Hoofdstuk 5-Brouwers tanende macht

 

Hoofdstuk 5

 

BROUWERS TANENDE MACHT (1945-1957)

 

 

Dit hoofdstuk is gewijd aan de geschiedenis van de geologie aan de Universiteit van Amsterdam tussen mei 1945 en het eervol ontslag van de hoogleraar-directeur Brouwer in september 1957. Het wordt besloten met zijn afscheid en een terugblik op Brouwer als docent en mens.
Tijdens de oorlog hadden leden van verschillende gezelligheidsverenigingen eendrachtig met nihilisten samengewerkt in het studentenverzet. Algemeen werd de behoefte gevoeld om van dat saamhorigheidsgevoel te profiteren door het oprichten van een vereniging voor alle studenten. Zo ontstond drie weken na de bevrijding de Algemene Studenten Vereniging Amsterdam (ASVA) die zich zou belasten met de `behartiging van die belangen, die alle studenten gemeen hebben’. Politisering was daarbij een bewuste strategie waardoor de ASVA de eerste jaren nauw betrokken was bij zuiveringsacties en bij politieke zaken. In de jaren vijftig ging de ASVA een meer pragmatische koers varen en ijverde zij hoofdzakelijk voor de sociale en maatschappelijke positie van de studenten. De ASVA faalt in haar opzet de vooroorlogse hokjesgeest onder de studenten terug te dringen. De onderlinge rivaliteit tussen de studentenverenigingen blijft gehandhaafd en hun ledental neemt aanzienlijk toe waardoor in de jaren vijftig weinig meer te merken is van het elan waarmee een kleine groep direct na de bevrijding probeerde de universiteit een open en democratische structuur te geven. Daardoor verschilt de UVA in de late jaren veertig en in de jaren vijftig in veel opzichten weinig met die van vóór de oorlog. Ook bij de studierichting geologie blijft veel bij het oude.

 

 

 

 

 

BIJLAGE-De vierde afdeling

BIJLAGE-Rutten en Mac Gillavry

 

 

BIJLAGE-Over een opvolger van Brouwer

BIJLAGE-Maria Dermoût en Aldert Brouwer

 

 

 

De zuivering 

Op de dag (8 mei 1945) waarop Canadese troepen Amsterdam binnentrekken, wordt de UVA tijdelijk gesloten in afwachting van een regeling voor de zuivering van docenten en studenten. Begin juni wordt een college van herstel benoemd dat tijdelijk in de plaats komt van het vroegere college van curatoren. Het moet het Militair Gezag adviseren over zuiveringsmaatregelen. De UVA gaat als laatste van de universiteiten op 13 augustus 1945 weer open. In de volgende secties besteden we aandacht aan de `foute’ hoogleraren Brouwer en Gerth, de tijdens de oorlog benoemde buitengewoon hoogleraar Terpstra, de studenten geologie die de loyaliteitsverklaring tekenden en de nsb’er Van Veen die tot begin september 1944 als amanuensis in het Geologisch Instituut werkzaam was.

 

 

Brouwer: gestaakt en ernstig berispt

Op 20 juni 1945 maakt het College van Herstel in enige dagbladen bekend dat men klachten kan indienen over het gedrag van docenten van de universiteit tijdens de bezetting. Kort daarna worden tegen Brouwer beschuldigingen geuit door een student van het instituut, W. Uytenbogaardt, door het Hooglerarenverzet en door de Leidse geologiestudent J.F. Osten. 

Op 11 juli 1945 verschijnt Brouwer voor het College van Herstel inzake gebleken bezwaren tegen de door hem tijdens de Duitsche bezetting aangenomen houding. Op de vraag of hij joodse studenten uit het instituut heeft geweerd `voordat er desbetreffende maatregelen van de Duitschers waren’ antwoordde Brouwer dat dit niet het geval was. Integendeel, hij had na die maatregelen joodse studenten geholpen en na de vechtpartij tussen een joodse student [Ab Cohen] en een nsb’er [de amanuensis Van Veen] waren `lang daarna ……. nog Joden op het Instituut geweest’. Uit de beschrijving van de gebeurtenissen in de jaren 1941–1942 in het vorige hoofdstuk blijkt dat Brouwer een onjuiste voorstelling gaf van de werkelijke gang van zaken!

Het organiseren van een excursie naar Duitsland tijdens de bezetting was volgens Brouwer noodzakelijk omdat excursies onontbeerlijk zijn voor de geologische studie. Bovendien had de burgemeester in augustus 1940 in een circulaire meegedeeld dat `excursies in Duitschland voortgang konden hebben’. Verder merkt hij op:

In April 1941 vond ik in Oostenrijk een geschikt terrein waar ik studenten kon laten werken. Ik heb voorbereidingen getroffen voor een excursie daarheen, maar dit is tenslotte niet doorgegaan, omdat het onmogelijk bleek.’’ 

Brouwer ontkent te hebben meegewerkt aan het sturen van personeel naar Duitsland voor de arbeidsinzet. `Ik heb integendeel iedereen die aan het  Instituut verbonden was onmisbaar verklaard.’ Er is inderdaad een brief uit 1943 waarin Brouwer aan de president-curator van de universiteit omstandig verklaart dat de volgende personeelsleden onmisbaar zijn in het instituut: de `leerjongen’ Van der Haar, Takes, Burgers, Pick, Hagenaar, Buitenbal, mevrouw Stam-Peper en Tjon Appian. 

Een andere beschuldiging was dat hij het laboratorium van professor Philipp in Keulen, nadat dit was gebombardeerd, aan nieuw materiaal zou hebben geholpen. Volgens Brouwer was, in opdracht van burgemeester Voûte, uiteindelijk door Gerth een collectie uit het Timor-materiaal samengesteld, `maar ik heb die nooit verzonden’. Hij ontkende aan assistenten gevraagd te hebben Philipp te gaan helpen. 

Wel erkent Brouwer de promotie van de nsb’er Kimpe te hebben geleid. Hij had hem, evenals aan andere studenten, materiaal uit eigen collecties ter beschikking gesteld, maar verder geen hulp verleend. Hij had de beoordeling van het proefschrift gerekt en geweigerd als promotor op te treden indien Kimpe de dissertatie in het Duits zou schrijven. Op de vraag of hij tijdens de oorlog plaats-vervangend voorzitter van de Duitse Geologische ‘Vereinigung’ was gebleven, zei Brouwer dat hij die functie reeds lang vóor de oorlog bekleedde, maar er na het uitbreken van de oorlog niets meer aan had gedaan en geen vergaderingen had bijgewoond:

`Ik vond het niet noodig om de functie uitdrukkelijk neer te leggen.‘ 

Brouwer geeft toe de nsb’er en ss’er Van Eijkeren tot assistent te hebben benoemd, maar voegt eraan toe, dat hij

dit deed niet als Hoogleraar, maar als directeur van het Instituut. […..] Van Heekeren was een assistent van Gerth, met wien ik niets te maken had. Ikzelf heb zelfs geen teekenaars als assistent willen hebben’’.

Die laatste bewering was in strijd met de waarheid.

Het College van Herstel adviseert het Militair Gezag om Brouwer voorlopig te staken. De commissie tot herstel en zuivering van de Rijksuniversiteit Utrecht deelt kort hierna mee aan het college van herstel van de UVA dat geen zuiveringsmaatregelen hoeven te worden genomen tegen Brouwer, die daar in 1925 tot bijzonder hoogleraar was benoemd. Zij wachten af of dat ook in Amsterdam het geval is. 

Op 14 augustus overhandigt een deurwaarder bij de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam Brouwer een exploot, waarin hem door de chef-staf van het Militair Gezag gelast wordt

de uitoefening van zijne functie van hoogleeraar aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam [te] staken, met ingang van den dag, waarop dit bevel is uitgevaardigd zijnde acht augustus 1945”. 

Het college van herstel oordeelde dat Brouwer onvoldoende begrip had vertoond voor de

`minimum-eischen die in bezettingstijd aan Nederlanders gesteld mochten worden. Van een uitgesproken pro-Duitsche of pro-nationaal-socialistische gezindheid van Prof. Brouwer  is aan het College niet gebleken’’.

Volgens het college droeg Brouwer als directeur de volledige verantwoordelijkheid voor wat er in het instituut gebeurde. Door het `volkomen gemis aan karaktervol optreden’ werd het instituut een plaats waar `goede Nederlanders zich niet meer thuis voelden’. Het college adviseerde de minister om Brouwer ernstig te berispen wegens zijn slappe en onprincipiele houding tegenover de Duitsers en hun aanhangers, waardoor hij `het gevaar liep het vertrouwen van zijn studenten geheel te verliezen’.  De minister neemt dit advies over.

Begin januari 1946 is Brouwer terug op het instituut en later in die maand is hij weer aanwezig bij de examens. Géén protesten, géén acties van de studenten bij de hervatting van zijn colleges, zoals het geval was toen de berispte hoogleraar Wibaut zijn onderwijs wilde hervatten. Het zegt alles over de machtspositie die Brouwer – ondanks zijn staking en ernstige berisping – nog steeds had binnen het instituut.

 

 

Gerth: eervol ontslagen, maar uit Nederland verbannen

Gerth en zijn vrouw, die beiden de Duitse nationaliteit bezaten, werden op 8 mei 1945 in hun woonplaats Aerdenhout gearresteerd en hun bezittingen in beslag genomen. Aanvankelijk was over Gerth gerapporteerd dat hij weliswaar Duitser was maar gedurende de bezetting `nooit iemand had gehinderd’. Spoedig werd hij er echter onder meer van beschuldigd een verzoek tot gratie van de ter dood veroordeelde student A.K. Kuiper niet te hebben ondertekend. Bovendien bestond het vermoeden dat hij de nationaal-socialistische beginselen goedgezind was en de Nieuwe Orde voorstond. Hoewel het Hooglerarenverzet in juni 1945 aan het college van herstel had voorgesteld Gerth te staken, besloot het Militair gezag hem met ingang van 8 augustus te schorsen. Eind 1945 stelde de minister voor Gerth te ontslaan. De Commissie-Scholten, die de regering adviseerde inzake de ambtenarenzuivering, was evenwel van mening dat Gerth niet kon worden ontslagen op grond van het enkele feit dat hij Duitser was. De minister vroeg het college van herstel om aanvullende bewijsstukken. 

In mei 1946 werd Martin Rutten op voorhand benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de stratigrafische geologie en paleontologie. Men ging er blijkbaar al bij voorbaat vanuit dat Gerth ontslag zou krijgen! Deze zat nog steeds vast en pas op 14 december 1946 kwam hij vrij nadat een aanklacht dat hij in zijn functie van geologisch adviseur van de Wehrmacht vermoedelijk betrokken was bij inundaties in de buurt van Zutphen ongegrond bleek. 

Nadat Gerth op 13 mei 1947 – twee jaar na de bevrijding! – was verhoord door een commissie van onderzoek van de universiteit, schreef de voorzitter van het college van herstel vier dagen later aan de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (okw) dat Gerth in juni 1944 was opgeroepen voor de Duitse militaire dienst bij de Schutzgruppe in Haarlem waar hij tot onderofficier werd benoemd en diende als wachtcommandant op het postkantoor en goederenstation. `Hij droeg een militair uniform en was bewapend.‘ Vanaf november 1944 was hij geologisch adviseur van de Duitse Generale Staf en vervaardigde hij  voor de Organisation Todt geologische kaarten in Gelderland en Duitsland. Verder was hij lid van de pro-Duitse Nederlands-Duitse Kultuurgemeenschap en steunde hij de Duitse Winterhulp. Na het ontslag van Escher had hij in Leiden het beheer van het museum en het geologisch instituut op zich genomen en daar de NSB-er Kimpe als assistent aangesteld. Gerth was weliswaar geen nazi – incidenteel had hij zich zelfs verzet tegen maatregelen van de bezetter – maar in de vijfentwintig  jaar dat hij in Nederlandse overheidsdienst werkzaam was geweest, was hij niet tot een `Nederlands voelend mens geworden die het vertrouwen van zijn omgeving genoot’. Het college van herstel was van oordeel dat Gerth niet in zijn onderwijsfunctie gehandhaafd kon worden en adviseerde hem eervol ontslag te verlenen met behoud van pensioen. Op 12 juli 1947 verleende de minister Gerth (ongevraagd) eervol ontslag, te rekenen vanaf 8 augustus 1945.

Gerth en zijn vrouw werden in april 1948 opnieuw gearresteerd en op 21 mei 1948 het land uitgezet op grond van de eerder vermelde, onjuist gebleken, beschuldiging dat hij betrokken was bij inundaties. Het echtpaar Gerth vestigde zich in Bonn. 

In januari 1949 vroeg Rutten aan het college van curatoren bij de minister moeite te doen om het uitwijzigingsbesluit te herroepen. Hij had vernomen dat Gerth bij de Geologische Dienst in Haarlem kon werken. Tevens verzocht hij curatoren stappen te ondernemen om Gerth in het bezit te stellen van zijn pensioen (per juni 1949) en het wachtgeld dat hij door transfermoeilijkheden nog steeds niet had ontvangen. De president-curator antwoordde op 13 mei [1949] dat de procureur-generaal geen aanleiding zag om aan de minister van Justitie te vragen de uitwijzing van Gerth ongedaan te maken. Verder was hem uit informatie van het Beheersinstituut gebleken dat Gerth het land was uitgezet wegens zijn slechte gedrag gedurende de oorlog. Het politieke rapport daaromtrent was `niet mis’  Tot besluit schreef hij: `Het spijt mij wel dat Prof. Gerth, hoewel eervol ontslagen, toch nog zo ernstig gedupeerd wordt’.
Gerth schreef op 17 februari 1951 aan Rutten dat hij bij Vening Meinesz was geweest die hem vertelde dat `Brouwer aan alles schuld had’. Kennelijk was Rutten over deze opmerking zò ontstemd dat hij zes dagen later een uitermate bitse brief terugstuurde:

Dat U door een geste van het Beheersinstituut verhinderd wordt Uw levenswerk te voleindigen, ja dat is een opmerking van een duitser, die mij als Nederlander weinig doet. Nog in 1947 sprak U, in het kamp te IJmuiden, over `onze wehrmacht’ en deze wehrmacht heeft niet alleen het levenswerk van zovele anderen onmogelijk gemaakt, maar ook hun leven afgesneden, dat Uw geval tegen deze achtergrond van generlei waarde te noemen is.’’

In april 1951 verzocht Gerth het college van curatoren om teruggave van zijn door het Beheersinstituut geconfisqueerde bezittingen, waaronder een collectie wetenschappelijke boeken, instrumenten en een kostbare postzegelverzameling. De conservator Koning had inmiddels het grootste deel voor een gering bedrag van het Beheersinsti­tuut gekocht. Een verzoek van Gerths advocaat om deze goederen voor zijn cliënt te mogen terugkopen werd afgewezen. Westerveld vond het uitermate onbehoorlijk hoe Gerth was behandeld. Pas in oktober 1953 kreeg hij een deel van zijn boeken terug, maar niet die over de geologie van Zuid-Amerika, want die werden door Egeler en De Booij gebruikt in verband met hun Andes expeditie 1952! Het hem toegekende pensioen en wachtgeld had hij toen nog steeds niet ontvangen. In juni 1954 vroeg Gerth opnieuw aan curatoren hoe het zat met zijn in Amsterdam achtergehouden boeken. Documenten van latere datum zijn niet aanwezig in Gerths dossier. Daardoor blijft het onzeker of hij uiteindelijk alle eigendommen heeft teruggekregen en of hij ooit nog het hem toekomende wachtgeld en pensioen heeft ontvangen. 

Van 1948–1960 was Gerth (gast)hoogleraar aan de Universiteit van Bonn, waar hij in 1958 een eredoctoraat ontving. Na 1948 schreef hij nog zestien publicaties, onder andere over de geologie van Zuid-Amerika en Indonesië.

 

 

Terpstra: eervol ontslagen en herbenoemd 

Het college van herstel adviseert het Militair Gezag om Terpstra te ontslaan omdat hij tijdens de oorlog benoemd was. Het college sloot daarbij de mogelijkheid van een herbenoeming niet uit. Het Militair Gezag meent echter dat er geen juridische grond is voor ontslag, waarop het college van herstel heem verzoekt zelf ontslag te vragen omdat hij in 1941 werd benoemd `zonder de gebruikelijke en ook noodzakelijke vrije beraadslagingen en vrije keuze’. Terpstra geeft toe en vraagt eervol ontslag. Het wordt hem op 17 september 1945 verleend. De gemeenteraad benoemt hem vervolgens op 19 december 1945 tot buitengewoon hoogleraar. Eind januari 1946 hervat hij zijn werkzaamheden.

 

 

Studenten-tekenaars: zwaar gestraft 

Vanaf 9 juli 1945 kunnen studenten zich voorlopig inschrijven voor de studie, nadat ze een formulier hebben ingevuld met de vraag of ze de loyaliteitsverklaring hebben getekend en wat ze tijdens de bezetting hebben gedaan. Op grond hiervan ontvangt de rector magnificus advies over toelating tot de universiteit van de zgn. Contact-Commissie, bestaande uit studenten uit het voormalige studentenverzet. Studenten die op grond van de verstrekte gegevens niet rechtstreeks worden toegelaten, worden doorverwezen naar de Studenten-zuiveringscommissie, begin augustus ingesteld door het Militair Gezag. De commissie brengt – na een eventueel aanvullend verhoor – advies uit aan de rector magnificus. Ook degenen die op 5 of 6 mei 1943 alsnog tekenden werden als tekenaars beschouwd. De periode van uitsluiting van de universiteit varieerde van zes maanden tot tweeënhalf jaar, naargelang de student één of tweemaal had getekend, wel of niet onderwijs had gevolgd en tentamens of examens had afgelegd. Studenten die (sympathiserend) lid waren geweest van de NSB, Germaanse SS en andere nationaal-socialistische organisaties, werden van hoger onderwijs uitgesloten. In de archieven zijn geen documenten gevonden met vermelding van de opgelegde straf van individuele tekenaars. 

