verslag gemaakt door Burgers. De deelnemer worden met gefingeerde voornamen aangeduid. De leider is de stoker Cornelis (Rietbergen, H.F.C.M. van). Andere deelnemers zijn Arie (Stachouwer, F.), Bernard (Burgers), Doris (Tjon Appian), Eduard (Pieck), dr. Frederik (De Roever) en twee personen die niet op het instituut werkzaam waren. De conservator Koning heeft voor een vrijgeleide gezorgd, waarop vermeld staat dat de aardappelen bestemd zijn voor het personeel van het instituut. Op woensdag 13 december vertrekt de expeditie met twee handkarren. Na een avontuurlijke tocht keert men drie dagen later terug op het instituut met 750 kilo’s aardappelen. Een kostbare lading, want in die tijd werd grif 3,50 gulden betaald voor één aardappel. Kort na de bevrijding beticht een student Brouwer er van dat hij pas na lang aandringen toestemming had gegeven voor deze voedseltocht onder voorwaarde dat hij een bepaald gedeelte zou krijgen. We lezen in de beschuldiging:
“Het werd een barre tocht, waarbij meerdere deelnemers nu en dan uitvielen, maar prof. Br. [Brouwer] kreeg zijn portie binnen”. Wij hebben in het verslag van de `hongertocht’ geen aanwijzingen gevonden voor bovengenoemde aantijging. Verder wordt vermeld: “Nadat de toestand nog nijpender was geworden en hem [Brouwer] meerdere malen verzocht was hierin iets te doen, is tenslotte op initiatief van Dr. Smit Sibinga gezorgd voor warm eten op het Instituut. Prof. Br. heeft zich hier niet van een gunstige zijde laten kennen’’.
Over latere gebeurtenissen tijdens de oorlog zijn geen documenten gevonden.
Wetenschappelijk personeel
Bijvoet wordt in het begin van de cursus ‘39/40 in Utrecht tot hoogleraar benoemd. Hij is een kristallografisch georiënteerd chemicus die van geologie geen verstand heeft. Onderwijs in de mineralogie geeft hij nauwelijks en de kristallografie doceert hij meer vanuit de chemische gezichtshoek dan `ten behoeve van de geologen’. Daarom besluit Brouwer om het mineralogie-onderwijs met ingang van de cursus ‘33/34 te laten verzorgen door de aan het instituut verbonden conservator (en later privaatdocent). Willems. Eind 1939 wordt hij ontslagen waarna het onderwijs in de kristallografie tijdelijk wordt toevertrouwd aan Bijvoets assistente C.H. MacGillavry (zuster van de geoloog H.J. Mac Gillavry) die echter niet bereid is ook de mineralogie te doceren, omdat zij dat vak niet beheerst.
Tot grote ontevredenheid van Brouwer wordt hierdoor na het vertrek van Willems vrijwel geen onderwijs in de mineralogie meer gegeven. Brouwer drong wel herhaaldelijk aan op een spoedige opvolging van Bijvoet, maar curatoren besluiten in verband met bezuinigingen de vacature voorlopig niet te vervullen. Deze zal pas behandeld worden samen met die van A. Smits (hoogleraar in de fysische chemie) die in september 1940 met emeritaat gaat. Het overleg over Bijvoets opvolging wordt hierdoor pas na de oorlog weer opgepakt.
Op 4 november 1940 stuurt Brouwer een brief naar de faculteit waarin de betekenis en de omvang van het `leervak’ mineralogie uitvoerig worden toegelicht. Volgens hem moet de vacature-Bijvoet in de eerste plaats bestemd worden ten dienste van het geologisch en mineralogisch onderwijs, conform de in 1929 aan Bijvoet gegeven leeropdracht. Hij verzoekt de faculteit ten spoedigste een voorstel te doen tot benoeming van een docent, onafhankelijk van de eveneens door de faculteit te behandelen voorziening in het chemisch onderwijs. Namens de geologische vakgroep stelt Brouwer voor Pieter Terpstra te benoemen die als lector in de kristallografie en mineralogie verbonden was aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Als deze niet bereid zou zijn een lectoraat in Amsterdam te aanvaarden, moet hem een buitengewoon hoogleraarschap worden aangeboden. In haar vergadering van 22 januari 1941 besluit de faculteit tot dit lectoraat. Over de personele bezetting ontspint zich een lange en verhitte discussie omdat de geologische vakgroep inmiddels de Zwitserse petroloog Alfred Rittmann heeft voorgesteld aangezien zij bij nader inzien Terpstra niet geschikt acht `daar hij meer in de richting van Dr. Bijvoet zou werken, dan in zuiver geologische’. Rittmann, leerling van prof. Paul Niggli en privaatdocent in de mineralogie en petrografie te Basel, had zich bereid verklaard het lectoraat te aanvaarden. De faculteit wil echter - gezien de oorlogsomstandigheden - geen buitenlander en besluit in februari toch de voorkeur te geven aan Terpstra nadat andere kandidaten zijn afgevallen.
De opvolging van Bijvoet neemt een nieuwe wending als de faculteit besluit de oorspronkelijke leeropdracht van Bijvoet te splitsen. Smits’ leerling, de Leidse lector J.J.A. Ketelaar, zal gewoon hoogleraar worden, onder meer in de chemische kristallografie, terwijl aan Terpstra een leeropdracht zal worden verstrekt in de mineralogie en kristallografie met nadruk op het eerstgenoemde vak. Verder stelt de faculteit voor om Carolina MacGillavry tot lector te benoemen, eveneens in de chemische kristallografie. Brouwer is dermate ontstemd over deze gang van zaken dat hij op 30 april, samen met Gerth, een brief stuurt naar curatoren, waarin de voorgestelde benoeming van maar liefst drie docenten in de kristallografie wordt gehekeld. Tevens wordt benadrukt dat Terpstra geen mineraloog is en er worden verder twee aanbevelingen gedaan:
(1) “Bij splitsing van de oorspronkelijke leeropdracht van Bijvoet wordt door de vakgroep voor geologie aanbevolen, om als docent - bij wiens leeropdracht de nadruk wordt gelegd op de mineralogie - te benoemen Dr. A. Rittmann te Basel, een algemeen bekend en gewaardeerd geleerde en een uitstekend docent …….’’ en
(2) “De vakgroep voor geologie beveelt …….. aan om ter vervulling van de vacature-Bijvoet, voor het onderwijs in kristallographie en mineralogie, zoowel voor geologen als voor chemici, te benoemen als buitengewoon hoogleraar Dr. P. Terpstra …….’’
Blijkbaar heeft het gedram van Brouwer voor irritatie bij curatoren gezorgd, want in hun vergadering van 5 mei 1941 vragen zij zich af of de mineralogie “inderdaad wel zo belangrijk is als door Brouwer wordt beweerd’’. In Leiden en Utrecht zijn immers ook geen aparte docenten voor dat studieonderdeel. Omdat Brouwers staf groter is dan die aan de andere geologische instituten, opperen curatoren het plan om de mineralogie te laten doceren door Smit Sibinga die “slechts een zeer kleine taak heeft te vervullen’’. Tijdens een gesprek met de pro-Duitse president-curator Voûte - hij is in februari 1941 De Vlugt als burgemeester en president-curator opgevolgd - deelt Smit Sibinga echter mee hier niets voor te voelen, aangezien “deze taak meer op de weg van de hoogleraar [Brouwer] zelf lag’’. Mogelijk is het een verlate wraak op Brouwer die negen jaar eerder een voorstel had verworpen om het door Bijvoet verwaarloosde onderwijs in de mineralogie door Smit Sibinga te laten overnemen. Deze gebeurtenis toont dat de verhouding tussen beide docenten inmiddels ernstig is verstoord waarbij hun verschil in opstelling tot de Duitse bezetter - Smit Sibinga was in tegenstelling tot Brouwer uitgesproken anti-Duits - een cruciale rol heeft gespeeld.
Door dit alles neemt de kritiek van het college van curatoren op de dwarsliggende docenten toe. Smit Sibinga wordt door secretaris Otten getypeerd als iemand die “zich zeer overschat en ……… merkwaardig weinig inzicht in de verhoudingen heeft’’. Over de hoogleraar-directeur schrijft hij:
“Brouwer is heel weinig populair en een lastige figuur. Er wordt steeds onaangenaam over hem gesproken - toch: wat hy gedaan en georganiseerd heeft in Amsterdam is zeer verdienstelijk geweest’’.
En Voûte verzucht, kort na zijn mislukte gesprek met Smit Sibinga, dat de verhoudingen op het Geologisch Instituut te wensen overlaten. Het college is van mening dat de geologische vakgroep in de gegeven omstandigheden met de bestaande bezetting “in het nodige onderwijs in de mineralogie en het geologische deel der kristallographie’’ moet voorzien.