In het vorige hoofdstuk vermeldden we dat twintig geologiestudenten de loyali­teitsver­klaring ondertekenden. Het doctoraalexamen van een van hen in maart 1944 werd na de oorlog ongeldig verklaard. Uit de inschrij­vings­boeken blijkt dat acht van de resterende negentien de studie geologie na de oorlog niet voortzetten aan de UVA. Twee werden ingeschre­ven in het begin van het studiejaar ‘45/46. Mogelijk hadden zij een geldige verkla­ring voor hun tekenen of zijn ze  in de chaoti­sche maanden na de bevrij­ding door het `zuive­rings­net’ ge­slipt. Van de overige negen teke­naars werden twee tussen 1 januari en 1 september 1946, vier in de cursus ‘46/47 en drie pas in ‘48/49 ingeschreven voor de studie geologie.  Deze late inschrij­vingen zijn, naar wij aannemen, hoofdza­kelijk het gevolg van opgelegde uitsluitingen.

Men hield de tekenaars scherp in de gaten. Tijdens de jaarver­gadering van de Vereeniging Natuur-Philosophische Faculteit in oktober 1945 blijkt dat

enige tekenaars `niet alleen nog geregeld op de labora­toria gesignaleerd worden, doch zelfs nog door de betrokken hoogle­raren in hun functie gehandhaafd worden’.

En op de jaarvergadering van de GVA in januari 1948 vraagt Ab Cohen waarom een student, die tweemaal had getekend, weer lid is geworden, terwijl hij niet was gezuiverd.

 

 

Van Veen: oneervol ontslagen 

De amanuensis Van Veen, die twee dagen na Dolle Dinsdag (5 september 1944) naar Duits­land vlucht, wordt na zijn terugkomst in Nederland gearres­teerd.  Zijn bezittingen  worden door het Nederlands Beheersinsti­tuut gecon­fis­queerd en bij besluit van de minister van okw van 18 november 1946 wordt hij met ingang van 7 septem­ber 1944, uit zijn functie ontslagen. Zijn rechten op pensioen en andere zaken vervallen. De gemeente Amster­dam vraagt in februari 1947 aan het Beheersinsti­tuut om fl. 154,16 te vergoeden in verband met het aan Van Veen reeds betaalde salaris over de maand september 1944. In augustus 1947 stort het Be­heersin­stituut 75 gulden op de rekening van de gemeen­te `als gedeeltelij­ke terugbeta­ling’. In het dossier Van Veen hebben wij geen stukken gevonden over de resterende fl. 79,16!

 

 

Ongeldig verklaringen 

Het door de nsb’er ss’er Henk van Eijkeren op 29 maart 1944 behaalde doctoraalexamen werd na de bevrijding ongeldig ver­klaard en de registratie in het examenboek doorgestreept.

Nadat per 1 augustus 1943 het tekenen van de loyaliteitsverklaring ook voor promovendi verplicht wordt gesteld, vinden aan de UVA in de cursus ‘43/44 drie promoties plaats, waaronder die van de geoloog Wim Kimpe op 4 mei 1944. Na de bevrijding worden ze `beschouwd als niet rechtsgeldig te zijn geschied’. Alleen de promotie  van P.J. van der Lee wordt, op advies van de rector magnificus Heringa, in november 1947 door Burgemeester en Wethouders alsnog geldig verklaard `gezien zijn houding tijdens de bezetting en zijn activiteiten als lid van de Binnenlandse Strijdkrachten’.

Op 7 oktober 1947 stuurt de  rector een brief naar Kimpe met het verzoek zijn doctorsbul vóór 21 October  aan het Bureau der Universi­teit terug te bezorgen. Eind oktober gaat opnieuw een schrijven naar Kimpe waarin hem nogmaals gevraagd wordt zijn bul in te leveren, ditmaal vóór 10 november. In de betreffende archiefmap zijn geen documenten gevonden, waaruit blijkt dat hij dit  heeft gedaan en dat hij zich – zoals Van der Lee –  heeft verweerd tegen de nietigverklaring van zijn promotie. Een verweerschrift zou overigens niets hebben opgeleverd gezien zijn bedenkelijke activiteiten tijdens de oorlog en zijn lidmaatschap van de NSB. Kimpe bleef  tot zijn  dood in januari 2008 de doctorstitel voeren. 

 

 

Terugblik op de zuivering 

Gerth moest zwaar boeten voor zijn Duitse staatsburgerschap. Hij werd na de oorlog als een oorlogsmisdadiger behandeld, uit Nederland verban­nen, beroofd van een deel van zijn bezit­tingen en hij had in 1954 nog steeds niet het hem toekomende wachtgeld en pensioen ontvangen. De van studie uitge­sloten studenten, die géén lid waren geweest van de  NSB of andere natio­naal-socialis­tische organisaties en mogelijk verzachtende omstan­digheden en motieven hadden om te teke­nen, werden eveneens zwaar gestraft omdat zij enige tijd van de studie werden uitgesloten. Ondanks het tekenen van de loyaliteitsver­klaring hadden zij niet of nauwelijks geprofiteerd van de mogelijkheid na 6 mei 1943 onderwijs te volgen. In vergelijking met Gerth en de tekenaars kwam Brouwer er relatief goed van af. Tijdens zijn staking behield hij zijn salaris en hij kon al in januari 1946 zijn werkzaamhe­den hervatten. 

 

 

Het eerste jaar na de bevrijding 

Aan het begin van de cursus ‘45/46  verkeert de geologie aan de UVA in een noodsituatie doordat slechts één docent, de lector Westerveld, beschikbaar is voor de verzorging van het onderwijs aan de achttien studenten van de jaargang 1945 en de dertig ouderejaars. Brouwer zit `gestaakt’ thuis, Gerth is geïnterneerd en Terpstra vraagt eind augustus ontslag.  Toch stelt het Instituut zich open Canadese soldaten te ontvangen, getuige een bericht in een uitgave van het ’Entertainment Committee of the Netherlands‘ van October 1945.

In de faculteitsvergadering van 15 augustus 1945 deelt de voor­zitter mee dat “het Geologisch Insti­tuut zich wat betreft het onderwijs moest behelpen met zijn drie lecto­ren’’. Daarbij ging hij er ten onrechte vanuit dat de lectoren Bakker en Smit Sibinga tot de geologische vakgroep behoorden. Begin september gaat de faculteit akkoord met een door Smit Sibinga ingediend plan voor de verzorging van het onderwijs in de geologie, waarin hij een groot deel van Brouwers takenpakket voor zijn rekening neemt. De zoöloog J.E.W. Ihle en de natuurkundige J. Clay stemmen hiermee van harte in. Beiden hadden zich tijdens de bezetting anti-Duits opgesteld, waar­door hun antipathie tegen de `slappe’ Brouwer, waarvan zij al vóór de oorlog in vergaderin­gen van de faculteit blijk hadden gege­ven, alleen maar was toegeno­men. Zij achten het onderwijs van Smit Sibinga van groot belang voor studenten geologie. Westerveld krijgt het onderwijs in de stratigrafie toebedeeld. De colleges en practica in de petrologie, toebedacht aan de gepromoveerde assistent De Roever, vervallen voorlopig omdat hij kort na de bevrijding naar Indië vertrekt. De Leidse hoogleraar Van der Vlerk wordt gevraagd de paleontologie te doceren, maar voor zover bekend geeft hij hieraan geen gevolg. De faculteit draagt de leiding van het Geologisch  Instituut op aan Westerveld.

Het eerste geologie examen na de bevrijding is het doctoraalexamen van Uytenbogaardt [1935] op 17 oktober 1945. Het wordt afgenomen door Smit Sibinga en Westerveld. A.H.R. Bouma [1929], die zou promoveren bij Gerth en zijn proefschrift over Miocene Gastropoden vrijwel klaar heeft, krijgt Ihle als promotor toegewezen. In het promotieregister is zijn naam echter niet aangetroffen, zodat wij veronderstellen dat Bouma van een promotie aan de  UVA heeft afge­zien.

Na Brouwers terugkeer, begin januari 1946, komt er een eind aan de aspiraties van Smit Sibinga een vooraanstaande rol te spelen bij het geologisch onderwijs. Later die maand hervat Terpstra zijn colleges en na de benoeming van Rutten in mei van dat jaar kan ook het onderricht in de paleontologie en de stratigrafie weer adequaat worden verzorgd. Het aantal assistenten dat in september 1945 nog maar vier bedroeg, verdubbelt naar acht in oktober 1946.

Na de bevrijding krijgt de universiteit van alle kanten hulp aangeboden. Zo worden 43 UVA-studenten in de gelegenheid gesteld zes maanden in Zwitserland te studeren. Een van hen is Tom de Booij [1942], die in de cursus ‘45/46 aan de Universiteit van Bern gaat studeren onder leiding van de befaamde hoogleraar J. Cadisch.

Tijdens de oorlog is een ernstige achterstand ontstaan in het weten­schappelijk onderzoek, terwijl men niet of nauwelijks op de hoogte is gebleven van ontwikkelingen die - met name in de Verenigde Staten - plaatsvonden. Daarom krijgen in december 1945 veertien Amerikaanse wetenschappers, die in Biarritz colleges gaven aan Amerikaanse soldaten, een uitnodiging om lezingen te geven aan de UVA om daarmee inzicht te verschaffen over de stand van zaken in hun land. Een van hen was de bekende geoloog A.J. Eardley, hoogleraar aan de Universiteit van Michigan te Ann Arbor.

Door zijn bemiddeling kunnen Walter Kupsch en Rob Scholten, beiden in januari 1943 geslaagd voor het kandidaatsexamen, één jaar geologie studeren aan de Universiteit van Michigan. Uiteinde­lijk studeren zij daar af en promoveren. Later worden zij hoogleraar, respectievelijk aan de Universiteit van Saskatche­wan (Saskatoon, Canada) en aan de Pennsylvania State University (State College, USA).

Ook op het materiële vlak krijgt de universiteit hulp. Zo lopen studenten geologie tijdens de eerste naoorlogse excursie, naar de Ardennen in april 1946, op door de Zweedse regering geschonken legerschoenen. En tijdens de Zweden-excursie in juni-juli 1946 met aansluitend veldwerk gebruiken ze fietsen die eveneens door de Zweden ter beschikking zijn gesteld.

 

 

 

Wetenschappelijk Personeel [1945–1957]

Het aantal hoogleraren en lectoren aan de  UVA neemt toe van ruim honderd in de cursus ‘45/46 naar bijna tweehonderd in ‘56/57. Ook bij de faculteit der Wis- en Natuurkunde stijgt het aantal, van ongeveer 30 naar 45. Die groei gaat aan de geologie voorbij.

In dit onderdeel besteden we nu eerst aandacht aan de benoemingen en aanstellingen van wetenschappelijk personeel, de opvolging van Brouwer en de vergeefse pogingen om docenten te benoemen in de geofysica en geochemie. Daarna volgt een bespreking van het niet-wetenschappelijke personeel. 

 

 

Economische geologie en economische mineralogie: Westerveld 

Na een privaatdocentenschap (1936–1939) en een lectoraat in de economi­sche geologie en economische minera­logie werd Jan Westerveld op 22 mei 1946 benoemd tot buitengewoon hoogleraar in die vakken.  Op 3 februari 1947 sprak hij zijn oratie uit: `Doelstel­lin­gen en vooruitzich­ten der econo­mische geologie’. Een voorstel om hem tot ordinarius te benoemen kreeg begin 1950 het fiat van de faculteit, maar werd door het college van curatoren afgewezen. Na de benoeming van Mac Gillavry tot gewoon hoogleraar in juni 1952, vond de afdeling dat ook Westerveld een ordinariaat diende te krijgen. Ditmaal gingen curatoren wèl akkoord, waarna de gemeenteraad hem op 23 juni 1954 benoemde tot gewoon hoogleraar. Zijn leeropdracht omvatte een groot aantal disciplines van sterk uiteenlopend karakter: ertsgeologie, de geologie der zoutafzettingen, hydro(geo)logie, kolengeologie, oliegeologie, praktische geofysica, landmeetkunde, pyrochemie en microchemie.

 

 

Stratigrafische geologie en paleontologie: Rutten en Mac Gillavry 

In april 1946 besluit de faculteit op voorstel van de Derde Afdeling Martin Rutten bij het college van herstel voor te dragen als buitengewoon hoogleraar in de vacature-Gerth, waarvoor ook Von Koenigs­wald kandidaat was geweest. Op 22 mei 1946 volgt zijn benoeming  tot buitengewoon hoogleraar in de stratig­rafische geologie en paleontologie. 

Rutten begint zijn werk­zaamheden in Amsterdam in september 1946;  op 28 oktober 1946 houdt hij zijn inaugurele rede: `Theorie en feiten in de geologie’. Na de cursus ‘50/51 vertrekt hij naar Utrecht waar hij op 16 juni 1951 was benoemd tot gewoon hoogleraar in de algemene geologie. 

In afwach­ting van een benoeming in de vacature-Rutten krijgt Van der Vlerk, ordinarius in de historische geolo­gie en paleonto­logie te Leiden, in de cursus ‘51/52 een tijdelijke leeropdracht aan de UvA. In november 1951 besluit de Vierde Afdeling om H.J. Mac Gillavry en J.H. Westermann respectievelijk als eerste en tweede op de voordracht te plaatsen voor de opvolging van Rutten. In juni 1952 benoemt de gemeenteraad Mac Gillavry tot gewoon hoogleraar in de stratigrafie en paleontologie. Op 20 oktober 1952 spreekt hij zijn inaugurele rede uit: `Wat is strati­graphie?‘ De CVs van de heren

 

 

Mineralogie en mineralogische kristallografie: De Roever 

Met ingang van 1 september 1948 krijgt Terpstra eervol ontslag als buiten­gewoon hoogleraar in verband met zijn benoeming tot gewoon hoogleraar in de kristallografie en mineralogie te Groningen. Zijn opvolging komt aan de orde tijdens meerdere vergaderingen van de faculteit in de periode september 1948–februari 1949. De overgrote meerderheid van de Vierde Afdeling stelt voor W.F. de Jong, lector in de kristallografie aan de TH te Delft, tot ordinarius te benoemen in de vacature-Terpstra. Brouwers favoriet is Koning, conservator aan het instituut en privaatdocent in de seismologie. Omdat hij Koning niet `professorabel’ acht, stelt hij voor hem tot lector te benoemen. Smit Sibinga merkt op dat het dan een `credietbenoeming’ zou zijn. Zijn insinuatie had vrijwel zeker betrekking op de verklaring die Koning kort na de bevrijding ten gunste van Brouwer had afgelegd bij het college van herstel.

De hoogleraren in de chemie Wibaut en Ketelaar verzetten zich tegen een benoeming van De Jong omdat ze vrezen voor een overlap met het onderwijs van de lector in de kristallografie C.H. MacGillavry. Verder zijn ze van mening dat voor de mineralogie een lectoraatkan volstaan. Ook tegen Koning worden bezwaren geuit, onder meer door de natuurkundige Clay.

De benoemingscommissie komt daarna met een nieuwe voordracht: 1) Doeglas; 2) De Roever en 3) Koning. Nadat Doeglas bedankt voor een benoeming, schuiven De Roever en Koning een plaats op. Tijdens de faculteitsvergadering van 2 februari 1949 houdt Brouwer een vurig pleidooi ten gunste van Koning, waarna hij een lijst van diens publica­ties laat circu­le­ren. Koning had – vrijwel zeker op instigatie van Brou­wer – in de jaren 1947 en 1948 tien artikelen geschreven over mineralen en kristal­lijne organische verbin­dingen. Het waren `vlugger­tjes’, meestal maar twee pagi­na’s tel­lend, die dankzij Brouwers lidmaatschap van de Koninklijke Neder­landse Akademie van Weten­schap­pen snel konden worden gepubli­ceerd in de Procee­dings. De faculteit is blijkbaar niet onder de indruk van Brouwers betoog en Konings lijstje van publicaties want ze besluit unaniem De Roever als enige bij curatoren voor te dragen als lector in de mineralogie en mineralogische kristallografie. 

 

Brouwer legt zich niet neer bij de beslissing van de faculteit en stuurt een brief naar curatoren waarin hij voorstelt Koning tot lector te benoemen. Het college vraagt de facul­teit advies inzake. In de faculteitsvergadering op 23 februa­ri 1949 merkt de voor­zitter op dat Brouwer niet `hoffelijk’ had gehandeld door de faculteit geen afschrift van zijn schrijven te sturen. Brouwer be­treurt de gang van zaken en zegt dat zijn schrij­ven `haastig’ verzonden was. Een door het bureau van de faculteit opgestelde conceptnota over de gang van zaken bij de opvolging van Terpstra wordt op de volgende vergadering goedgekeurd en daarna naar curatoren gestuurd.  De enige tegenstemmer is dwarsligger Brouwer die vindt dat in de nota `op onevenredige wijze’ de verdiensten van De Roever boven die van Koning worden gesteld. Verder merkt hij op dat de faculteit niet deskundig is op het gebied van de geologie en mineralogie. Hij kondigt aan een eigen nota naar curatoren te sturen. Blijkbaar zonder succes, want op 16 december 1949 benoemt de gemeenteraad De Roever.

Na De Roevers terugkeer uit Indië, kan het onderwijs in de minera­lo­gie vanaf begin 1950 einde­lijk op behoorlijke wijze worden verzorgd nadat het een decen­ni­um lang is verwaarloosd. Op 11 oktober 1950 spreekt De Roever zijn openbare les uit: `Het werk van de moderne minera­loog’. Op voorstel van de Vierde Afdeling, verzoekt de faculteit in mei 1955 aan curatoren De Roever te benoemen tot buiten­gewoon hoogle­raar en hem een jaar verlof te geven in verband met een gasthoogleraarschap in Saarbrücken. Beide verzoeken worden ingetrok­ken na zijn benoeming in september 1955 tot gewoon hoogleraar in de kristallo­grafie, minera­logie en petro­logie te Leiden als opvolger van Ernst Niggli. Het gevolg is dat er voor de zoveelste maal proble­men ontstaan bij de voorziening in het minera­logisch on­derwijs. 

 

 

De opvolging van Brouwer

Na De Roevers vertrek wenst de Vierde Afdeling een spoedige  benoeming in het vakante lectoraat. Op grond van adviezen van Nederlandse collega’s stelt de afdeling in haar vergadering van 2 februari 1956,  in volgorde van voorkeur, een lijst op van kandidaten: W. van Tonge­ren, W. Uytenbo­gaardt, D. de Waard en C.G. Egeler. De zaak neemt een onverwachte wending als Brouwer vervolgens meedeelt dat De Roever, die nog geen half jaar in Leiden werkzaam is, hem heeft gezegd `in zijn hart’ liever terug te keren naar Amsterdam omdat de `functionering van het instrumentarium en de wetenschappelijke bibliotheek’ in Leiden hem tegenvallen. In Amsterdam wil hij behalve mineralogie ook petrologie doceren. Door dit alles ontstaat een wel zeer gecompliceerde situatie omdat petrologie immers bij Brouwers leerstoel behoorde, waarop Egeler be­slag hoopt te leggen. Ook bestond de mogelijkheid dat Egeler naar Leiden vertrekt als opvolger van De Roever, indien deze de door hem zo begeer­de leerstoel in Amsterdam verkrijgt. Egeler had name­lijk in 1955 bij de opvolging van Ernst Niggli te Leiden, nadat de in Australië werkzame Den Tex had meegedeeld een eventuele benoeming niet te kunnen aanvaar­den, als nummer één op de voordracht gestaan en pas in laatste instantie was De Roever daar be­noemd. Verder diende er tijdelijke voorzie­nin­gen te worden getroffen voor het onderwijs in de mineralogie omdat De Roever op zijn vroegst pas in de cursus ‘57/58 met zijn werk­zaamhe­den in Amster­dam kon begin­nen. Daar kwam nog bij dat de komende stoelen­dans in het diepste geheim moest plaatsvinden omdat Leiden niets mocht weten van een vertrek van De Roever naar Amsterdam. 

Om uit de problemen te komen stelt de Vierde Afdeling voor Brouwers leerstoel te splitsen in twee ordinariaten, een voor de algemene geologie en een voor de petrologie met toevoeging van de mineralogie. De afdeling besluit voor het onderdeel `practische geologie’ in Brouwers leeropdracht voorlopig geen aparte docent aan te vragen hoewel de faculteit reeds begin 1950 een voorstel had goedgekeurd naast Brouwer een lector in die discipline te benoemen. Wèl zou die vacature in brieven aan de faculteit en curatoren worden vermeld. Het gevolg was dat  de leeropdracht algemene geologie ook het onderwijs in de praktische geologie omvatte zonder het met name te noemen. De afdeling verzoekt Brouwer uiterlijk in januari 1957 zijn ontslagaanvraag in te dienen in verband met zijn emeritaat in septembervan dat jaar, zodat ze de voordrachten voor de twee leerstoelen al vóór Pasen 1957 bij de faculteit kan indienen. Verder spreekt men af voorlopig een deel van het (praktisch) onderwijs in de mineralogie te laten verzorgen door de assistent Priem [1952] en aan De Roever te vragen de tentamens af te nemen en zijn colleges, die hij tot irritatie van de Leidse curatoren en geologen al eerder in de cursus ‘55/56 in Amsterdam had gegeven, te continueren. Nadat Brouwer in januari 1957 zijn ontslagaanvraag heeft ingediend, begint het formele overleg over de bezetting van de twee leerstoelen. Over die in de petrologie en mineralogie hoeft men niet lang te praten omdat het al vanaf februari 1956 een uitgemaakte zaak was dat De Roever op die stoel zou plaats nemen. Hij mocht daarna zelfs met een `meer dan adviserende stem’ een aantal vergaderingen van de Vierde Afdeling  bijwonen, waardoor hij al in een vroeg stadium volop gelegenheid kreeg eisen te stellen betreffen­de personele en materiële voorzieningen voor zijn toekomstige afdeling. Tijdens de vergadering op 9 maart 1957 laat hij zelfs doorschemeren wellicht voor een benoeming in Amsterdam te bedanken als de andere leerstoel bezet wordt door iemand met wie hij niet kan opschieten. Het was, zo nemen we aan, een pressiemiddel om de baret voor de algemene geologie te bestemmen voor Egeler. Brouwer merkt korzelig op dat De Roever geen eisen mag stellen, komt terug op zijn eerdere uitdrukkelijke wens dat De Roever de vergaderingen mag bijwonen, waarna hij kwaad wegloopt.

Op 27 maart besluit de afdeling De Roever als eerste op de voordacht te plaatsen en Egeler pro forma als tweede. In die bijeenkomst komt ook de voordracht voor de leerstoel in de algemene geologie ter sprake. De voorkeur van voorzitter Westerveld gaat uit naar Egeler, hoewel hij vreest voor een `duplicering van de Roever’. Brouwer pousseert Van Bemmelen door te wijzen op diens `grote intellectuele capaciteiten’. Een voorstel van de geograaf  Bakker om de algemene geologie en geofysica binnen één leeropdracht te verenigen, krijgt geen bijval van de  geologen omdat ze vinden dat het takenpakket te omvangrijk is en de organisatie en bege­leiding van het vele veldwerk daardoor gevaar loopt. Daar komt bij dat Egeler voor dat ordinariaat een kansloze kandidaat zou zijn. De afdeling besluit te wachten met een definitieve voordracht totdat de adviezen van de zusterfaculteiten en andere organisaties, waaronder de BPM, over alle kandidaten zijn ontvangen.

Tijdens de vergadering op 1 juni 1957 blijkt dat er, behalve Van Bemmelen en Egeler, nog acht `serieuze’ kandidaten zijn: A. Poldervaart, W.P. van Leck­wijck, A. Brou­wer, L.M.J.U. van Straaten,  R. Lagaaij, L.U. de Sitter, J.F.M. de Raaf en D. de Waard. 

 

 

Over een opvolger van Brouwer

In de notulen van de Vierde Afdeling op 1 juni 1957 worden de verdiensten van haar favoriete kandidaat Egeler uitvoerig benadrukt en opgehemeld. De kwaliteiten van de acht anderen worden eerst geprezen. Vervolgens worden deze kandidaten op grond van dubieuze argumenten negatief beoordeeld (de bijlage geeft een verslag). Opvallend is dat de notulen geen beoordeling vermelden van De Waard. 

Zoals te verwachten, besluit de afdeling unaniem Egeler als eerste op de voordacht te zetten, hoewel het oordeel over hem meer een pleidooi is voor een benoeming in het petrologische dan in het algemeen geologische vakgebied. De Waard komt als tweede op de voordracht. 

Egeler wordt geschrapt van de voordracht voor de andere leerstoel waarop De Roever als enige overblijftg. Zodoende is, in een zitting van nauwelijks drie uur, Brouwers opvolging geregeld. Een groot verschil met de situatie in volgende decennia waarin gedemocratiseerde commissies er meestal enige jaren over doen om een definitieve voordracht op te stellen. 

De gemeenteraad benoemt De Roever en Egeler respectievelijk op 23 oktober en 1 november 1957 tot gewoon hoogleraar. Het betekent dat Brouwer wordt opge­volgd door twee van zijn leerlin­gen.

De benoeming van De Roever betekent dat de vakgroep er een excellent docent bij heeft met grondige en brede kennis  van het geologische vakgebied. Tijdens zijn lectoraat in Amsterdam en zijn ordinariaat in Leiden gaf hij goed voorbereide colleges waarin de recente literatuur was verwerkt. Bovendien was hij een ervaren veldgeoloog en een briljant petroloog en mineraloog, die zijn kwaliteiten had bewezen door een aantal baanbrekende artikelen.

Egelers wetenschappelijke prestaties waren hoofdzakelijk gerelateerd aan petrologisch onderzoek, wat blijkt uit zijn dissertatie en veertien artikelen in de jaren 1946–1957. Het verklaart waarom de Vierde Afdeling vond dat hij zich `nog ruimer’ moest ontwikkelen. Dat sloeg, zo nemen we aan, met name op de onderdelen tektoniek en praktische geologie die binnen zijn leeropdracht een belangrijke plaats innamen. Tijdens zijn studie had hij vanwege de oorlog niet de gebruikelijke twee zomers gekarteerd en wellicht daardoor had hij weinig affiniteit met veldwerk en beperkte kennis van praktische geologie. Verder had hij weinig onderwijservaring. 

Egeler had zijn benoeming in belangrijke mate te danken aan zijn capaciteiten op het gebied van organisatie, aan zijn aimabele en joviale karakter, zijn vaardigheid als spreker, gemakkelijke  omgang met anderen en aan de voorkeur van de docenten geologie voor iemand uit eigen gelederen met wie ze de afgelopen jaren probleemloos hadden samengewerkt. Een niet-vooringenomen benoemingscommissie had, na een objectieve beoordeling van de kandidaten, vrijwel zeker een andere voordracht opgesteld.

En de opvolging van Brouwer zou helemaal anders verlopen zijn indien de Vierde Afdeling eind maart 1957 het voorstel van Bakker had aanvaard de leeropdracht algemene geologie (met nadruk op de structurele geologie) te combineren met een in de geofysica, en vervolgens aan de faculteit had verzocht het vakante lectoraat in de algemene geologie te bestemmen voor de praktische geologie. Wellicht had de vakgroep Geologie  volgens dit scenario al in de cursus ‘57/58 de zo vurig gewenste ordinarius in de geofysica en een lector voor het onderwijs in de praktische geologie gekregen. 

De werkelijkheid was anders: een lector in de `algemene geologie’ (onder meer belast met de begeleiding van het veldwerk) en een ordinarius in de geofysica  werden respectievelijk  pas in 1960 en eind 1964 benoemd en van een `ruimere ontwikkeling’ van Egeler was vrijwel geen sprake. Hij bleef op de eerste plaats een goed organisator en bestuurder, zonder ambities voor onderwijs en onderzoek. 

 

 

 

Geofysica en geochemie: veel gepraat maar geen benoemingen 

 

Geofysica De faculteit had in 1939 afgesproken `later terug te komen op een voor­ziening in de geophysische vakken’, maar daar was niets van terecht gekomen. In 1941 schreven Brouwer en Gerth namens de geologische vak­groep aan curatoren dat een leeropdracht voor geofysica (`een van de nieuw opko­mende vakken van veel betekenis voor de opleiding van geologen’) nog steeds ontbrak, terwijl “leeropdrachten als die voor physische chemie, biochemie, pharmaceutische chemie bewijzen, hoe aan de verzorging der grensgebie­den van andere natuur­weten­schappen reeds lang bij het onderwijs is voldaan’’. Pas in 1950 keurt de faculteit een voorstel van de Vierde Afdeling goed om in de toekomst een lectoraat in de geofysica en een leeropdracht in de geodesie in te stellen, maar in de jaren daarna lossen de toegezegde plaatsen in het niets op. In november 1953 komt de geofysi­ca opnieuw ter sprake tijdens een verga­dering van de Vierde Afdeling. De leden zijn unaniem van mening dat de be­staande voorziening in het geofysisch onderwijs in hoge mate onbevredigend is. Dat is niet teveel gezegd! De privaatdocent Koning geeft aan een handvol studenten een klein aantal colleges over seismologie, terwijl Westerveld op weinig inspirerende wijze aandacht besteedt aan geofysische opsporingsmetho­den. En van een wezenlijke bijdrage van de docenten natuurkunde aan het onderwijs in de geofysica is ook geen sprake, omdat zij erkennen niet voldoende kennis van de geologie te hebben. De afdeling besluit de zaak van de geofysica te laten rusten totdat de bevordering van Westerveld tot gewoon hoogleraar is geregeld. Als gevolg komt de geofysica pas weer begin 1955 ter tafel. Mac Gillavry deelt mee dat in Utrecht voorbereidingen worden getroffen voor de inrichting van een geofysisch instituut en dat een volledige opleiding in dat vakgebied daardoor in Amsterdam niet meer mogelijk is. Wél zou aan de  UVA nog plaats zijn voor een geofysicus voor de opleiding van geologen. De voorkeur gaat daarbij uit naar een `onafhanke­lijk denkend en werkend man’. Bij die mooie woorden bleef het!

Tijdens de vergadering van de Vierde Afdeling op 17 maart 1956 stelt Westerveld voor aan de faculteit te vragen of ze in principe bereid is een leerstoel in de geofysica in te stellen. De fysisch-geograaf Bakker vindt echter dat de benoeming van een docent in de geochemie een hogere prioriteit heeft. Brouwer uit zijn ongenoe­gen en vraagt waarom de geofysica moet wachten. De instelling van deze leerstoel betreft volgens hem toch een `oud desidera­tum’. Daarna sleept de `kwestie geofysica’  zich voort tot eind maart 1957 als Smit Sibinga meedeelt dat hij bereid is de fysische geologie in zijn leerop­dracht af te staan aan een toekomstig docent in de geofysica en Westerveld zijn goede wil toont door het door hem gegeven onderdeel geofysische opsporingsmetho­den aan te bieden. Aansluitend komt Bakker met het verrassende voorstel om de leeropdracht algemene geologie te combineren met een in de geofysica. Zoals we reeds eerder zagen waren de docenten in de geologie daar mordicus tegen.  Om uit de impasse te komen, besluiten ze overleg te plegen met de docenten in de natuurkunde. In dat gesprek op 12 juni 1957  steunen de fysici de benoeming van een `volbloed geophysicus, die geophysica als hoofdrichting aan geologen kan doceren, en als bijvak aan physici.’ De partijen spreken af hierover nog eens rustig na te denken alvo­rens weer bij elkaar te komen. De geologen zouden `onderhands’ naar kandi­daten informeren. Bij nader inzien wordt eerst aan de faculteit gevraagd of  de instelling van een leerstoel in de geofysica haar instemming heeft, omdat het polsen van kandidaten anders zinloos is. Het verzoek komt een week later aan de orde in de vergadering van de faculteit. Deze staat `niet onsympathiek’ tegenover het voorstel maar wacht een `nadere precisering’ daarvan af alvorens een definitief besluit te nemen.

Het uiteindelijke resultaat van dat oeverloze gepraat en het steeds maar op de lange baan schuiven van een leerstoel geofysica is dat er aan het eind van de cursus ‘56/57 nog steeds geen docent in dit vak is benoemd. Daardoor kiezen van de 75 afgestudeerden in de cursussen ‘45/46–‘56/57 slechts negen geofysica als bijvak. Ze deden dat bijvak bij Koning of bij docen­ten in de na­tuurkunde. 

 

GeochemieIn februari 1956 stelt Bakker voor een docent met een leerop­dracht in de geochemie aan het Geologisch Instituut te verbinden. Tijdens de verga­dering van de Vierde Afdeling op 17 maart 1956 noemt hij ook de naam van een geschikte kandidaat: Van Tongeren, die kort tevoren nog als eerste op de voordracht stond voor het vakante lectoraat in de mineralogie en mineralogische kristallografie. Wim van Tongeren was na zijn studie geologie in Utrecht aldaar in 1938 gepromo­veerd op sporenelementen in granieten van Nederlands Oost-Indië. Sinds 1 juni 1949 is hij gewoon hoogleraar in de analyti­sche chemie aan de UVA. De geologische docenten vrezen echter, gezien de door de bestedings­be­perking afgekondigde personeelsstop, dat een ordinariaat in de geoche­mie ten koste zal gaan van een van de twee leerstoelen bestemd voor de opvolging van Brouwer. Bovendien kennen ze aan een leerstoel in de geofysica een hogere prioriteit toe dan aan een in de geochemie. Daardoor verdwijnt het voorstel van Bakker van tafel en blijft Van Tonge­ren bij de scheikunde. Wel vinden de geologen het wenselijk de geochemie tot ontwikkeling te brengen, maar niet ten koste van de personeelsformatie van de geologische vakgroep. Daarom steunen ze een voorstel van de docenten in de scheikunde de leer­opdracht van Van Tongeren uit te breiden met geochemie om zodoende on­derwijs en onderzoek in die discipline mogelijk te maken. De faculteit wijst  in verband met de bestedingsbeperking het voorstel af en pas in de cursus ‘69/70 wordt Van Tongerens leeropdracht uitgebreid met geochemie. Van een inte­gratie van de geochemie in de studie geologie is evenwel geen sprake. Slechts één student, J.D. Hilgen, studeert af met hoofdrichting geochemie, in 1967.

 

Als gevolg van ddeze  gebeurtenissen zijn er aan het eind van de cursus ‘56/57 evenveel  docenten geologie als in de cursus ‘39/40 en één minder dan in de cursus ‘45/46. Daarentegen is het aantal docenten bij de faculteit der  W&N in de jaren 1945–1957 aanzienlijk toegenomen.

Door gebrek aan eensgezindheid en besluitvaardigheid hebben de docenten geologie de kans voorbij laten gaan om, door de benoemingen in de geofysica en de geochemie, het onderwijs en onderzoek te actualiseren en te verbreden. Persoonlijke belangen speelden daarbij een belangrijke rol omdat die nieuwe ordinariaten als een bedreiging werden gezien voor eigen `koninkrijkjes’. Brouwer, blijkbaar onder het inzicht van de ernstige vergissing begin jaren dertig om geen docent in de geofysica benoemd te krijgen, was de enige die in vrijwel iedere vergadering van de Vierde Afdeling had gehamerd op de benoeming van een geofysicus.

 

 

Overig wetenschappelijk personeel

In de cursussen ‘45/46 en ‘46/47 is Koning het enige staflid. Begin jaren vijftig zijn er drie na de aanstellingen van de conservatoren Egeler (per 1 december 1947) en de van Shell afkomstige mijnbouwkundig ingenieur E.L. Siccama. Het dienstverband van laatstgenoemde was van korte duur omdat hij, evenals Willems in 1939, door Brou­wer werd wegge­werkt. Midden 1953 kregen Koning en Egeler, met terugwerkende kracht tot 1 januari 1948, de rang van wetenschappelijk hoofdambtenaar.

In de cursus ‘44/45 waren acht assistenten aangesteld. Het assis­tentschap van vier van hen werd niet verlengd omdat zij van de studie waren uitgesloten door het tekenen van de loyali­teitsverkla­ring. Daardoor waren er in het begin van de cursus ‘45/46 nog slechts vier over. Een van hen kreeg per 1 januari 1946 alsnog ontslag nadat bleek dat ook hij getekend had. Na de terugkeer van Brouwer en de benoeming van Rutten NAM het aantal toe tot acht. In de volgende jaren steeg het aantal stapsgewijs naar twaalf in de cursus ‘56/57. 