Uiteindelijk wordt Terpstra - na enige laatste schermutselingen – in oktober 1941 door de secretaris-generaal van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de mineralogie en kristallografie. Terpstra blijft tevens lector te Groningen en verplicht zich `om de twee weken’ naar Amsterdam te komen en zijn taak in de cursus in 80 dagen te vervullen. Daardoor kan worden volstaan met een jaarwedde van 2.425 gulden en een reiskostenvergoeding voor de eerste klas. Ketelaar wordt in het begin van de cursus ‘41/42 benoemd tot gewoon hoogleraar (onder meer in de chemische kristallografie) en Carolina MacGillavry wordt aangesteld als conservator. Op 3 november 1941 houdt Terpstra in Amsterdam zijn inaugurele rede: `de mineralogie tusschen de natuurwetenschappen’. De titel van die oratie en het feit dat de mineralogie in Terpstra’s Amsterdamse leeropdracht op de eerste plaats staat, moeten bij Brouwer de verwachting hebben gewekt dat het onderwijs op dit vakgebied, dat twee jaar niet is gegeven, weer zal opbloeien. Dat blijkt niet het geval. Tot zijn vertrek in 1948 besteedt de `pur sang’ kristallograaf Terpstra aan de mineralogie bitter weinig aandacht, evenals zijn voorganger Bijvoet.
Nadat de afdeling scheikunde in maart 1941 voorstelt de buitengewoon hoogleraar Aten te bevorderen tot gewoon hoogleraar, stuurt de geologische vakgroep een maand later een gelijkluidend verzoek betreffende Gerth. Nadat over dit verzoek gunstig is beslist, beseft Brouwer dat zijn alleenheerschappij in gevaar komt. Op 24 maart 1942 stuurt president-curator Voûte - vrijwel zeker op instigatie van Brouwer - een brief naar de faculteit die hij besluit met:
“Ik voeg hieraan toe dat een wijziging van de in het Geologisch Instituut bestaande éénhoofdige leiding aan een verandering van den titel van Prof. Gerth niet zou moeten worden verbonden”.
De faculteit reageert geprikkeld. Ze is eenstemmig van oordeel dat een (gewoon) hoogleraar de beschikking moet hebben over een eigen budget en zelfstandig is bij het voordragen van zijn assistenten en voegt eraan toe dat boven geciteerde zin van Voûte vragen oproept. Gerth en Terpstra zijn bij de beraadslagingen niet aanwezig en Brouwer heeft - blijkbaar kwaad - tijdens de discussie de vergadering verlaten. In juni 1942 wordt Gerth benoemd tot gewoon hoogleraar in de stratigrafische geologie en paleontologie. Brouwer is nu niet langer de enige gewoon hoogleraar op het instituut en de verhouding tussen beiden is vanaf dat moment ernstig verstoord.
Overig wetenschappelijk personeel
Leo Koning wordt in juli 1941 aangesteld conservator. In september 1942 wordt hij toegelaten als privaatdocent in de seismologie. Zijn lessen worden geprezen, maar slechts door een klein aantal studenten bezocht.
Assistenten worden ook in de twee laatste jaren van de oorlog gewoon aangesteld. In het studiejaar ‘43/44 zijn dat drie assistenten en vijf tweede-assistenten. Eén van hen komt in de plaats van de tweede-assistent Daaf Lafeber die op 21 juni 1943 in krijgsgevangenschap is `teruggevoerd’.
In de cursus ‘44/45 vinden eveneens acht aanstellingen plaats: als assistent De Roever en als tweede-assistent C.G Egeler, J. Brondijk, W.G. Plomp, E. Van der Meulen, H. Van Eijkeren, H.J. Jonker en R.N. Los (de twee laatstgenoemden bij de afdeling van Gerth). Hun aanstelling wordt in april 1945 officieel door burgemeester Voûte bekrachtigd, waaruit blijkt dat de ambtelijke molens tot kort vóór de bevrijding bleven draaien. In september 1944 wordt aan de vier niet in Amsterdam woonachtige assistenten meegedeeld dat een regelmatige vervulling van hun functie noodzaakt zich van een slaapgelegenheid in Amsterdam te voorzien.
“Zoo men hierin niet kan slagen, dan kan de Gemeente zorgen voor onderbrenging in een der jeugdhotels, waar ook een maaltijd kan worden verstrekt.’’