 

Salarissen - Na de bevrijding werden de salarissen pas per 1 juli 1947 verhoogd. Brouwer kreeg toen 10.300 gulden, waardoor hij voor het eerst meer verdie­nde dan in 1928. Nadien stegen de salarissen geleidelijk waardoor hij per 1 januari 1957 ruim het dubbe­le incasseerde. Westerveld ontving – na zijn benoeming tot buitenge­woon hoogleraar (juni 1946) – 6.875 gulden, niet veel meer dan zijn salaris als lector in september 1945; in de cursus ‘56/57 verdiende hij als gewoon hoogleraar bijna 20.000 gulden. De wijziging van de aanstelling van conser­vator in wetenschappe­lijk hoofd­ambtenaar per 1 januari 1948 betekende voor Koning en met name voor Egeler een financiële meevaller. Hun salarissen werden, met terug­werken­de kracht, verhoogd, respectievelijk van 5.160 en 3.775 naar 7.200 gulden; in de cursus ‘56/57 kregen ze bijna 14.000 gulden. Ook de salaris­sen van de assistenten stegen aanzienlijk in de jaren 1945–1957. Zo ontving Egeler begin 1946 als assistent met volledige werktijd 1.980 gulden (20 gulden minder dan een assistent in het begin van de jaren twintig!), terwijl de doctoraalassistent Oen eind 1956 ruim het dubbele (4.200 gul­den) kreeg. 

 

 

 

Technisch en Administratief Personeel

In september 1945 waren bij de geologische vakgroep acht niet-wetenschappelijke personeelsleden werkzaam, van wie twee een administratieve en zes een technische functie hadden. Ze waren allen vóór de oorlog aangesteld. Met uitzondering van de amanuensis F. Stachouwer, die per 1 januari 1950 met pensioen ging, waren ze in augustus 1957 nog in dienst. In de jaren 1946–1956 kregen twaalf nieuwe personeelsleden een aanstelling. zeven van hen (twee administratief en vijf technisch) waren in 1957 nog aan het instituut verbonden waren waardoor er aan het eind van de cursus ‘56/57 in totaal veertien niet-wetenschappelijke personeelsleden werkzaam waren, van wie vier administratief en tien technisch.

Aan zes van de in de jaren 1946–1956 aangestelde personeelsleden besteden we hier persoonlijk  aandacht omdat ze vele jaren in het instituut werkzaam waren.

Bob Stokvis was sinds november 1947 aan het insti­tuut verbonden, aanvankelijk als slijper bij de centrale dienst en later bij de afdeling c.q. vakgroep van De Roever en diens opvolger Oen. Vanaf  het midden van de jaren zestig was hij voornamelijk belast met de mineraalscheiding. Na het besluit de studierichting geologie aan de  UVA op te heffen, trad hij per 1 mei 1985 in dienst bij de Vrije Universiteit. 

A.J. Nieber komt  in februari 1949 in dienst en blijft tot zijn eervol ontslag op 1 juli 1972 in het instituut werkzaam. Zijn voornaamste taak was het maken van tekeningen voor publicaties en onderwijs. Hij deed dat in de grote tekenzaal (nr. 85) op de eerste verdie­ping, die later werd verbouwd tot twee kamers. Daar stond een ruimtevullende, verstel­bare, tekentafel met een loodzwaar contrage­wicht. Op zekere dag klonk een afgrijselijk gegil uit de tekenzaal. Nieber zat beklemd tussen vloer en contragewicht en slechts met de grootste moeite lukte het om de in doods­nood verke­rende tekenaar onder deze `guillo­tine’ te verwij­deren. 

Nieber was ook verantwoordelijk voor de contante uitbetaling van salarissen in de jaren vijftig toen het meren­deel van het personeel nog geen bank- of girorekening had. Hij haalde het benodigde geld op bij het gemeentegirokantoor tegenover het oude stad­huis, ver­deelde het in loonzakjes en maakte zijn uitbetalings­ronde door het gebouw. Daarbij had hij een uiterst effectief systeem bedacht om iedereen het juiste bedrag te geven. Hij gaf collega X een loon­zakje met daarin, zeg 300 gulden, liet het hem natellen waarna X veront­waardigd uitriep: `Het moet 310 gulden zijn!’. Vervolgens haalde Nieber een biljet van tien gulden uit zijn jaszak en zei: `klopt!’.

Nadat het eerste fotokopieerapparaat in het insti­tuut was ge­plaatst, werd Nieber ook belast met het maken van kopieën. Het procedé was ingewikkeld en tijdrovend en het duurde meestal geruime tijd voordat een bruikbare afdruk was geproduceerd.  Het gevolg was dat naast het apparaat altijd een dikke stapel mislukte exempla­ren lag en dat Nieber regelmatig over zijn toeren was. Na zijn pensio­nering (1972) kwam hij nog regel­matig op het instituut waar hij colleges van Egeler volgde die hij tot ergernis van de docent regel­matig onderbrak met kritisch com­mentaar.

A.P. Schaap was van december 1949 tot september 1974 werkzaam als por­tier. Hij huisde in de portiersloge bij de ingang waar hij met griffel en lei nauwgezet noteerde wie het instituut binnenkwam en verliet. Ook bediende hij de telefooncen­trale en kondigde hij met een toeter colloquia en vergaderingen aan. Als iemand de tele­foon niet opnam, maar volgens het leitje wel in het instituut moest zijn, volgde een schalmende oproep door het gebouw. Achter zijn bureau stond steevast zijn omgedraai­de fiets die hij  dagelijks langdu­rig rei­nigde en poetste. Verder verkocht hij door een bevriende melkboer geleverde flesjes melk. Hij ontving daar­voor een geringe provisie, die uiterst welkom was want zijn jaarsalaris in 1949 bedroeg slechts 2.400 gulden. Op zekere dag werd in het flesje van Harry Priem [1952] een mossel gestopt. Langzaam dronk deze in aanwe­zig­heid van veel toeschouwers in de koffiekamer het flesje leeg totdat het geelwitte, op een rattenfoe­tus lijkende, weekdier zichtbaar werd. Harry eiste, tot ontsteltenis van Schaap die zijn nering in gevaar zag komen, dat de Keurings­dienst van Waren werd gebeld en pas na veel gepraat waren Priem en de Keuringsdienst ervan overtuigd dat het een grapje was.

Johan Tulp was vanaf november 1951 tot april 1963 werkzaam bij de afdeling van Westerveld waar hij polijstplaatjes maakte van ertshoudende gesteenten. Daarna werd hij motoragent bij de gemeentepolitie. Een snelle carrière!

Cor van der Jagt kreeg, na de benoeming van Mac Gillavry, in de cursus ‘52/53 een aanstelling bij diens afdeling Stratigrafie/Paleontologie. Tot zijn taken behoorde het uitwassen van gesteentenmonsters en het slijpen van Groot Forami­nife­ren. Hij huisde in kamer 33, direct naast die van Mac Gillavry, voor wie hij als `bediende’ ook allerlei niet-geologische klusjes opknapte.

 

 

 

 

 

Mevrouw Petronella Joanna Berendina Witlam-Van Dijk (in het midden van bovenstaande foto) was van mei 1956 tot haar eervol ontslag op 1 juni 1968 als secretaresse aan het instituut verbonden. Zij assisteerde mevrouw Stam (tot Witlams komst de enige secreta­resse) en verrichtte verder werkzaamheden voor het museum. Me­vrouw Witlam was een lieve en levens­lus­tige vrouw die huisde in het secretariaat op de begane grond (kamer 24 met de groengelakte brandkast). Zij hield van breien en snoep. Haar bureau was in een voortdurende staat van chaos. Als men haar vroeg naar een bepaald document, trok ze met een brede grijns de laden open waarna ze probeerde in de `pêle-mêle’van papieren, paper­clips, snoep, brei­naalden, kluwen wol en onvoltooide breiwerk­jes het gevraagde op te diepen. 

 

 

Onderwijs

In het onderwijsprogramma veranderde weinig. Wel konden studenten zich vanaf 1948 na het kandidaatsexamen ook specialiseren in de ertskunde en in de stratigrafie en paleontologie. Verder werd het postkandidaatsprogramma met ingang van de cursus ‘50/51 uitgebreid met vijf weken `algemeen geologisch’ veldwerk in de Franse Alpen als voorbereiding op het latere specialistische veldwerk. Mede daardoor deden studenten van de jaargangen 1945–1956 gemiddeld ruim acht jaar over hun studie.

 

 

Wijzigingen in het Academisch Statuut 

In 1950 stelt een door de minister van OKW ingestelde Statutencommissie voor het aantal hoofdvakken bij doctoraalexamens te beperken en ze een `zeer globale benaming’ te geven; onderdelen daarvan kunnen als bijvak worden gekozen. In het voorstel vervalt het hoofdvak mineralogie en wordt het hoofdvak geologie aangeduid als aardkunde. De Vierde Afdeling wijst het voorstel af.  Ze  is van mening dat er een fundamenteel onder­scheid bestaat tussen de doctoraalexamens geologie en mineralogie:

`geologie is gebaseerd op veldwerk en een histo­risch-evoluti­o­nisti­sche wetenschap, terwijl mineralogie uitsluitend een laborato­rium wetenschap is met fysisch-chemische hulpmiddelen’.

Verder merkt Brou­wer op dat `aardkunde’ een letterlijke vertaling is van `geologie’ en de fysisch geograaf  Bakker vindt de naam `aardkunde’ misleidend omdat in het Duits `Erdkunde’ geografie (aardrijkskunde) betekent. De afdeling stuurt een brief naar de minister waarin ze zowel de voorgestelde naam `aardkunde’ als de alternatieve aanduiding `aardweten­schap­pen’ verwerpt. Verder verzoekt ze de bestaande doctoraal­examens geologie en mineralogie te handhaven. Uiteindelijk wordt het Academisch Statuut toch gewijzigd conform het voorstel van de commissie. Het gevolg is dat met ingang van de cursus ‘53/54 in de examenboeken als hoofdvak niet langer `geologie’ maar `aardkunde’ staat vermeld. Het doctoraal­examen geologie met hoofdvak mineralogie, dat voordien overigens door slechts één student (Arie Jongejan [1941] in juni 1949) was afgelegd, vervalt. Het kandi­daats­examen j (mineralogie en geolo­gie met natuurkunde, scheikunde en wiskun­de) blijft gehandhaafd. Krachtens het nieuwe statuut mag de student voortaan ook bijvakken uit andere faculteiten kiezen. Adriaan Kuijper [1949] is de eerste die dat doet. In mei 1958 studeert hij af  met bedrijfshuishoudkunde als een van de twee bijvakken. 

 

 

Onderwijsprogramma 

De opzet van het prekandidaatsprogramma is gedurende de periode waar dit hoofdstuk over handelt vrijwel identiek aan dat in de jaren dertig, evenals het totale aantal uren voor colleges en practica. Wel neemt  in het programma het aandeel van de geologie toe tot vijftig procent. Voordien besloeg het ruim tien procent minder dan de niet-geologische onderdelen. 

Na het kandidaatsexamen is het programma volledig op de geologische opleiding gericht.   

Het omvat onder meer colleges van de hoofdvakdocenten, scripties (met een voordracht) over onderwerpen buiten de door de student gekozen specialisatierichting, een geochemisch practicum (analyse van een gesteentemonster: de zogeheten `keuken’), een petrologisch practicum (beschrijving van vijftien dunne doorsneden), een stage van een week bij een van de kolenmijnen in Zuid-Limburg, twee geologische excursies en zes maanden veldwerk met verslaglegging. Vanaf 1951 is het veldwerk verdeeld over drie zomers. Tot het programma behoren verder twee bijvakken, vrijwel altijd binnen het geologische vakgebied (cursusduur ongeveer tien maanden). Studenten met een hoofdrichting of een uitgebreid hoofdvak hoefden maar één bijvak te doen. Tot het midden van de jaren zestig vermelden de jaarboeken en gidsen van de faculteit vrijwel niets over de postkandidaatsstudie. Gedocumenteerde informatie hierover van de zijden van de docenten geologie ontbrak eveneens. Er werd gemakshalve vanuit gegaan dat ouderejaars en de GVA de nieuwe kandidaten op de hoogte brachten van het verdere verloop van de studie! 

De formele  cursusduur van de totale opleiding bedroeg vijf jaar, ongeveer gelijkelijk verdeeld over de studie vóór en na het kandidaatsexamen. Het overgrote deel van de jaargangen 1945–1956 deed veel langer over de studie, vooral door de tijd die de student besteedde aan bijvakken en verslaglegging van het veldwerk.   

 

 

Het onderwijs in de kristallografie  - Na de bevrijding neemt de mondigheid van studenten toe. Zij zijn niet langer bereid alles te slikken wat hun leermeesters dicteren. Bij geologie komt hun onge­noegen over het gegeven onderwijs voor het eerst tot uiting tijdens de vergadering van de GVA in oktober 1946, waarin de `kwestie Terpstra’ uitvoerig aan de orde komt. De studenten zijn uitermate ontevreden over het onderwijs van deze docent in de mineralogie en kristallografie. Hij komt maar eens in de drie weken vanuit Groningen naar Amsterdam om college te geven, hij heeft géén assistent aange­steld en de studenten moeten voor het practi­cum één week in Gronin­gen verblij­ven. Opgemerkt werd dat `de studen­ten er ten­slotte niet zijn voor de hooglee­raar, maar de hoogleeraar er [is] voor de studenten.’ Het was een voor die tijd revolutionaire kritiek op een hoogleraar! De praeses van de GVA , A.J. Budding [1939], probeerde de gemoederen te bedaren door te beloven alles in het werk te stellen deze kwestie tot een goed einde te brengen. Hij slaagt daar blijkbaar niet in, want een jaar later acht de student Bruseker [1939] nieuwe stappen ten aanzien van Terpstra gewenst, aange­zien hij nog steeds geen practi­cum en college optiek geeft. De vergadering besluit hiervan af te zien nadat Kraft [1945] opmerkt dat de meeste eisen van de vorige vergade­ring waren inge­wil­ligd en dat in de naaste toekomst verbe­te­ringen konden worden ver­wacht.

Na het ontslag van Terpstra in het begin van de cursus ‘48/49 wordt  het kristallografisch onderwijs voor kandidandi in de geologie verzorgd door Carolina MacGillavry die eind 1946 bij de scheikunde is benoemd tot lector in de kristallografie. Brouwer vindt echter dat een aan het instituut verbonden docent dit vak moet doceren, conform zijn onderwijsplan van 1929. In de vergadering van de Vierde Afdeling op 24 april 1950 stelt hij voor dit onderwijs volledig te laten verzorgen door de lector De Roever die begin januari van dat jaar begonnen was met zijn colleges in de mineralogie en mineralogische kristallografie. De overige leden wijzen erop dat dit in strijd is met de afspraken die in  de vorige vergadering met de scheikundigen gemaakt zijn.  De ruzie liep zo hoog op dat secretaris Bakker dreigt met aftreden als Brouwer z’n zin krijgt. Om uit de impasse te komen wordt De Roever gevraagd snel naar de vergaderzaal te komen. Hij toont zich bereid tijdens zijn colleges voor tweede­jaars enige onderdelen van de kristallogra­fie te behandelen, die voor hen van belang zijn. Brouwer neemt uiteindelijk genoegen met dit compromis. Het betekent wel dat het onderwijs in de propedeuti­sche kristallografie, tot zijn grote ergernis, definitief onder de scheikunde ressorteert.

 

 

Richting van kandidaatsexamens. - Van de 115 studenten van de jaargangen 1945-1956 die het kandidaats­examen aan de UVA aflegden, koos nog maar de helft voor j (met wiskunde als een van de bijvakken), terwijl van de kandidaten van de jaren 1929–1943 het overgrote deel een voorkeur had voor die richting. Dat verschil is hoofdzakelijk te danken aan de cohorten 1949–1956. De percentages h en i stegen  naar respectie­velijk 20 en 29. Wiskunde (moeilijk in j) werd over het algemeen te moeilijk gevonden en het nut ervan werd nog niet gezien.

 

 

Keuze van afdeling - Kandidaten van de jaargangen 1945–1952 hadden na het kandidaatsexamen de keus de studie voort te zetten in de richting Algemene Geologie/Petrolo­gie (Brou­wer), Economi­sche Geologie (Wes­terveld) of Stratigra­fie/Pa­leontolo­gie (Rutten, Mac Gillavry), die van de jaren 1953–1956 – nadat Brouwers afdeling was gesplitst – tevens in de Alge­mene Geolo­gie (Egeler) en Petrologie/Minera­logie/Mineralogische Kristallo­grafie (De Roever). Die keuze werd bepaald door (1) de richting van het afgelegde kandi­daatsexamen, (2) de reputatie van de afdeling en haar hoogleraar, (3) de keuze die bevriende studenten al eerder hadden gemaakt en (4) door de ervaring van de student tijdens de eerste zomer algemeen geologisch veldwerk in de Franse Alpen. Dat veldwerk vond meestal kort na het kandidaatsexamen plaats onder auspiciën van Brouwers en Egelers afdelingen. Ten tijde van Brou­wer werd begelei­ding en contro­le van het veldwerk en de beoorde­ling van het verslag hoofdzakelijk gedaan door zijn rechter­hand Egeler. Dat leverde voor de studenten van de jaargangen 1945–1952 vrijwel nooit problemen op omdat de gemak­zuchtige en weinig kriti­sche Egeler aan dat alles weinig tijd besteed­de. Na zijn benoeming tot hoogleraar in 1957 liet hij de `Franse Alpen’ vrijwel helemaal over aan zijn mede­werker en toeverlaat De Booij die zowel veldwerk als verslag streng beoor­deelde waardoor het de meeste studenten van de jaargangen 1953–1956 vele maan­den kostte. Het gevolg was dat een ruim aandeel van hen besloot de verdere studie niet bij de afdeling Algemene Geologie door te brengen. 

Het overgrote deel van de studenten van de jaargangen 1945-1956 met kandidaatsexamen i en j ging naar de afdelingen van Brouwer, Egeler en De Roever. Opvallend is dat – in tegenstelling tot latere jaargangen – ook het merendeel van de studenten met kandidaatsexamen h koos voor specialisatie bij een van de drie `hardrock’ afdelingen. 

Het docto­raalexamen van vrijwel alle afgestudeerden van de jaargangen 1945–1956 omvatte het hoofdvak geologie c.q. aardkunde met twee bijvak­ken of met één bijvak indien het hoofdvak was uitgebreid. Drie studeerden af met hoofdvak aardkunde en een hoofdrichting. Daarbij één of twee bijvakken. Afstude­ren met een hoofd­rich­ting was mogelijk geworden na het besluit van de Vierde Afdeling (16 maart 1955) dat de `candidaat-geoloog’ H.F. Kleyn [1951] het docto­raalexamen mocht afleggen met hoofd­richting stratigrafie. Door het kiezen van een hoofdrich­ting kon de student zich al in een vroegtijdig stadium van zijn doctoraal­studie specialiseren. De verwachting was dat dit de studieduur zou verkorten. Behalve Kleyn maakten ook zijn jaarge­noot J.D. Hilgen (hoofd­richting geoche­mie) en H. Barkey [1955] (hoofd­richting `algemene geologie’) van die nieuwe regeling gebruik.

In zijn algemeenheid NAM de belangstelling af voor de structureel geologisch en petrologisch georiënteer­de opleidingen nadat er vanaf 1948 ook andere keuzemogelijkheden bestonden.

Petrografie of petrologie was, evenals bij de voorgaande jaargangen, het meest gekozen bijvak (44 pro­cent) gevolgd door mineralogie (19), paleontologie (10), geomorfologie (8) en geofysica (5). 

 

 

Studieduur - Afgestudeerden van de jaargangen 1945–1956 deden gemiddeld bijna anderhalf jaar langer over hun studie dan die van de jaargangen 1929–1934. Exclusief de vijftien studenten die tijdens hun studie hun tweejarige militaire dienstplicht vervulden, bedraagt het verschil één jaar. Die opvallende toename is te danken aan de studieduur na het kandidaatsexamen. De naoorlogse jaargangen besteedden (veel) meer tijd aan het veld­werk en met name aan de verslaglegging ervan, aan scripties, colloquia, de  beschrijving van vijftien slijpplaatjes en de bijvakken. Daar kwam nog bij dat sommigen werkstudent waren om de hoge kosten van de studie te kunnen betalen. Toch zagen acht studenten kans om de studie binnen zes jaar af te ronden. Recordhou­der was R.H. Schar­rer [1950] die zijn studie­pakket zo efficiënt had samengesteld dat hij na vijf jaar en twee maanden afstudeer­de, vrijwel conform de programmaduur. Elf studenten deden er meer dan tien jaar over, van wie Hilgen [1951] zelfs zestien jaar nodig had om zich doctorandus te mogen noemen.

 

 

 

Met jasje en das op college, in jacquet op examen  - De studenten hadden vele uren college (ook op zaterdagmorgen!) en vrijwel iedere middag was er een practicum. Brouwers colle­ges waren boeiend en begrij­pelijk en iedereen ging er met plezier heen. Die van De Roever waren niet boeiend, maar wel goed voorbereid en up-to-date, maar vergden veel van zijn toehoorders. Wester­veld, die een encyclopedi­sche kennis bezat van de economi­sche geologie, gaf op zijn colleges een eindeloze opsomming van ertsvoorkomens over de gehele wereld en de productiecij­fers van ontelbare mijnen in de loop der tijden. Zijn informatie over landmeten werd gebracht door in de collegezaal op de toonbank de knoppen van verschillende instrumenten aan te wijzen en te bespreken. Het gevolg was dat hij regelmatig een lege collegezaal aantrof. Na zijn mededeling alleen nog college te geven indien minimaal twee toehoorders aanwezig waren, spraken de studenten af dat twee van hen om de beurt de  lessen zouden volgen. De colleges van Mac Gillavry waren zó chaotisch, dat de studenten hem vroegen of ze zijn dictaat mochten lenen in de hoop daaruit  op te maken wat de hoogge­leerde bedoeld had te zeggen. Helaas bleek het te zijn geschreven in een onbegrijpelijk soort telegramtaal, zodat ook daar geen touw aan vast te knopen was.

Het stellen van vragen aan de docent tijdens college werd ongepast beschouwd. De student diende alleen maar te luisteren en goed te noteren wat de leermeester vertelde. Henk Visser [1949] zorgde dan ook voor opschudding toen hij tijdens een college van De Roever vragen stelde en bovendien de euvele moed had met hem een discussie te beginnen.

De student diende in die tijd tijdens de colleges een jasje met das te dragen. Henk Gijzen [1953] droeg tijdens een college dierkunde van E.J. Slijper een battle-dress. Toen de professor dit zag, ver­zocht hij `die kolonel’ na afloop van het college bij hem te komen. Gijzen kreeg te horen dat hij op volgende colleges een jasje moest dragen! Examens werden altijd in jacquet afgelegd. Huren was duur en daarom had de GVA één groen uitge­slagen jacquet ter be­schikking voor algemeen gebruik. Indien er meerdere examens achter elkaar waren, werd de uit de examen­zaal komen­de student vlug van zijn jacquet ontdaan. De volgende exami­nan­dus stond, gedeeltelijk ont­kleed, al klaar op de gang om razendsnel in het bezwete tenue van zijn voorganger gehesen te worden. Zelfs Adriaan Kuijper, die er meestal als een zwerver bijliep, had zich niet kunnen onttrekken aan dit strikte kleding­voor­schrift, zodat ook hij in jacquet verscheen, maar wel zónder kousen en op vuile gymnas­tiek­schoenen met gaten! De examens werden meestal afgenomen in de collo­quiumzaal op de eerste verdie­ping van het insti­tuut. Als er op de dag van het examen ook een vergadering van de faculteit was, vond het plaats in de faculteits­kamer op de Oudemanhuis­poort.

Er was nog een `heilige regel’: studenten zeiden altijd `U’ tegen de docen­ten. Omgekeerd was dat meestal ook het geval, zelfs tijdens excursies en veld­werk, waar de sfeer informeler en ongedwonger was dan in het instituut. Brouwer was de enige docent die sommige kandidaten en promovendi die hij langer kende, aansprak met `je’ en hun achternaam. Op zekere dag probeerde Adriaan aan deze oude gewoon­te een eind te maken. Met vuurrood hoofd deelde hij Brouwer hakkelend mee niet langer `U’ tegen hem te willen zeggen. Deze reageerde ad rem: `Mijn­heer Kuijper, zeg dan jij’, waarop Adriaan uitstootte: `Maar dat kan ik niet’! Tegen Brouwer zeiden zijn colle­ga’s, even­als de stafleden Egeler en Koning, altijd `U’ en `mijn­heer Brouwer’. Ook in dat opzicht stond hij op eenzame hoogte.

 

 

Veldwerk - Van de jaargangen 1945–1954 verricht slechts een klein aantal studenten veldwerk vóór het kandidaatsexamen.  In mei 1950 gaan kan­didandi van het jaar 1948 naar Luxemburg om onder leiding van Brouwer een tiental dagen te karteren in de Trias. Om de kosten te beperken geschiedt het vervoer per fiets en verblijft men in een goedko­pe jeugdherberg. Toch moet iedere deelne­mer ruim 125 gulden - een voor die tijd aanzienlijk bedrag - uit eigen zak betalen omdat geen subsidie beschikbaar is. De overige studenten beginnen aan hun doctoraalveldwerk zonder enige techniek van het karteren te hebben aangeleerd gekregen. Na de benoeming van Egeler wordt stap voor stap steeds meer tijd uitgetrokken voor veld­werk in het prekan­di­daatspro­gram­ma om in dit manco te voorzien. Kandi­dandi van de jaren 1955 en 1956 zijn de eersten die van deze nieuwe aanpak profiteren doordat zij een week kunnen karteren in de Belgische Ardennen onder leiding van De Booij.

Het postkandidaatsveldwerk wordt de eerste jaren na de bevrijding – evenals vóór de oorlog – onder leiding van Brou­wer verricht. Hij bepaalde – zonder inspraak van de andere docenten – waar dat plaats vond. Rutten en Wester­veld wensen dit monopolie van Brouwer niet langer te accepteren en stellen in januari 1948 aan de faculteit voor dat studenten tijdens de tweede veldwerkzomer ook voor hen specialistisch onderzoek kunnen verrichten. Brouwer voelt zijn troon wankelen en verzet zich furieus tegen deze nieuwe opzet. Ook de studenten raken betrokken bij de schermutselingen tussen de docenten. Zij hadden geen kennis van de door Rutten en Wester­veld naar de faculteit gestuurde brief, maar wel was uit gesprek­ken van enige studenten met hoogle­raren duide­lijk geworden waar het om ging. Wester­veld had aan Lakeman [1939] en Budding [1939] verteld dat hij van plan was met studen­ten docto­raalveld­werk te gaan doen, maar hen verze­kerd dat zij in géén geval dubbel veldwerk hoefden te doen en `er niet de dupe van zouden worden’. Brou­wer zegt alleen maar `het vrij praema­tuur te vinden nu reeds over deze kwestie met de studenten te spreken’. 

Dinsdag 20 januari 1948 vindt in de kamer van de GVA een bijeenkomst plaats naar aanleiding van het voorstel van Rutten en Westerveld. De vergadering besluit in verband met deze zaak een brief te sturen naar de faculteit met afschriften naar curatoren en de betrokken hooglera­ren. De brief is in het archief niet gevonden, zodat de precieze inhoud onbekend is. Uit de notulen van de verga­dering van 24 januari blijkt dat de GVA in essentie voor handha­ving van de bestaande veldwerk­re­ge­ling was, maar wel vond dat de drie docenten moesten samenwerken. Rutten is door de brief van de GVA `overdon­derd’. Hij zegt tegen de studenten Michel [1939] en Smit [1940] dat de door de gva  bepleite samen­werking inderdaad ideaal zou zijn. Op de vraag waarom dat dan niet mogelijk is, wil hij niet antwoorden. Hij noemt het een `strik­vraag’ en geeft te kennen dat samenwerking onmogelijk is. Dit slaat uiteraard op Brouwer! Volgens Rutten hebben de studenten zich in een wespen­nest gesto­ken en zich voortijdig met de zaak be­moeid. Cohen [1937] en Brondijk [1937] bespreken de situatie met Smit Sibin­ga bij wie ze assistent waren. Aangezien er geen stu­denten geologie bij hem specialistisch onderzoek deden, had de GVA het niet nodig gevonden hem ook een afschrift van haar schrijven te sturen. Volgens Smit Sibinga is de GVA door Brouwer `op sleeptouw genomen’. Wel vindt hij dat de eerste zomer veldwerk onder leiding van Brouwer moet plaatsvinden. Hij zal altijd trachten te bevorderen dat de studen­ten hun mening naar voren kunnen brengen en hij belooft hun belangen voort­durend in het oog te houden. In de GVA-vergadering op 24 januari [1948] merkt Cohen naar aanleiding van het gesprek met Smit Sibinga op `dat we Prof. S.S. toch zeker niet partijdig kunnen noemen, gezien de jarenlange gespannen toe­stand tussen den Hoogle­raar-Directeur [Brouwer] en deze Profes­sor’. Een aantal leden uit tijdens die vergade­ring scherpe kritiek op de inhoud van de op 20 januari verzonden brief. Na een verhitte discussie besluit men een herzien schrijven te versturen. Ook deze brief ontbreekt in het archief. We nemen aan dat de GVA ditmaal het voorstel van Rutten en Westerveld in essentie wél steunde. Enige leden hebben ook tegen dit tweede schrijven bezwaar; nadat de praeses om een motie van vertrouwen vraagt, die met 9 stemmen voor, drie tegen en drie blanco wordt aan­vaard, smoort de kritiek.

Uiteindelijk komen Brouwer, Rutten en Westerveld de volgende regeling overeen:

Het veldwerk is over twee zomers verdeeld. Naast een algemene opleiding onder leiding van Prof. Brouwer bestaat de moge­lijkheid tot specialisatie voor één der drie docen­ten. Deze wijzen een aantal terreinen aan, waaruit door de studenten wordt gekozen. Bij de specialistische opleidin­gen wordt gedurende de eerste zomer een algemeen geologische opname uitgevoerd door [lees: onder leiding van] Prof. Brouwer, terwijl de tweede door de betrokken docent aan speciale onderwerpen wordt gewijd.’’

Het gevolg is dat in 1948 één student veldwerk verricht in Noord-Portugal onder leiding van Wester­veld. Hij schreef daarover:

Van den Abeele [1941] is bezig een studie te verrichten van een tin-wolfram-ertsdistrict met prachtige tingra­nieten en verder veel zonne­schijn en heerlijken wijn en zuidvruchten.’’

Brouwer trekt zich van de nieuwe regeling niets aan en blijft zich bemoeien met het door zijn collega’s geleide veldwerk. Zo moet Egeler namens hem de `gekozen terreinen’ goedkeuren. De opgelo­pen irritatie en spanning ontladen zich tijdens de vergadering van de Vierde Afdeling op 24 april 1950. Rutten vindt het `zeer onbevredigend’ dat de terreinen van twee van zijn studenten door Brouwer zijn uitgebreid zonder hem hierin te kennen. Hij merkt op dat

`niet alleen Brouwer, doch ook de 2 andere docenten voor Geologie het recht hebben om te controleren of er behoorlijk gekarteerd is’.

Volgens hem komt de `samenwerking in zake het veldwerk en de keuze der terreinen in de practijk er op neer dat Brouwer wenst dat de collegae zich naar hem schikken’. Brouwers antwoord op die kritiek is kort: de terreinen van Rutten waren ongeschikt door te weinig ontsluitin­gen! Westerveld betoogt dat alle drie docenten een eerlijke kans moeten krijgen bij de leiding van het veld­werk, hetgeen bij de bestaande regeling onmoge­lijk is. Hij noemt Brouwer `een soort super­docent’ die alles zelf wil beslissen, zonder voldoende rekening te houden met de wensen van de anderen. Brouwer geeft niet toe en blijft bij zijn eis bij elk docto­raalexamen zélf te beoordelen of er vol­doende veldwerk is ver­richt en zeggenschap te be­houden bij de keuze van de  terrei­nen. Omdat volgens Rutten een `werkelijke samenwerking’ met Brou­wer niet mogelijk is, stelt hij in een motie voor dat

voortaan het veldwerk voor het doctoraalexamen geologie gedurende twee zomers, naar keuze van de student, bij één der drie examinatoren moet geschieden. Dit impliceert dus een keuze onmiddellijk na het kandidaats­examen.

De afdeling neemt de motie aan met twee stemmen vóór (Rutten en Westerveld), één tegen (Brouwer) en één blanco (Bakker). Smit Sibinga verlaat kort vóór de stemming de vergade­ring `wegens andere werkzaamheden’. Zodoende hoeft hij geen partij te kiezen in het conflict tussen zijn geologische collega’s. 

De motie met de voor Brouwer onaangename uitslag wordt op 6 mei naar de faculteit gestuurd. In de begeleidende brief verzoekt de afdeling de faculteit `in de gerezen kwestie een beslissing te willen nemen’. Die besluit tijdens haar vergadering op 17 mei een commissie van goede diensten in te stellen, bestaande uit de voorzitter en secretaris van de faculteit en de voorzitters en secretarissen  van de Eerste, Tweede en Derde Afdeling. De voorzitter van de commissie, Cornelia van Arkel, hoogleraar in de farmaceutische scheikunde, spreekt ieder van de geologische docenten, waaruit haar blijkt dat `het begrip samen­werking’ de grootste moeilijkheden geeft. Uiteindelijk komt de commissie met het volgende compromisvoorstel:

``Het veldwerk is over twee zomers verdeeld. Naast de algemene opleiding onder leiding van Prof. Brouwer bestaat de mogelijkheid tot specialisatie voor één der drie docenten. Voor hen, die algemene geologie als hoofdrichting voor het veldwerk kiezen, wordt dit verricht op terreinen door Prof. Brouwer aan te wijzen (totaal: 6 maanden). Voor hen, die de stratigraphisch- of economisch-geologische richting als hoofdrichting kiezen voor het veldwerk, wordt eerst gedurende 2 maanden veldwerk verricht voor de algemene geologie, in een terrein aan te wijzen door Prof. Brouwer (in overleg met de docent bij wie de studie wordt voortgezet) en daarna één zomer gedurende 4 maanden op een terrein door Prof. Rutten, resp. Prof. Westerveld aan te wijzen.”

Na emotionele discussies aanvaardt de faculteit begin 1951 het voorstel. Brouwer zegt na de stemming tegen die regeling te zijn. Hij voorziet problemen in het overleg met zijn collega’s en deelt mee dat hij overweegt deze kwestie bij curatoren ter sprake te brengen. De voorzitter beëindig­t de discussie met de opmer­king dat `deze zaak reeds was afge­han­deld’. Zij had blijk­baar meer dan genoeg van Brouwers chica­nes!

Vanaf  de zomer van 1951 vindt de eerste zomer algemeen geologisch veldwerk plaats in de Franse Alpen (Vercors, Chartreuse en Belledo­ne). Die gebieden waren Brouwer goed bekend want hij had daar in de jaren twintig met Delftse studenten gewerkt en in 1926 was een van hen bij hem gepromoveerd over de `Geologie der Grande-Chartreuse-Ketens’. Aan de kartering in juli 1951 nemen veertien kandidaten deel van de jaargangen 1943–1948. Tot en met de jaargang 1954 wordt strikt de hand gehouden aan de eis dat de student pas aan de karte­ring mag deelnemen als hij zijn kandi­daatsexamen heeft behaald, zodat sommige studenten pas vier jaar (of langer) na het begin van hun studie voor het eerst veldwerk doen. Voor studenten van latere jaargangen wordt de regeling versoepeld zodat zij onder bepaalde voor­waarden al vóór hun kandidaats naar de Franse Alpen mogen. De tweede zomer veldwerk (4 maanden) wordt verdeeld over twee jaren, zodat het merendeel van de studenten van de jaargangen 1945–1956 voor hun docto­raal­examen drie zomers veldwerk verrichten. Studenten met een onvol­doende beoordeling, moeten nog een vierde zomer het veld in.

 

In de jaren 1945–1957 vindt het veldwerk hoofdzake­lijk plaats in drie gebieden: Scandinavië, Corsica en Portugal. In Zweden was al vóór de oorlog door een zestal studenten onder leiding van Brouwer veldwerk verricht. Na de oorlog wordt het onderzoek in Zweeds Lapland voortgezet en in de jaren vijftig uitge­breid met terrei­nen in Noorwegen, eerst boven de poolcirkel en later ten zuidoos­ten van Trond­heim. Het resulteert in veertien dissertaties. Een ander belangrijk veldwerkgebied is Corsica, waar het werk in 1947 onder leiding van Brouwer en Egeler wordt begon­nen. De resultaten van het onderzoek in dit tektonisch uiterst gecompli­ceerd gebied, bestaande uit autochtone en parautochtone eenheden met Alpien èn pre-Alpien gemeta­morfoseerde gesteenten, monden uit in tien proefschriften en een aantal baanbrekende publicaties, onder andere over de glaukofaan­schist metamorfose.

Enkele fotos uit het Corsica veldwerk in 1952.