De salarissen worden in augustus 1941 verhoogd, voor het eerst na 1936. Daardoor stijgt Brouwers inkomen van 7.975 naar 8.600 gulden en vervolgens per 1 januari 1945 naar 9.175 gulden. Daarmee zit hij overigens nog steeds onder de 10.000 gulden die hij in 1929 verdiende! Gerths bevordering tot ordinarius in juni 1942 levert hem slechts 200 gulden meer op dan de 6.300 gulden die hij per 1 augustus 1941 als buitengewoon hoogleraar ontving. Het salaris van de lector Westerveld stijgt van 4.500 (augustus 1941) naar ruim 6.000 gulden begin 1945 en dat van de conservator Koning in dezelfde periode van 2.800 naar ongeveer 3.800 gulden.
Eind 1942 verdient een assistent 1.800 gulden, een tweede-assistent de helft.
Niet-wetenschappelijk personeel
In april 1942 zijn de heren Jansen en Keizer (een binnenhuisarchitect) via het Bureau Sociale Zaken van de gemeente op de tekenkamer van het instituut tewerkgesteld. Waarschijnlijk is dit gebeurd om te voorkomen dat zij naar Duitsland worden gestuurd. Jansen tekent in opdracht van Gerth fossielen en `wereldkaarten in groot formaat waarop alle olievelden op aarde’ en Keizer maakt maquettes van de Alpen `voorzien van de geologie’. Beiden beklagen zich over hun `onwaardig’ lage salaris (aanvankelijk 20 gulden per week, later 25) en het feit dat zij slechts één week vakantie krijgen, terwijl het vaste personeel drie weken heeft. Verbitterd schrijven zij dat de leiding van het instituut (Brouwer) nooit iets heeft gedaan om hun leven ook maar iets dragelijker te maken. De maquettes van Keizer behoren tot de pronkstukken van het museum en ze waren een nuttig hulpmiddel bij het practicum kaarttekenen. Vrijwel niemand heeft, gebogen kijkend naar deze meesterwerken, zich beseft hoe ze in een duistere periode voor een habbekrats zijn gemaakt.
In de bewaard gebleven personeelsdossiers zijn geen namen gevonden van andere aanstellingen van technisch en administratief personeel in de periode 1940-1945.
Studenten
Onder de 43 eerstingeschrevenen uit de jaren 1940-44 zijn negen `instromers’ uit Leiden en Delft en vier `toezwaaiers’ die zich eerder voor een andere studie aan de UVA hadden ingeschreven. Fenny Kerkhoven, een Leidse instroomster van het jaar 1941, is de enige studente in die tijd. De gepromoveerde Tappenbeck schrijft zich ook nog in voor de cursus ‘40/41, waarschijnlijk om lid te kunnen worden van het Nationaal Socialistisch Studentenfront. In de cursus ‘41/42 wordt, mede door de instromers, het tot dan toe hoogste aantal studenten (59) bereikt.
Van de studenten van de jaargangen 1940-1943 doet 46 procent doctoraalexamen en promoveert 21 procent, relatief hoge percentages gezien het feit dat zij hun studie begonnen in de oorlog.
In de cursussen 1940-1943 is de gemiddelde leeftijd (20 jaar) van de studenten bij het begin van hun studie beduidend hoger dan in voorgaande jaren. Eén derde van hen is geboren in Noord-Holland, een kwart in Zuid-Holland - vanwege het relatief grote aantal `instromers’ uit Leiden - en een even groot deel is afkomstig uit Nederlands-Indië.
Ongeveer 95 procent van de afgestudeerden uit deze periode is na de studie werkzaam in een geologisch beroep, een hoog percentage in vergelijking met dat uit de voorgaande jaren.
Nevenstaande afbeelding toont de numerieke data in vergelijking met voorgaande jaren. De ingeschreven studenten in de jaargangen worden vermeld in geologische jaargangen 1940-1944.
Geologische Vereniging Amsterdam (GVA)
Op 25 september 1940 vindt de jaarlijkse vergadering van de GVA plaats. Uit de notulen blijkt dat er problemen zijn ontstaan binnen het bestuur. De abactis, de NSB‘er Gerrit van der Kaaden, is om `persoonlijke motieven’ uit het bestuur getreden, zodat de quaestor Wim Uytenbogaardt belast wordt met het ontcijferen van het abactiale jaarverslag. Tijdens de vergadering wordt een nieuw bestuur benoemd, bestaande uit De Vries (praeses), Uytenbogaardt (abactis), Altenpohl (quaestor), Egeler (assessor I) en Lakeman (assessor II). Altenpohl treedt op 15 april 1941 uit het bestuur. Hij bezit de Duitse nationaliteit en moet zijn dienstplicht gaan vervullen bij de Wehrmacht.
De nieuwe praeses houdt een toespraak, waarin hij het `to be OR not to be’ van de GVA belicht. Hij komt tot de conclusie dat het voortbestaan van de vereniging wel degelijk zin heeft, waarbij hij verwijst naar een passage uit de rede van de scheidende rector magnificus bij de opening van het academisch jaar in september 1940:
“Zoo nu en dan verneemt men wel eens het idealistische verlangen naar versmelting der groepen tot een homogene studentenmaatschappij maar de werkelijkheid houdt de tegenstellingen in stand. Evenals in de maatschappij bevordert groepeering en ondergroepeering bij hen het individueele geestelijke leven en verhoogt aldus de waarde van het individuele bestaan. En evenals de staatkundige en confessioneele partijen zich in toenemende mate bewust zijn deelen eener zelfde natie te zijn en zich steeds nauwer scharen om de symbolen harer eenheid, aanvaarden de corporaties der studenten de Universiteit als het wezen hunner verééniging.’’
Punt zeven van de agenda vermeldt een bestuursvoorstel tot regeling van de `koffietafelquestie’. In de notulen wordt daarover vermeld: “Na enige discussie wordt besloten, het voorstel van Prof. Brouwer te accepteren, en over te gaan tot het installeren van een commissie, welke zich tot taak zou dienen te stellen het ter koffietafel gesprokene aan te horen en aan een critische beschouwing te onderwerpen.’’ In eerste instantie worden hiervoor Van der Kaaden, Van der Waals, Van West, Heering en De Roever benoemd. De pro-Duitse leden van de GVA nemen hier geen genoegen mee:
“Nadat opgemerkt was, dat bij deze samenstelling het beginsel der evenredige vertegenwoordiging geweld aangedaan zou worden, werd de samenstelling alsnog gewijzigd in: de heren Van der Waals, Van West, Van der Kaaden en Van Eykeren.’’
Heering en De Roever werden dus vervangen door de pro-duitse Van Eykeren. De volgende dag stuurden Van der Kaaden en Van Eykeren een brief naar de GVA:
“Nader terugkomende op de toezegging van ondergeteekenden om zitting te nemen in een commissie, welke ter koffietafel zou oordelen over het al of niet oirbare der gesprekken, spijt het hen U te moeten mededeelen dat zij tot de slotsom gekomen zijn dat ter vergadering ten onrechte over de koffietafel is gesproken; deze instelling toch is niet van de Geologische Vereeniging uitgegaan, noch heeft deze er zeggingskracht over’’ en: “hun inziens [is] de geheele commissie een fictie: daar zij als semiofficieel lichaam zich op een standpunt stelt een oordeel te willen vellen over het al of niet toelaatbare van politieke uitingen, waartoe zij op het ogenblik, onder de bepalingen van het Verordeningenblad, geen enkele bevoegdheid heeft [……]’’
De `zwarte fractie’ manifesteert zich voor het eerst op duidelijke wijze.
Op zaterdag 9 november 1940 is de Weer-afdeling (WA) van plan een demonstratieve mars door Amsterdam te houden. Een aantal studenten, onder wie leden van de GVA, is van plan de mars te verstoren. De rector magnificus B. Brouwer rapporteert aan de president-curator over dreigende studentenrelletjes als volgt:
“Het bleek dat er in den laatsten tijd in het bijzonder wrijving was ontstaan onder de studenten in de geologie. Er bestaat een Geologische Vereeniging, waarvan ongeveer 10 lid van de NSB zijn en 20 niet. Bij gelegenheid van een vergadering zou men besloten hebben het voorbeeld van de Leidsche en Delftsche studenten te volgen en desnoods te vechten. Namen waren aan den heer Scholten [rector van het Corps] niet bekend.’’