    

 

Het veldwerk in Noord-Portugal gaat in 1948 van start onder leiding van Westerveld. Tot zijn dood in 1962 karteren daar een twintigtal stu­denten. Het onderzoek is gericht op de nauwkeuri­ge onder­scheiding van de talrijke Variscische granietvarieteiten, hun volgor­de in de tijd en hun relatie met de mineralisaties. Het levert zeven proef­schrif­ten op, waarvan drie verschenen na Westervelds overlijden. In Zuid-Portugal doen zes studenten in de jaren vijftig onder leiding van Mac Gillavry veldwerk met als voor­naamste doel het opstel­len van een gedetailleerde stratigrafie van het Paleozo­ïcum, waarover tot dan toe weinig bekend was. Kleyn [1951] en Van den Boogaard [1949] promo­veren op hun veldonderzoek respectievelijk in 1960 en 1967. Negen studenten van de jaargangen 1938—1947 karteerden onder supervisie van Brouwer of Rutten in de Alpes Maritimes, het Bekken van Parijs en de Franse Pyreneeën.

Na het ontslag van Brouwer wordt het tektonisch en petrologisch georiënteerde  docto­raalveldwerk verplaatst naar de Betische Cordille­ren van Zuid-Spanje. Daar begin­nen in de zomer van 1958 studen­ten van de jaargangen 1953 en 1954 met hun onderzoek onder leiding van Brou­wers opvol­gers Egeler en De Roever. 

 

Excursies - In het studieprogramma komen vier excursies voor, waarvan twee vóór en twee na het kandidaatsexamen. De excur­sies voor kandidandi gingen afwisselend naar Zuid-Limburg, de Eifel, de Belgische Ardennen, Luxemburg, Boulonnais en Normandië. Een van de twee postkandidaatsexcursies ging naar de Zwitser­se Alpen (‘met een algemeen geologische-stratigraphisch-geologische oriëntering’), de andere naar Frankrijk, Duitsland, Scandinavië of Engeland (‘met een algemeen geologische-economisch-geologische oriëntering’). Op grond van de in het archief aanwezige foto’s vonden in de cursussen ‘45/46–‘56/57 tenminste 29 excursies plaats. In de naoorlogse jaren werden géén excur­sies naar Duitsland gehou­den. Dat lag te gevoe­lig, met name voor de joodse studen­ten. Pas in 1954 werd de Eifel voor het eerst weer bezocht. 

De eerste jaren na de oorlog was het moeilijk om buitenlandse valuta te verkrijgen. In verband met de excursie naar Zweden in juni–juli 1946 verzoeken Brouwer en Westerveld de minis­ter van ok&w een `ordre de mission’ te verstrekken en te bevor­deren dat de nodige buitenlandse betaalmiddelen beschikbaar worden gesteld. Het college van herstel ondersteunt het verzoek. In augustus 1946 vraagt het college de minister opnieuw deviezen ter beschikking te stellen, ditmaal voor een geologische excursie naar Zwitserland.

De eerste naoorlogse excursie vertrekt in april 1946 onder leiding van Brouwer  naar de Ardennen. Hieraan nemen vrijwel alle eerstejaars deel en verder studenten van de jaargangen 1938–1942. De admini­stratie berust­ bij Vic de Munck [1939]. Naar verluidt verliest hij al op één van de eerste dagen de excursiekas met kostbare buitenlandse valuta. Om de kosten te drukken verblijft men in goedkope hotels en jeugd­her­bergen. In Dinant gaat de jeugdherberg al om tien uur ‘s avonds dicht, waardoor men daarna nog slechts via het dak kan binnenkomen. Het gevolg is dat de Am­sterdamse geologen op volgen­de excursies niet meer welkom zijn.

De deelnemers aan de excursie naar Zweden in 1946 maken gebruik van door de Zweedse regering ter beschikking gestelde fietsen. In een bocht gaat Brouwer onderuit, raakt bewusteloos en loopt een bloedende hoofd­wond op, waardoor hij enige weken in het ziekenhuis belandt. Zijn vrouw schrijft hierover: `hij zegt het zeer te betreu­ren in de lappemand en niet in Lapland te zijn!’

Aan de 24 dagen (!) durende excursie naar Zwitserland in augustus-september 1946 nemen, behalve 20 studen­ten van de jaren 1938–1942, vrijwel alle eerste­jaars van de jaargang 1945 deel. Aan latere excursies naar Zwitserland mogen in princi­pe alleen kandida­ten deelne­men. Op 20 september viert Brouwer in Hotel Zeiler te Zermatt zijn zestigste verjaardag. Het feest loopt zo uit de hand dat de directie van dit vermaarde hotel daarna weigert Amsterdamse geologen te herbergen.

In juni 1951 vindt een excursie plaats in de Franse Alpen als inlei­ding op het veldwerk aldaar. Een van de deelnemers was Henk Wuite [1947], die kort daarna in het veld verongelukte. De Amsterdamse geologen waren zeer in trek bij de Franse dames. In het onder­schrift bij een van de fotos die dat toont schreef Rob Kor­pers­hoek [1946]: `Daar moesten we van Egeler met onze fikken vanaf blijven’. Tijdens de excursie naar Noorwegen in juni-juli 1954 (onder leiding van Brouwer en Westerveld) worden enige kleine eiland­jes in de Oslofjord bezocht vanwege het voorkomen van zeldzame minera­len. Men is erin geslaagd twee Noorse vrouwen van lichte zeden aan boord van een der boten te smok­kelen. Op een van de eilandjes zonder­en twee studenten zich met de dames af. De nietsvermoe­dende Westerveld gaat in z’n eentje over het eilandje op zoek naar de mineralen, maar keert al spoedig met een vuur­rood hoofd terug naar de achter­gebleven studenten. Driftig met zijn hamer zwaaiend, roept hij stotte­rend uit: `héren, bbblijft U alstu­blieft aan dddéze kant van het eiland, want er ggggebeuren dddaar dddingen …. vv­vve­rschrikke­lijk!’

 

 

 

In zijn laatste cursus leidt Brouwer in mei 1957 een excursie voor kandidandi naar België en Zuid-Limburg en in augustus-september – samen met Westerveld – een geologisch-ertskundige excursie voor kandidaten naar Duits­land. Westerveld’s assistent Oen [1948] zorgt voor de organisatie en admini­stratie. In een grote stad kan Oen, tot irritatie van Brou­wer, de weg naar het hotel niet vinden. Tot zijn opluchting is een Duitser bereid de weg te wijzen. Na een lange rit laat de behulpza­me gids de bus stoppen, stapt uit en zegt dat het hotel om de hoek ligt. Achteraf blijkt het zich aan de andere kant van de stad te bevinden. De bus heeft onze gids op een snelle en comforta­bele manier naar huis gebracht. Een boze Brouwer geeft Oen de wind van voren. Tijdens deze excursie werden iedere dag grote afstanden afgelegd tussen te bezoeken mijnen, zodat voor de geolo­gie weinig tijd over­bleef. Op enkele dagen werden zelfs drie mijnen bezocht waarbij steevast de directie na afloop een drankrijke ontvangst verzorgde, zodat de excur­sie­gangers in een vrijwel continue staat van dronkenschap verkeer­den. Brouwer genoot van de talrijke incidenten, die hij soms zelf veroorzaakte, en van de schun­nige liede­ren die in de bus werden gezongen. Het gevolg was dat Wester­veld meestal buiten de bus met een handje­vol studenten iets over de geologie stond te vertellen terwijl het merendeel op verzoek van Brouwer in de bus bleef om hun repertoire af te maken. Na afloop zong Brouwer als toegift een pikant Frans lied (`La pompe à merde’) en onderwees dat tevens met genoegen.

Tijdens excursies werden iedere dag twee studenten belast met het ver­zamelen en administreren van interessante gesteenten voor de museum­collectie. Eén student zeulde de `grote hamer’. Indien een student een fraai fossiel of mineraal vond moest hij dit direct melden en afgeven, tenzij de kans zich voordeed het slinks mee te smokkelen voor de eigen verzameling. Na het diner rapporteerden twee studenten over hetgeen die dag bestudeerd was. Pas kort vóór de maaltijd werden ze door Brou­wer of een van zijn colle­ga’s aangewe­zen, wat tot hecti­sche toestan­den aanleiding gaf. Van alle kanten van de tafel kregen de slachtoffers informatie doorgespeeld van hun medestudenten. Na afloop van hun praatje stelden twee, eveneens aangewezen, studenten vragen die tevoren heimelijk met de rapporteurs waren doorgenomen. Vanzelfspre­kend droegen de stu­denten tijdens het avondeten jasje en das. 

De kosten van de excursies en de veldwerken waren geheel voor rekening van de student of zijn ouders. De universiteit droeg niets bij. Vooral studenten met een beurs werden hierdoor gedupeerd, omdat zij meestal maar een klein deel van die kosten vergoed kregen. En de bedragen voor veld­werk en excursies waren niet mis. Zo diende bijvoor­beeld iedere student vóór aanvang van de excursie naar Duitsland in 1957 maar liefst 650 gulden te betalen, overeen­komend met onge­veer vier maal het bedrag dat de doorsnee student in die tijd aan maandgeld ontving. De studie geologie stond dan ook als duur bekend en heel wat studenten hadden een baantje om financieel rond te komen. In de jaren vijftig trad enige verbetering op doordat de BPM geld ter be­schikking stelde voor veldwerk en excur­sies. Als de oliemaat­schappij een goed jaar achter de RUG had, volgde soms nog een nabetaling. Aan die situatie kwam pas een eind nadat de UVA per 1 januari 1961 rechtsper­soonlijk­heid verkreeg en dus niet langer een dienst was van de gemeen­te Amster­dam. Vanaf die tijd subsi­dieerde de universiteit de voor de studie verplich­te excursies en veldwerken.

 

 

Onderzoek 

In de cursussen ‘45/46–‘56/57 vindt het onderzoek van studenten en promovendi hoofdzakelijk plaats in Scandinavië en op Corsica. Uit de in die periode verschenen publicaties blijkt dat de productiviteit van het wetenschappelijk corps laag was en het onderzoek versnipperd over meerdere regio’s en thema’s. Er vonden aan de UVA 23 promoties plaats van aan die instelling afgestudeerden in de geologie. Het aantal publicaties in die jaren, vermeld in de `Mededelingen Geologisch Instituut’, bedraagt 114. Gemiddeld maar negen per jaar, het laagste aantal van alle perioden. 

 

 

Promoties 

In de jaren 1946–1957 verschijnen 23 proefschriften, allen met Brouwer als promotor. De geologie van gebieden in Scandinavië en op Corsica zijn het onderwerp van resp. elf en tien proefschriften. Van der Waals promoveert in juni 1946 op onderzoek dat hij vóór de oorlog verrichtte in de Apennijnen. In diezelfde maand verschijnt de dissertatie van Egeler. Hij is de enige promovendus die niet op eigen veldonderzoek promoveert, maar op een collectie metamorfe gesteenten, verzameld door Brouwer tijdens de Celebes-expeditie 1929. Als gevolg van de oorlog vindt de volgende promotie (Aleva) pas in 1950 plaats. In 1957 is Wim Steenken de laatste die bij Brouwer promoveert. 

Van de zevenentwintig proefschriften uit de jaren 1927–1944 verschijnen tien in het Engels, tien in het Nederlands, zes in het Duits en één in het Frans. Het Nederlands en het Duits speelt geen rol meer bij die drieëntwintig dissertaties uit de jaren 1946—1957. Er zijn er twaalf in het Engels, tien in het Frans (de Corsica-proef­schrif­ten), één in het Nederlands en geen enkele meer in het Duits dat als wetenschap­pelij­ke taal (ook bij de studie­boeken) zijn vooraanstaan­de plaats heeft afgestaan aan het Engels. Eind 1949 nog moet Brouwer aan de facul­teit toestemming vragen om enige proef­schriften in het Engels te publice­ren. Hij krijgt hiervoor toestemming mits het proef­schrift een samen­vatting in het Neder­lands bevat.

De onder supervisie van Brouwer geschreven proefschriften dragen duide­lijk zijn stempel. Het zijn typisch `Brouweri­aanse’ dissertaties met een uitgebreide beschrijving van de lithologische eenheden, een gedetail­leerde petrografische beschrij­ving van de gesteenten en een afsluitend hoofdstuk over de groot­schalige tektoniek. Een geologische kaart met profielen completeert het proefschrift. Voor de huidige generatie geologen zijn deze degelijke werkstukken nog steeds een bron met basisinforma­tie.

In de jaren 1946–1955 vinden zes promoties van afgestudeerden aan de UVA elders plaats: Hooijer [1941] in Leiden, Kupsch [1940] en  Scholten [1940] in Ann Arbor (USA), Van der Kaaden [1936], Reinier Ritsema [1941] en Cup [1946] in Utrecht.  Bij het zien van Cups dunne proefschrift roept Brouwer – naar verluidt –`Dat is geen proef­schrift, maar een pam­flet’!

Ter gelegenheid van haar vijfenzestigste lustrum verleent de Universiteit van Amsterdam op 3 juni 1957 zeven eredoctoraten. Professor W.J. Jong­mans wordt doctor honoris causa in de faculteit der Wis- en Natuurkunde vanwege zijn bijzondere verdiensten voor het onderzoek van het Carboon. Mac Gillavry treedt op als promotor.

Zie ook de bijlage ‘Promoties’

 

 

Publicaties  

Het aantal publicaties in de jaren 1945–1957, vermeld in de Med. GI, bedraagt 114.  De bijdrage van het wetenschappelijk corps en de dissertaties hierin is respectievelijk 57 en 20 procent. Ongeveer de helft van de publicaties heeft de `kristallijne geologie’ als onderwerp en ruim dertig procent de regionale geologie. Driekwart is regiogebonden met Indonesië (23 %), Corsica (18) en Scandinavië (13) als uitschieters. 

De docenten schreven, ten dele met een coauteur, 42 publicaties van wie Westerveld de productiefste was met vijftien artikelen, gevolgd door Brouwer (13), De Roever (8), Rutten (3) en Mac Gillavry (2). Laatstgenoemde drie waren echter slechts een deel van de periode  1945–1957 als docent aan het instituut verbonden. Opval­lend is dat Brouwer slechts één kort artikel schreef over de geologie van Zweeds Lapland hoewel die regio een van de speerpunten was van het onderzoek in die jaren. In 1946 verscheen in `Servi­re’s Encyclopaedie’ zijn bekende boekje `Vulka­nen’ dat hij concipieerde in de laatste jaren van de oorlog toen hij vrijwel geen onderwijs hoefde te geven. In dezelfde reeks volgde vijf jaar later Westervelds `De scheikundige samenstelling der aarde’. Het was jaren­lang een van de beste werken op dit gebied. De Roever schreef enige baanbrekende artikelen over de opeenvolging van metamorfe facies in de loop van de tijd en de parageneses van hoge druk mineralen. In 1957 verscheen zijn voor die tijd opzienbarende publicatie over alpinotype peridotietcomplexen die hij beschouwde als tektonisch naar het aardoppervlak getransporteerde delen van de mantel.

Het staflid Koning was koploper met zeventien publicaties. Behalve de eerder in dit hoofdstuk vermelde tien `mineralogische vluggertjes’ schreef hij in de jaren 1952–1956 nog zeven artikelen over aardbe­vingen en ver­wante zaken, mogelijk ter ondersteu­ning van een beoogd docentschap in de geofysica. Egeler publi­ceerde veertien artikelen waarvan zes over Corsica (deels met Brouwer) en zes over de geologie van de Peruviaanse Andes (deels met De Booij). Die laatste zes waren het resultaat van hun expedities in 1952 en 1956 naar dit zowel uit geologisch als alpinis­tisch oogpunt nog vrijwel onbekende gebied. Hun onder­zoek leverde veel nieuwe gege­vens op, met name over de ontstaanswijze van batholieten en de daarmee samenhangende metamorfose van de nevengesteenten. Alpinisti­sche hoogte­punten waren de eerste bestijgin­gen – samen met de beroemde Franse bergklimmer Lionel Terray – van enige, niet eerder beklommen, toppen. Bij de eerste poging de Nevado Huántsan (6395 m) te bedwin­gen maakte De Booij een val van negentig meter, die hij op wonderbaar­lijke wijze overle­ef­de.De wetenschappelijke productiviteit van docenten en staf was, evenals in de voorgaande perioden, naar huidige maatstaven bijzonder laag: gemiddeld slechts één publicatie per jaar! Uit de publicaties blijkt dat het onderzoek versnipperd was over meerdere regio’s en dat het niet veldgebonden onderzoek een breed scala van onderwerpen bestrijkt. Daarbij valt op dat ruim twintig procent het resultaat is van werk dat al vóór de oorlog door Brouwer en Westerveld in Nederlands-Indië was verricht.

De Med. GI vermelden zeven artikelen van studenten over onderzoek in verband met een door hen gekozen bijvak, waaronder een van Ernst ten Haaf over: `la ouver­ture anale de Hypocrinus’. Een interessant onderwerp, maar we vermoeden dat het aantal lezers gering was! 

Zie ook de bijlage ‘Publicaties’

 

 

Studenten [1945–1957] 

Binnen de instituutsgemeenschap zijn de oorlogsjaren al spoedig naar de achtergrond verdrongen. De studenten die na de bevrijding met hun studie verder gaan, hebben maar één doel voor ogen: snel afstuderen! In het begin van de jaren vijftig zijn ze vrijwel allen van het instituut verdwenen. 

Evenals vóór de oorlog hebben de studenten geen inspraak in zaken betreffende het  onderwijs en onderzoek. Het zijn slechts toeschouwers bij de talrijke conflicten die zich binnen het instituut afspelen tussen Brouwer en de andere docenten, die proberen een einde te maken aan de alleenheerschappij van de hoogleraar-directeur.

In de cursussen ‘45/46–‘56/57 beginnen in totaal 192 nieuwe studenten met de studie geologie. Het totale aantal stijgt van 48 geleidelijk naar 97 in de cursus ‘54/55, waarna een vrijwel continue daling inzet naar een dieptepunt van 60 in de cursus ‘65/66.