De rector magnificus laat als reactie hierop in alle universitaire gebouwen en in de studentensociëteiten een bekendmaking ophangen waarin de studenten worden opgeroepen onder alle omstandigheden hun waardigheid als lid der universitaire gemeenschap te bewaren. De oproep heeft succes, want die zaterdag kunnen 5.000 leden van de WA ongestoord door Amsterdam marcheren. Volgens de bewering van de rector magnificus zou eind 1940 een derde van de GVA dus uit NSB‘ers hebben bestaan. Gaan we dit na, dan zijn er eind 1940 43 studenten ingeschreven voor de geologie, alsmede 7 promovendi en dr. Tappenbeck. Uit het notulen- en kasboek van de GVA blijkt dat zij op dat ogenblik vrijwel allen lid zijn van, of nog actief zijn binnen, de vereniging. De aantallen kloppen, maar het blijkt dat slechts zes van hen zijn lid van de NSB. Weliswaar was het percentage NSB‘ers dus relatief hoog (12%), maar beduidend lager dan door de rector magnificus verondersteld.
Ary Prins schrijft op 25 oktober 1941 aan de abactis van de GVA dat hij zich helaas in de tegenwoordige omstandigheden gedwongen ziet als lid te bedanken. Hij doet dat, naar wij aannemen, vanwege de op 22 oktober verschenen verordening van de bezetter waarin bepaald wordt dat joden geen lid meer mogen zijn van verenigingen en stichtingen zonder economisch doel.
Op 28 oktober 1941 verzoekt de abactis van de GVA de procureur-generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam, de NSB‘er J. Feitsma, tevens directeur van politie, om toestemming voor het houden van een algemene ledenvergadering van meer dan 20 personen op 12 november. Een dag later deelt deze mee geen bezwaar te hebben, mits geen onderwerpen van politieke aard “direct noch indirect ter sprake werden gebracht’’. Tijdens de jaarvergadering treedt een nieuw bestuur aan, dat slechts drie leden telt: De Vries (praeses), Uytenbogaardt (abactis) en Lakeman (quaestor). Eén passage uit de notulen dient te worden vermeld:
“Volgens art 32 v/h Huish. regl. kunnen de studenten in de geologie vallende onder de betreffende verordening der Rijkscommissaris geen bijzondere vergaderingen [i.c. de lezingen] bijwonen. Voorgesteld wordt om voorlopig het betreffende art. buiten werking te stellen. Ook dit wordt zonder discussie goedgekeurd’’.
Indirect is dus toch een politiek onderwerp in de vergadering besproken! Tijdens deze vergadering wordt ook gesproken over de Leidse `instromers’:
“De heer Egeler vraagt hoe het zit met het lidmaatschap der Leidse studenten. De situatie is zo dat de Fac. ver[eniging] alle definitief ingeschrevene[n] opneemt. De GV zou het e.v.t. ook op deze wijze kunnen doen. Uit de aard der zaak zou het torenprocede ook ingeschakeld worden. [……]”
Het is de laatste vergadering van de GVA tijdens de oorlog. Kort daarna staakt de vereniging haar activiteiten, zodat geen ontgroening en inauguratie van de eerstejaars meer plaats vindt. Een aantal van hen wordt pas op 19 oktober 1945 geïnaugureerd tijdens de eerste vergadering van de GVA na de bevrijding.
Tijdens de oorlog zijn tenminste zeven lezingen gehouden. De sprekers zijn allen Nederlandse geologen, aangezien het voor buitenlanders onmogelijk was naar Amsterdam te komen. De laatste lezing, gehouden door De Roever, vindt plaats in mei 1942. In het kasboek worden na februari 1942 nog slechts drie transacties vermeld, waarvan de laatste dateert van 1 september 1942.
Ondanks protesten van de `zwarte fractie’ wordt in het najaar van 1942 besloten geen nieuw bestuur te kiezen, omdat - zo schrijft de abactis Uytenbogaardt in oktober 1945 -
“het op de voorgrond treden van actieve NSB elementen dan niet te vermijden geweest ware’’.
Wij hebben geen stukken gevonden waaruit blijkt dat de GVA officieel is opgeheven. Wel blijkt dat de vereniging in het najaar van 1941 haar activiteiten heeft opgeschort.
Onderwijs
In de jaren 1940 en 1941 en in het eerste semester van de cursus ‘42/43 worden de in het rooster vermelde colleges en practica nog gegeven. Na februari 1943 echter is van geregeld onderwijs geen sprake meer. Het laatste geldige examen betreft het kandidaatsexamen van Gerrit Bakker 1941 op 17 maart 1943.
In het studiejaar ‘43/44 zijn nog slechts 16 studenten geologie ingeschreven waarvan de helft van de jaargangen 1937-1939. Brouwer blijft colleges geven aan tekenaars. De conservator Koning schrijft hierover kort na de bevrijding:
“De door hem [Brouwer] gegeven colleges waren een aanfluiting. Het N[ationaal] S[ocialistisch] Studentenfront protesteerde tegen slechte colleges; wij namen aan dat dit op Brouwer sloeg’’.
Mogelijk heeft ook Gerth nog onderwijs gegeven tot juni 1944, toen hij als Duits onderdaan verplicht werd dienst te nemen bij de Wehrmacht.
Inschrijving voor de cursus ‘44/45 is niet meer mogelijk zodat Brouwer de gelegenheid krijgt om het materiaal van zijn Celebes-expeditie 1929 door zijn assistenten De Roever, De Jong en Egeler te laten bewerken. Egeler zal in 1946 op dit werk promoveren.
Studievertraging ten gevolge van de oorlog
De studie van een groot aantal studenten van de jaargangen 1935-1943 loopt als gevolg van de oorlog ernstige vertraging op. Van de 80 eerstingeschrevenen uit die jaren studeren 34 af aan de UVA, van wie slechts 2 vóór de cursus ‘42/43. De overigen behalen hun doctoraalexamen na de bevrijding.
De studieduur van de studenten van de jaargangen 1935-1943 ligt beduidend hoger dan die van studenten uit de voorgaande jaren die gemiddeld 7 jaar over hun studie deden. Eén van de oorzaken van deze langere studieduur is dat tijdens de oorlog geen veldwerk in het buitenland kon worden gedaan. De studenten geologie werden hierdoor zwaar getroffen in vergelijking met studenten in de meeste andere studierichtingen. Een andere oorzaak is dat sommige tekenaars na de bevrijding pas verder konden studeren nadat de opgelegde uitsluitingstermijn was verstreken.
Drie studenten (J.G. de Gruyter [1936], K.L. de Vries [1936] en J.W. de Haan [1938]), die vóór de cursus ‘41/42 kandidaatsexamen deden, stoppen begin 1943 met de studie uit protest tegen de Duitse maatregelen. Zij studeren na de bevrijding niet verder. Twee kandidaten, lid van de NSB, schrijven zich na de bevrijding niet meer in, omdat zij - naar wij aannemen - van verdere studie zijn uitgesloten.
Examenrichtingen, afdelingskeuze en studieduur
Van de 22 studenten van de jaargangen 1940-1943 die aan de UVA kandidaatsexamen doen, kiest 82 procent de richting j. De overige 18 procent wordt in gelijke mate door de richting h en i gedeeld. Daaruit blijkt dat de studenten - evenals in de voorafgaande periode - een duidelijke voorkeur hadden voor de richting met wiskunde als één van de bijvakken.
Ofschoon er, in tegenstelling tot de voorgaande periode, nu de mogelijk bestaat uit drie specialisatierichtingen te kiezen, gaat de grote meerderheid (13/22) naar de afdeling Algemene Geologie/Petrologie van Brouwer, twee kiezen voor de afdeling Stratigrafie/Paleontologie (Rutten, Mac Gillavry) en één voor de afdeling Economische Geologie (Westerveld). Vijftien van hen studeren af met hoofdvak geologie en twee bijvakken; alleen Arie Jongejan [1941] beëindigt de studie met het hoofdvak mineralogie (uitgebreid met analytische chemie) en één bijvak.
Evenals in de voorafgaande periode kiest bijna de helft van de studenten petrografie of petrologie als bijvak. Paleontologie (23 procent) is een goede tweede, gevolgd door geofysica (13 procent) en geomorfologie (10 procent).
De gemiddelde studieduur van de afgestudeerden uit de jaargangen 1940-1943 bedraagt ongeveer 11 jaar. En zelfs als de langstudeerders Borghouts [1943] buiten beschouwing worden gelaten, doen ze er nog bijna 10 jaar over.
Veldwerk buiten Nederland is tijdens de bezetting niet mogelijk.
Van de jaargangen 1937-1939 doen De Boer en Egeler [beiden 1938] `veldwerk’ in de groeves van de ENCI in Zuid-Limburg. Zij studeren af in 1946 zonder de gebruikelijke twee zomers te hebben gekarteerd. De overige studenten, evenals die van de jaargangen 1940-1943, doen hun doctoraalveldwerk na de oorlog.