Onder de nieuwe studenten bevinden zich acht ‘instromers’. Zeven van hen uit Delft, waar zij enige tijd mijnbouw­kunde studeerden. Gerrit Eijkelboom, die in 1948 kandi­daats­examen geologie in Leiden had gedaan, schrijft zich in maart 1949 in aan de UVA. Verder zijn er 22 studenten die eerder voor een andere studie waren ingeschreven, hetzij aan de UVA (20) danwel elders (2). Ook schrijven zich negen biologiestudenten van de Vrije Universiteit voor de eerste maal in voor de studie geologie aan de UVA. Zij volgen colleges van Mac Gillavry en Brouwer omdat de studie­richting geologie aan de VU toen nog niet be­stond. De jaargangen 1945–1956 tellen vier vrouwelijke studenten: Anita Meijer [1949], Annelise Went [1950], Tiny Geel [1955] en Nelleke Bartels [1956]. Van hen studeert alleen Tiny af in de geologie. 

Het percentage afgestudeerden van de jaargangen 1945–1956 (50) verschilt niet veel met dat van voorgaande cohorten; het percen­tage gepromoveerden (21) is gelijk aan dat van de jaargangen 1940–1943, maar aanzienlijk lager dan dat van de voorgaande periode (39). Ook de animo om te promoveren (42 procent) is vrijwel gelijk aan die van de jaargangen 1940–1943, maar aanzienlijk minder dan die van de vooroorlogse cohorten. 

De gemiddelde leeftijd van alle studenten van de jaargangen 1945–1956 bij het begin van hun studie geologie is vrijwel gelijk aan die van de jaren 1940–1943 (20,0) maar bijna één jaar hoger dan die van de jaren 1929–1939 (19,0). Dit verschil is hoofdzakelijk te danken aan de jaargangen 1945–1948 (20,3) die als gevolg van de oorlog op latere leeftijd met de studie begonnen  en waarvan een aantal vóór aanvang van de studie in militaire dienst moest.

 

 

Opvallend is het relatief hoge percentage (23) in Nederlands-Indië geboren studenten   geologie in verge­lij­king met de in totaal 5% in het buitenland geboren UVA-studenten. De jaargang 1950 bestond zelfs voor bijna de helft uit in Neder­lands-Indië geboren studenten. Mogelijk heeft een deel van hen de studie geologie gekozen omdat zij in hun jeugd waren opge­groeid met bergen, vulkanen en aardbe­vingen of omdat ze later als geoloog hoopten terug te keren naar de tropen.

Van de 92 aan de UVA afgestudeerden van het cohort 1945–1956 kreeg bijna negentig procent een aardwetenschappelijk beroep. Dit percen­ta­ge komt globaal overeen met dat van de vooroorlogse jaargangen. De naoorlogse mondiale dekolo­nisa­tie had kennelijk geen nadelige gevolgen voor de na de oorlog afgestudeerden bij het vinden van een betrekking  in de geologie. 

Een uitsplitsing van de studenten gegevens over periodes van drie jaar uit het tijdvak 1945–1956 is hier te vinden.

Van de studenten geologie van de jaren 1945–1956 was 73 procent géén lid van een gezelligheidsvereniging. De GVA speelde hier een belangrijke rol.

Bijlage geologische jaargangen 1945-1956 benoemd alle studenten uit deze jaargangen, waaronder een aantal uitzonderlijke individuen. De studenten van alle jaargangen vanaf 1929 zijn hier te vinden .

 

 

Geologische Vereniging Amsterdam

De Geologische Vereniging Amsterdam, die in het najaar van 1941 haar activiteiten had gestaakt, kwam na de bevrijding weer tot leven en groeide en bloeide in de jaren 1946–1957. Ze bleef op de eerste plaats een gezelligheidsvereniging waarbij de oude tradities en mores, inclusief een groentijd, strikt gehandhaafd werden. Anders dan vóór de oorlog, besteedde de GVA, in haar hoedanigheid van studievereniging, ook incidenteel aandacht aan onderwijszaken. Zo fungeerde ze als spreekbuis van haar leden die ontevreden waren over het onderwijs van de docent Terpstra en mengde ze zich zijdelings in het hoogoplopende conflict tussen Brouwer en de hoogleraren Westerveld en Rutten over de specialisatie na het kandidaatsexamen. 

De eerste vergadering van de GVA na de bevrijding vindt plaats op 19 oktober 1945. Wim Uytenbogaardt, abactis van het bestuur 1941–1942, geeft een beknopt overzicht van de gebeurtenissen in de jaren 1941-1945. Over de zuivering merkt hij op: `Dat het G.I. hierbij in zo ingrijpende mate betrok­ken werd, kunnen wij slechts betreuren.’  De vergadering neemt met algemene stemmen even voorstel Dan om de nsb’ers het lidmaat­schap te ontnemen en de teke­naars voor de tijd dat zij van studie waren uitgesloten. Verder besluit men te onderzoeken of  Gerth het erelidmaatschap kan Borden ontnomen. Géén woord over  erevoorzitter Brouwer! Het is illustratief voor het gezag en aanzien dat hij nog steeds geniet, hoewel hij toen vanwege zijn gedrag tijdens de oorlog was gestaakt en hem de toegang tot  instituut was ontzegd. Uytenbogaardt sprocket ook verzoenende woorden:

Ik spreek hierbij de uit­drukkelijke wens uit, en ik hoop dat het ook de Uwe zal zijn, dat deze laatste categorie [de van studie uitgesloten tekenaars] daarna hun plaats weer in de g.v. zullen innemen en door de anderen ook als volwaardig stu­dent beschouwd zullen worden.’’

De vergade­ring besluit unaniem verzetsstrijder Ary Prins postuum te benoemen tot erelid en een plaquette ter zijner nage­dachtenis aan te brengen in het insti­tuut. Een voor­stel van Uytenbogaardt om De Vries [1936] en De Gruyter  [1936] eveneens erelid te maken haalde het niet. Na een lange en dikwijls gênante discus­sie besluit men hen, evenals De Haan [1938], een oorkonde te geven. Een voorstel om ook Wester­veld een oorkon­de te geven vindt geen bijval. Hij moet het doen met een schrijven waarin de GVA hem bedankt voor het clandestien afnemen van tentamens en het uitlenen van boeken tijdens de bezetting. 

Tijdens de vergadering in oktober 1946 komt de wekelijkse borrel op donderdagmiddag aan de orde. Deze was begin 1946 stopgezet na ernstige moeilijk­heden met de eigenaar van café Eik en Linde, annex De Boom­schors, dat na de oorlog verhuisd was naar de Plantage Middenlaan 16A. Andere locaties vielen af: De Silveren Spieghel aan het Kattengat is te ver weg en in ‘Het Vette Hapje aan de Magere Brug’, op de hoek van de Amstel en de Kerkstraat, zijn ‘de hapjes wel vet, maar de borrels te ma­ger’! Het bestuur stelt daarom voor de kwestie met de kroegbaas van Eik en Linde in der minne te schikken. Blijkbaar lukt dit niet, want in de vergadering in oktober 1947 deelt prae­ses Lakeman [1939] mee dat voor de wekelijkse borrels een zaaltje is gevonden in Café-Restaurant Rotterdam aan het Weesper­plein naast de Diamant­beurs. In de vergade­ring wordt Bart Romein berispt omdat hij geen das draagt. Het illustreert het in die jaren geldende mores. 

Begin december 1947 viert de GVA haar derde lustrum. Drank is in die tijd nog op rantsoen, zodat de praeses van de Lustrum Commissie in november een brief stuurt naar het Rijksbureau voor Gedestil­leerd in Schiedam met het verzoek voor die bijzondere gelegenheid een extra toewijzing te krijgen. Op 4 december is er een drukbe­zochte receptie in het instituut, de volgende dag gevolgd door een koffie­maaltijd en een hockey­wedstrijd tegen de `Delftse mijn­bou­wers’. Het lustrum wordt op 6 december besloten met lezingen en een diner in Kudelstaart met dansen na afloop.

De GVA besluit in november 1950 een `orgaan’ op te richten dat viermaal per jaar zal verschijnen. Het aftredende bestuur is bereid als eerste redactie te fungeren. Het eerste nummer van de g-v-gids’ verschijnt pas in januari 1953, waarna nog twee nummers volgen in december 1953 en oktober 1955. Het is buitenge­woon jammer dat het verenigingsblad na 1955 geen nummers meer verschenen zijn, temeer omdat het notulenboek van de gva  over de jaren 1953–1959 verloren is gegaan. 

Tijdens de vergaderingen komt regelmatig de GVA ontgroening van de nieuwe stu­denten aan de orde. Zo bespreekt men in november 1950 `het eerstejaars probleem en het steeds meer verschijnen van de andere sexe in de gelederen der GV. De mannelijke leden voelen zich blijkbaar bedreigd door de aanwezigheid van de twee vrouwelijke studenten: Anita Meyer en Annelise Went. Men vindt dat de sexen bij het ontgroenen gesplitst moeten blijven `hoewel er een zekere heilzame invloed [van] kan worden verwacht’. Blijkbaar was de voorge­stelde ge­scheiden ontgroening dat jaar niet optimaal verlopen, want tijdens de vergadering in november 1951 verzoekt Ruig [1948] de inaugura­tie van de vrouwelijke nuldejaars voort­aan in het open­baar te doen. Anderen merken op dat `excessen, zoals afzondering van het bestuur met nieuwe vrouwelijke leden, vermeden moe­ten worden’. De nieuwe praeses Jaap Schermerhorn [1946] belooft dat het be­stuur aandacht zal besteden aan de `opvoeding van de 0dejaars, door middel van de borrelmiddagen, doeltreffende inauguratie, en meelopen [bij veld­werk]’. De ontgroening dient volgens hem ‘op voet van ongelijkheid’ te geschieden en de nuldejaars moeten op de grond zitten. Nadat het torenritueel is verboden, vindt op de dag van de inauguratie een excursie plaats naar de Maarnse heuvel­rug of naar de kust. Daar worden de groenen bekogeld met grote hoeveelhe­den rot fruit en zij moeten, met behulp van de door De Buisonjé ontworpen `Seismotralaat’, van het instituut meegenomen ammo­nieten opsporen die in het zand zijn ver­stopt. Helaas worden niet alle exemplaren gevonden en nog jaren later komen amateurgeolo­gen op het insti­tuut om Mac Gillavry een bijzondere vondst te laten zien. Hij kan ze snel vertellen welk genus en species het betreft want de etiketten van het museum zitten nog op de fossielen! De inauguratie verloopt chaotisch en zonder cachet omdat zowel de nulde- als ouderejaars vanwege de grote hoeveelheden drank (meestal zelf gefabriceerd `Noors bier’) in een verregaande staat van dron­kenschap verker­en.

 

 

 

De notulen van de vergadering in november 1951 vermelden dat 75 gulden is gestolen uit de geldkist van de vereniging. Door een sponta­ne inzamelingsactie wordt het bedrag grotendeels aangezui­verd. Ook blijkt een studieboek van Kieft [1945] te zijn ontvreemd en Borgen [1948] klaagt over `zijn moeilijkheden met de werkvrouwen’. De vergade­ring spreekt haar afkeuring uit over de `verla­ging van het mo­reel’. 

Op 2 mei 1953 viert de GVA– weliswaar vijf maanden te laat! – haar twintigjarig bestaan. Brouwer houdt een lezing over de geologie van de Atlas waar hij aan enige excursies had deelgenomen tijdens het Internatio­naal Geolo­gisch Congres 1952 in Algiers. Na een gezamenlijke lunch en de vertoning van de film van de Andes-expeditie 1952, met toelichting door De Booij, recipieert het bestuur `waarbij de wijn royaal uit de vaten stroomde’. Tot slot is er een groot feest in de sociëteit De Koepel aan de Marnixstraat dat tot ver in de ochtend doorgaat. De g-v-gids van december 1953 vermeldt hierover:

Rook en jeneverdampen sloegen de bezoeker tegen als hij binnentrad; vuurverschijnselen van ballonnen, die feestelijk ontploften, verblindden en verdoofden hem. Doch als men van de eerste shock bekomen was en de zintuigen zich op de nieuwe omstandighe­den hadden ingesteld, ontwaardde men een zestal musici, rumoerend op verscheidene instrumenten. Geologen zaten in gerieflijke meubelen, temid­den van dit tumult, of bewogen zich in merkwaardige schuifeling, rytmisch over het parket.’’  

In september 1954 treedt een nieuw GVA-bestuur aan dat bij die gelegenheid voor het eerst de speciaal voor hen ontworpen `capotoga’s’ draagt. Voordien waren de bestuursle­den bij officiële gele­genhe­den gekleed in jacquet.   Zo gekleed zit een voltallig bestuur op de voorste rij in de banken bij de promotie van Oen Ing Soen in 1958. Het betreft v.l.n.r.  Kisch [1953], Zwartkruis [1951], Schaar [1951], Maijer [1952], Verhofstad [1953] .

 

Tot onze verrassing bevindt zich in het archief van de vereniging  een `Geolo­genlied’  met de vermelding: `Tekst en melodie: H[ans] Michel en A[nton] Budding’ (beiden van het jaar 1939). Laatst­genoemde schreef aan een van de auteurs  dat het lied waar­schijn­lijk rond 1947 is gecomponeerd tijdens een van de `jam sessi­ons’, die Hans (piano) en hij (gitaar) na de bevrijding hielden.

De ontvangst bij de destijds aanwe­zige geologie stu­denten was niet overweldigend. De belangrijkste kritiek was dat de tekst te beschaafd was en te weinig vermeldde van het sexuele leven - of waren het dromen ? - van de leden van de GVA. Het lied is daarom nooit erg populair geworden [……].’’

In 1997 voegde de componist Maarten Bon, broer van Ewoud [1951] , tekst en melodie samen.  

 

In tegenstelling tot de periode 1932–1940 zijn de lezingen in de naoorlogse notulen niet vermeld. Kort na de bevrij­ding heeft de GVA gepro­beerd buitenlandse geologen, die gelegerd waren in Amster­dam, te bewegen een lezing te houden door het ver­spreiden van kaartjes in het Canadese `leave-cen­tre’ met de tekst: `Members of the allied forces intere­sted in geology are invited to pay a visit to the Geological Institute [….]’. Uit de g-v-gidsen en het kasboek blijkt dat in de jaren 1945–1957 ongeveer 75 lezingen zijn gehouden onder auspiciën van de GVA. Onder de sprekers zijn bekende namen, zoals Van Bemmelen, mevr. Bron­gersma-Sanders, H.A. Brouwer, Edel­man, Egeler, Fontboté, Fourmarier, Holtedahl, Kuenen, Michot, Moret, Nieuwenkamp, Ernst Niggli, Panne­koek, Read, Runcorn, Schnei­derhöhn, De Sitter, Vening Meinesz en De Wijs.

In tegenstelling tot de Leidse Geologische Vereni­ging kende de GVA géén geologische disputen. Wél was er het gezelschap `Ohne oder Mit’ dat ontstond tijdens de excursie naar Duitsland in 1957. Het ontleende zijn naam aan de vraag aan de ober bij het afreke­nen van de enorme hoeveelhe­den drank: `Ohne oder mit?’. Een aantal studen­ten van de jaren 1951–1953 trad toe tot het gezel­schap en mocht zich daarna `Oom’ noemen. Han Kisch [1953] heette om onduidelijke reden `Neef’ en H.N.A. (Harry) Priem [1952] werd – naar zijn inita­len – door `Oom’ Gerrit Schaar [1951] steevast `Tante Hana’ genoemd.  Zodoende nam hij wraak op Harry die, nadat Gerrit het zakkammetje van Harry in een gletsjerspleet had laten vallen tijdens de excursie naar Zwitserland in 1956, woedend had uitgeroepen: `Schaar, je bent gewoon een afkorting van schaamhaar!’ Het meest geliefde lid was `Oom Oude Vogel’ Bert Barkey [1951]. Het gezelschap organiseerde wilde feesten, vooral bij `Omaatje’ Bon in de Schubertstraat, en ook binnen het instituut zorgde het voor veel onrust. Eén voorbeeld: tijdens een vergadering van de GVA in de Kleine Collegezaal, waar ook nuldejaars aanwezig waren – uiteraard zaten ze op de grond! – vertoonden enige `Ooms’ licht­beel­den. Ze hadden van bibliothecaris Tjon Appian enkele oude boeken met afbeeldin­gen van schaars geklede negerinnen in wulpse posities losgepeu­terd en de dames­hoofden vervangen door die van de hooglera­ren. Een van de nuldejaars was zo geschokt, dat hij volkomen over­stuur thuis kwam. Zijn vader diende een klacht in bij het presidium van de universiteit en pas na veel gepraat lukte het conservator  Koning de zaak te sussen.

In de verenigingsjaren 1945–1956 bestaan de inkomsten  hoofdzakelijk uit de contributie van de leden (vijf gulden). Nieuwe studenten betalen bovendien een zelfde bedrag aan entreegeld. Verder zijn er incidentele inkomsten, zoals subsidies van de Amsterdamsche Studenten Vereniging `Natuur-Philosophische Faculteit’ en de ASVA, giften van de BPM en de  nv Zoutindustrie, donaties van oud-studenten en leden van het wetenschappelijk corps en de verkoop van ertsmicroscopische tabellen en kompassen. Opvallend is dat, in tegenstelling tot de jaren dertig, het kasboek geen inkomsten vermeldt uit de `koffietafel’. Tot de uitgaven behoorden onder andere de kosten van de lezingen (hotel, diner etc. van de sprekers), de twee lustra, de jaarlijkse inauguratie, het bestuur, het uitgeven van de drie nummers van de G-V-Gids, een `krant’ in de verenigingsjaren 1952–1953 en 1955–1956 en de bijdragen van de vereniging aan de NGMSO. In september 1957 bezit de GVA vijfenzeventig gulden, veertien  meer dan in augustus 1945! 

Dat de GV in moeilijkheden verkeert blijkt uit een citaat uit de GV-gids van October 1955:

Rechtzetting (door het bestuur)

 

Het was zo ver. De G.V. lag op z’n gat. Lijkenlucht alom. Rammelend gingen de skeletten om in het Instituut. Hol en naargeestig klonken de stemmen. Ze hadden honger.

 

Reeds enig ,jaren spuiden fumarolen hun citroen-paarse dampen tussen opgebaarde fossielen en metalliek glanzende kristallen.

 

Doffe en vage klanken waren somtijds hoorbaar, maar nooit distinct. Zo wilden we wel maar konden niet.

 

Wat konden we niet?

 

Activiteit voortbrengen.

Sfeer scheppen.

Originaliteit opbrengen

Gezelligheid stimuleren.

 

De G.V. vloek drukt zwaar op ons allen.

 

Deze toestand moet veranderen! Leven in de brouwerij!

 

Naast serieusheid, zwier, dat vergeten velen van ons.