Kort na de bezetting heeft Brouwer geprobeerd een excursie naar Duitsland te organiseren. Het college van burgemeester en wethouders heeft hiervoor toestemming verleend, maar wel aan Brouwer verzocht de deelnemers uitdrukkelijk te wijzen op het risico gezien de `huidige internationale toestand’. Joodse studenten mogen niet deelnemen. Na verzet van enige studenten, met name van Ary Prins, gaat de excursie niet door. Hoogst waarschijnlijk zijn tijdens de oorlog slechts drie excursies gehouden, alle in het binnenland. Van 10-14 september 1940 gaat een excursie naar Zuid-Limburg, waaraan joodse studenten kennelijk wèl mogen deelnemen, zoals blijkt uit de aanwezigheid van Ab Cohen en Bob Spijer. Mid-november 1941 vindt een tweedaagse excursie naar Drenthe plaats; het vervoer gaat per fiets. Te oordelen naar de potkachel in het hotel en de kledij van de deelnemers is het die dagen bar koud in Drenthe. De laatste excursie (26-31 mei 1942), onder leiding van Brouwer en Gerth, gaat naar Zuid-Limburg. Tot de deelnemers behoren Ary Prins, toen al actief in het verzet, en de joodse biologiestudent Hans Katan. Deze is redacteur van het illegale blad `De Vrije Katheder’. In 1942 is hij een van de oprichters van de verzetsgroep cs-6. Hij wordt op 1 oktober 1943 in Overveen gefusilleerd. Andere excursiegangers zijn de studenten fysische geografie W. F. Hermans en A.J. Wiggers. Eerstgenoemde is in september 1941 overgestapt van sociale geografie naar fysische geografie. In 1958 wordt hij benoemd tot lector in de fysische geografie aan de Universiteit van Groningen. Hij krijgt later grote bekendheid als auteur, onder andere van de `geologische’ roman `Nooit meer slapen’. A.J. Wiggers is van 1957-1960 lector in de geologie en van 1960-1977 hoogleraar in de fysische geografie en kwartairgeologie aan de Vrije Universiteit.
Onderzoek
In de oorlogsjaren loopt het aantal publicaties sterk terug. De lijst van `Mededelingen van het Geologisch Instituut’ toont 43 publicaties, waarvan tien dissertaties. Het merendeel van de proefschriften gaat over de geologie van de Kleine Soenda eilanden.
Brouwer schrijft tien artikelen, daarna volgt De Roever met vijf, De Jong en Koning ieder met vier en Westerveld met drie publicaties, onder andere over de ignimbrieten van Zuid-Sumatra.
Van de 43 eerstingeschrevenen van de jaargangen 1940-1943 promoveren er negen, waarvan vijf in Amsterdam en vier elders. Dat is een aanzienlijk lager percentage dan voor de studenten uit de jaargangen 1929-1939. Allen promoveerden na de oorlog.
In de cursussen ‘40/41 en ‘41/42 vinden aan de UVA in totaal tien geologische promoties plaats van studenten van de jaargangen 1931-1934. Vijf daarvan gaan over de geologie van de Kleine Soenda eilanden, twee over die van Zweeds Lapland, één over de geologie van de Apennijnen (Apuaner Alpen) en één over een paleontologisch onderwerp. L.P.G. Koning onderzocht, met behulp van aardbevingen met diepe haarden en op suggestie van de bekende seismoloog S.W. Visser, of op vele honderden kilometers diepte nog breuken optreden, of dat op die diepte sprake is van plastische reactie. Hij promoveert in maart 1941 met lof bij de hoogleraar in de natuurkunde Van der Waals.
Terugblik
De jaren 1940-1945 zijn een zwarte bladzijde in de geschiedenis van het Geologisch Instituut, waarover na de oorlog niet of nauwelijks werd gesproken en waarover zeer weinig bekend was bij de naoorlogse studenten. Wij hebben die periode daarom de `verzwegen jaren’ genoemd. Zoals uit het voorafgaande blijkt, heeft een relatief grote `zwarte fractie’ de goede naam, die het instituut vóór de oorlog had opgebouwd, ernstig beschadigd. Het aantal studenten dat actief streed tegen de Duitse bezetter was klein. Zij hebben er wèl voor gezorgd dat die goede naam niet geheel verloren ging.