 

Waarom bestaat anders de G.V.? Is het alleen het inhalen van sprekers met een officieel tintje? Of is het meer?

 

Het is meer.

 

 

 

Nederlandse Geologische en Mijnbouwkundige Studenten Organisatie

Op initiatief van de GVA wordt op 11 januari 1946 in Amsterdam, samen met de Leidse Geologische Vereniging en de Mijnbouwkundige Vereeniging, de NGMSO opgericht. Het gevolg is dat een maand later de Utrechtse Geologen Vereniging tot stand komt  die kort daarna als vierde lid toetreedt tot de organisatie. Doel van de NGMSO is het organiseren van gezamenlijke activiteiten binnen Nederland, onder meer door het houden van een jaarlijks congres, en het leggen van contacten met studenten in het buitenland. In verband met dit laatste neemt de NGMSO in 1946 het voortouw bij de oprichting van de International Federation of Students of Geology and Mining. Merkwaardigerwijs vermelden de notulen van de GVA-vergaderingen vrijwel niets over beide organisaties. Uit het kasboek en andere bronnen blijkt dat de GVA in oktober 1947 het eerste congres van deze Internationale Federatie in Amsterdam organiseerde en in volgende jaren meerdere ngmso-congressen (1949, 1951 en 1955). Dit wordt een regelmatig terugkerende organisatorische inspanning die de GVA tot zijn opheffing plichtmatig en enthousiast elke 4 jaar uitvoert.

Het jaarverslag 1952-1953c van de GV meldt in de GV-gids van december 1953 het volgende:

Eindelijk dan kwam dit jaar het Dagelijks Bestuur van de N G M S 0 (Nederlandse Geologisch Mijnbouwkundige Studenten Organisatie) in onze handen. Slechts node en onheil voorvoelend liet men de teugels glippen, die pas eind Januari, maar dan ook vast en krachtig gegrepen werden door onze leden Sluyk, 0en Ing Soen en Koster. Terstond werd alle slappe stratigrafisch palaeontologische rimram van vorige jaren afgezworen, en mocht de instelling van een petrologisch schrikbewind onder de leuze ‘graniet is beter dan dode vis’ al schitterend resultaat boeken met de weergaloos schone lezing, U allen nog vers in het geheugen, van de grote Read. En andere hoge namen staan in het vooruitzicht. Terloops worde nog vermeld dat Leiden dit jaar op 27 Februari het N G M S 0 Congres organi­seerde, dat op laag peil stond en dan ook zelfs in Leiden hevige beroering wekte. Moge men in den vervolge bij deze congressen weer terug keren tot de goede gewoonte het werk te tonen dat men in de diverse steden onder handen heeft.

 

 

 

Smit Sibinga: een verschoppeling in het Geologisch Instituut 

 

Sinds het midden van de jaren dertig is Smit Sibinga in het Geologisch Instituut gehuisvest. Na zijn benoeming tot lector in de geomorfologie en fysische geologie verzorgt hij het onderwijs in die vakken voor studenten fysische en sociale geografie. In de cursus ‘45/46 neemt hij een deel van het onderwijs over van de gestaakte Brouwer. Na diens zuivering begint de rancuneuze Brouwer een kruistocht tegen Smit Sibinga en allen die onder het vakgebied fysische geografie ressorteren. Hieraan neemt het overgrote deel van de instituutsgemeenschap deel. Nadat Smit Sibinga in 1946 tot hoogleraar is bevorderd, wordt eind van dat jaar de `Vierde Afdeling’ van de faculteit der W&N ingesteld waarbinnen zowel de studierichting geologie als die der fysische geografie zijn ondergebracht. 

 

 

De eerste conflicten 

Smit Sibinga, afgestudeerd en gepromoveerd in de geologie aan de Universiteit van Zürich, werd in juni 1936 toegelaten als privaatdocent in de geomorfologie en fysische geologie. Na zijn benoeming, eind november 1939, tot lector in dezelfde disciplines geeft hij vrijwel uitsluitend onderwijs aan studenten fysische en sociale geogra­fie van de Verenigde Faculteiten der Wis- en Natuurkunde en der Letteren en Wijsbegeerte. Hij blijft gehuisvest in het Geologisch Instituut, maar behoort niet langer tot de geologische vakgroep, waardoor hij een `buiten­beentje’ wordt binnen het instituut.

De eerste conflicten tussen Smit Sibinga en Brouwer ontstaan tijdens de oorlog. Ze worden in belangrijke mate bepaald door hun verschillende opstelling tegenover de Duitse bezetter. In mei 1941 is Smit Sibinga niet bereid Brouwer de helpende hand toe te steken door te weigeren tijdelijk het onderwijs in de mineralogie te verzorgen. Hoezeer de verhou­ding twee jaar later verder is ver­stoord, blijkt uit een brief aan Brouwer de dato 22 april 1943 van de Duitsgezinde burgemeester en presi­dent-curator Voûte waarin deze nadrukkelijk de “onafhanke­lijk­heid en de priori­teit van de belan­gen der gezamen­lijke geologische afdelin­gen op het Geologisch Instituut ten opzichte van de afdeling gereserveerd voor Smit Sibin­ga’’ naar voren brengt.

 

 

Het conflict verdiept zich 

Kort na de bevrijding mag Brouwer vanwege zijn  staking niet meer op het instituut komen. Een deel van zijn onderwijs wordt, met instemming van de faculteit, overgenomen door Smit Sibinga. Brouwer moet zich hierdoor diep gekwetst hebben gevoeld en vrijwel zeker heeft hij de overname van een deel van zijn  takenpakket als een `coup’ van Smit Sibinga beschouwd, temeer daar het toen nog onzeker was of – en zo ja, wanneer – hij op het instituut zou terugke­ren. Na opheffing van zijn staking, eind december 1945, neemt de rancuneuze Brouwer wraak door zich te verzetten tegen een ordinariaat voor Smit Sibinga. In de faculteitsvergadering van 24 januari 1946 trekt hij direct ouderwets van leer door op te merken dat hij niet op de hoogte is gesteld van het voorstel van de faculteit van oktober 1945 om Smit Sibinga te benoemen tot gewoon hoogleraar in de geomorfologie en de fysische geologie. Voor­zit­ter Clay repli­ceer­de dat Brouwer per brief is inge­licht. Tijdens de drie volgende verga­deringen fulmineert  Brouwer tegen de toevoe­ging fysische geolo­gie in de leerop­dracht. Hij beweerde dat hij in 1939 pas `in laatste instantie’ akkoord was gegaan met opname van fysische geografie in het lectoraat omdat anders de leeropdracht te weinig zou omvatten in vergelijking met die van de lector Bakker. Hij betreurde het hieraan destijds te hebben meegewerkt. Volgens hem is van een `over­dek­king’ met zijn leerop­dracht algemene geolo­gie sprake en hij bena­drukt dat Smit Sibinga primair is aange­steld om het prope­deutisch onderwijs in de geologie te verzor­gen aan geogra­fen en niet aan geologen. Deze had zich echter niet aan die af­spraak gehou­den en colleges geologie gegeven aan kandida­ten geolo­gie. Hierdoor geven `in hetzelfde gebouw nu 2 docenten hetzelfde onderwijs aan dezelfde studenten’. Hij concludeert dat voor een gewoon hoogleraar in de geomorfologie en de fysische geologie binnen de faculteit geen plaats is en dat een `beperkt docentschap’ volstaat, waaraan hij toevoegt dat in overleg met hem nader geregeld dient te worden `welke onderwerpen de voordrachten over physische geologie moeten omvatten’. Na een `levendige discus­sie’ besluit de faculteit begin maart 1946 met negen stemmen voor, drie tegen en één blanco Smit Sibinga bij het college van burge­meester en wethouders voor te dragen als gewoon hoogle­raar in de geomor­fo­logie en de fysische geologie en Bakker tot gewoon hoogle­raar in de fysische geogra­fie, klimatologie en kartogra­fie. Brou­wers standpunt zal in het schrijven aan het college  worden vermeld. Op zijn vraag na de stemming of er de gebruikelijke aanbevelin­gen waren, antwoordt de voorzit­ter snedig dat Brouwer indertijd Smit Sibinga had aanbe­volen!

Bezien we de notulen van de faculteitsvergaderingen in de jaren 1936 en 1939, dan blijkt dat Brouwer geen bezwaar had tegen de toevoeging fysisch geografie in de leeropdracht van Smit Sibinga. Hij had zich destijds posi­tief opgesteld ten aanzien van diens toelating c.q. benoeming omdat hij de `geringe belang­stelling bij het geo­grap­hisch onderwijs te Amsterdam aan de geologie gewijd nood­lottig [acht­te]’. Brou­wer had kennelijk een selec­tief geheu­gen toen hij in 1946 een be­schrij­ving gaf van de gebeurte­nissen in die vroege jaren! 

Op drie juli 1946 benoemt de gemeenteraad Smit Sibinga tot hoogle­raar. `Tot groote voldoe­ning onzer studenten’ schrijft hij met nauwe­lijks omfloerste zelfge­noeg­zaamheid twee weken later in een brief aan Uytenbogaardt.

Nadien is de verhou­ding met Brouwer ronduit vijandig. Dat blijkt onder meer uit zijn inaugu­rele rede op 18 november 1946 waarin hij Brouwer niet éénmaal noemt bij de dank­betui­gingen, terwijl hij in februari 1940 tijdens zijn openbare les nog zulke lovende en vriende­lijke woor­den tot hem had gericht. Dat moet voor Brouwer des te pijnlij­ker zijn geweest omdat anderen wél uitvoerig werden bedankt. Zo sprak Smit Sibinga tot Clay: 

Ook met U voel ik mij nauw verbon­den. Gij waart het, die vóór op den bres stond, waar het de studie der physisch gerichte geologen en geografen gold, gesteund – ik gedenk dit met dankba­re waar­deering – door de overgroote meerderheid der Facul­teit. Het valt mij moeilijk de gevoelens onder woorden te brengen, die Gij bij mij gewekt hebt, door de wijze waarop Gij én als Voorzitter onzer Faculteit én als collega mij tegemoet getreden zijt.’’

Brou­wer werd in de aula op de Oudeman­huis­poort, het heiligdom van de Amster­damse Alma Mater, op niet mis te verstane wijze afgestraft en vernederd in aanwezig­heid van collega’s en bestuur­ders van de universiteit.

De benoeming van Smit Sibinga en Bakker tot hoogleraar had tot gevolg dat zij moesten worden ondergebracht bij een afdeling van de W&N in verband met zaken als benoemingen en promoties die niet geregeld konden worden via de Verenigde Faculteiten waar zij toe gerekend werden. Daartoe werd de Vierde Afdeling gecreëerd.

 

 

Muilezels 

Na zijn benoeming verlegde de van huis uit geoloog Smit Sibinga het accent van zijn onderwijs en onderzoek meer en meer naar de geomorfologie en de glaciale geologie van alpiene gebieden. Die disciplines behoorden volgens de `hardrock’ geoloog Brouwer tot het `softe’ vakgebied fysische geografie en niet tot de `echte’ geologie. Het gevolg was dat hij zijn aanvallen niet alleen op Smit Sibinga richtte, maar op allen die in dat vakgebied werkzaam waren. Hij ging daarin zó ver dat hij fysisch-geografen op denigre­rende wijze verge­leek met muil­ezels, waarvan de on­vruchtbare manne­lijke nako­me­lin­gen niet in staat zijn tot voortplan­ting. 

Door zijn charismati­sche uitstraling, gezag en grote overredings­kracht slaagde Brouwer erin velen in het instituut aan zijn kant te krijgen in zijn hetze tegen Smit Sibinga en de fysische geografie. Daardoor ontstond bij een groot deel van de instituutsgemeenschap een afstandelijke, soms zelfs ronduit onvriendelijke, houding ten opzichte van Smit Sibinga en alles wat onder de noemer fysische geografie viel. 

Begin jaren veertig was in het instituut al sprake van een duidelijk superioriteitsgevoel van de geologen ten opzichte van de fysisch-geogra­fen. Dat blijkt uit een passage in Van Stratens biografie van Willem Frederik Hermans die in september 1940 begon met de studie sociale geografie maar een jaar later omzwaaide naar fysische geografie:

Brouwer, de grote geoloog, had een diepe minachting voor alles wat zich afspeelde op het gebied van de fysische geografie. Hermans moest voor zijn kandidaats het bijvak geologie doen. Op de colleges van de geologen kwam hij als jongen alleen, misschien met een of twee anderen: Hij werd er weggekeken. Weggekeken ….’’

Studen­ten geologie die om­zwaaiden naar de fysi­sche geografie werden scham­per deser­teurs of overlopers genoemd. Als de bus met studenten, terug­ke­rend van een buitenland­se excur­sie, het vlakke Nederland binnenreed, riep  men lachend dat de hamers opgeborgen konden worden omdat daar geolo­gisch niets te bele­ven viel. Dat was het werkter­rein van de fysisch-geografen die hun verdere leven gedoemd waren bezig te zijn met `gepruts en geklots in de Kwartaire modder’. En in de g-v-gids lezen we dat `geologische debatten …… niet vertroebeld mochten worden door physisch-geografisch-godsdienstige inzichten’

Hoezeer de studenten onder de invloed stonden van het petrologische Brouwer regime blijkt uit het `jaarverslag 1952-1953 der Geologische Vereniging’, verschenen in de GV-Gids van December 1953:`

`Eindelijk dan kwam dit jaar het Dagelijks Bestuur van de NGMSO in onze handen Slechts node en onheil voorvoelend liet men de teugels glippen, die pas eind Januari, maar dan ook vast en krachtig gegrepen werden door onze leden Sluyk, 0en Ing Soen en Koster. Ter stond werd alle slappe stratigrafisch palaeontologische rimram van vorige jaren afgezworen, en mocht de instelling van een petrologisch schrikbewind onder de leuze ‘graniet is beter dan dode vis’ al schitterend resultaat boeken met de weergaloos schone lezing, U allen nog vers in het geheugen, van de grote Read.’’

Het is dan ook niet verwonderlijk dat de belangstelling van de studenten geologie voor Smit Sibinga’s onderwijs gering was. Slechts veertien van de 92 afgestudeerden van de jaargangen 1945–1956 kozen geomorfologie als een van de twee bijvakken bij het doctoraalexamen, een schamele acht procent op het totale aantal bijvakken. Het merendeel van hen was assistent van Smit Sibinga, waardoor zij blijk gaven Brouwer niet te willen  volgen in zijn  kruistocht tegen Smit Sibinga en diens onderwijs. 

In de faculteitsvergadering op 10 oktober 1945 was – aansluitend op het voorstel om Smit Sibinga en Bakker te benoemen  tot hoogleraar – opgemerkt dat het door hen te geven `onderwijs in [een] eigen instituut moet gehuisvest worden’. Daar is in de volgende jaren niets van terecht gekomen.

In 1954 dringt Brouwer er in een lange brief aan O&W bij het college van burgemeester en wethouders er op aan Smit Sibinga elders werkruimte ter beschikking te stellen

omdat voor zijn huisvesting in het Geologisch Instituut geen redenen bestaan, die van belang zijn voor de opleiding van geologen, waarvoor dit Instituut werd gebouwd en ingericht. De gescheiden geologische en geographische instituten aan andere inrichtingen van Hooger Onderwijs in binnen- en  buitenland bevestigen dat tot de staf van een geologisch instituut geen geographische docenten behooren’’.

Hij memoreert dat Smit Sibinga herhaaldelijk heeft gezegd zijn huisvesting in het instituut als een `inkwartiering’ te beschouwen, en verder dat  Bakker en Smit Sibinga in mei 1942 aan de president-curator hebben verklaard dat de opleiding van fysisch-geografen niet tot de taak van het Geologisch Instituut behoort. Ook die brief leidt niet tot het vertrek van Smit Sibinga.

Gezien het voorafgaande zal de lezer zich wellicht afvragen waarom Smit Sibinga niet verhuisde naar Bakkers Laboratori­um voor Fysische Geogra­fie. Hiervoor zijn meerdere redenen aan te voeren. In het Geolo­gisch Insti­tuut had hij een ruime kamer (98) met een daaraan grenzende grote werkzaal (99). Daarbij twee kamers (103 en 106) voor zijn personeel. Verder kon zijn afdeling gebruik kon maken van een aantal faciliteiten van het instituut. Daarentegen was Bakkers afdeling krap behuisd. Een verhuizing naar het laboratorium van zijn fysisch geografische collega was voor Smit Sibinga dan ook onaantrekkelijk. Daar kwam bij dat het een publiek geheim was dat de relatie met Bakker – eufemistisch uitgedrukt – weinig hartelijk was. Bakker voelde zich als (inter)na­tio­naal erkend en `modern’ fysisch-geograaf ver verheven boven de `klas­sieke’ geomor­fo­loog Smit Sibinga. Er was nog een derde reden voor Smit Sibinga om in het instituut te blijven: in september 1957 zou zijn aartsvijand met emeritaat gaan en hij verwachtte dat daarna de kruistocht tegen hem zou worden gestaakt. 

 

 

De mens Smit Sibinga 

Uit de beschrijving van de gebeurtenissen in de jaren 1940–1957 komt wellicht het beeld naar voren dat Brou­wer als enige verantwoorde­lijk was voor de conflictsituatie. Had Smit  Sibinga een deel van al die narigheid aan zichzelf te danken? Om die vraag te beantwoor­den is het nodig aandacht te besteden aan hem als mens.

Smit Sibinga was een parmantig ogende man van klein postuur – in de wandelgangen spottend `Smitje’ of `Humpie-Dumpie’ genoemd – met een gedis­tingeerd gezicht en spierwit haar. Zijn favoriete kleding­stuk was het vlin­der­dasje dat frivool contras­teerde met zijn meestal donkergekleur­de pak met vest, waarover een gouden horlo­geketting opzich­tig was gedra­peerd. Uit ge­sprekken met enigen van zijn toenmalige studen­ten en assistenten komt hij enerzijds naar voren als een vriendelijk en be­hulp­zaam man en een `vader’ voor zijn studenten, ander­zijds als een ijdele, dikwijls pedant overkomen­de, betwe­ter. Hij voelde zich vlug op zijn teentjes getrapt en in vergaderin­gen van de Vierde Afdeling kon hij op irritante wijze eindeloos doordrammen over zaken waarin hij zich miskend voelde om dan plotseling bakzeil te halen. Door zijn impul­sieve en driftige gedrag en weinig diplomatieke optreden raakte hij her­haal­delijk in de problemen. 

Eind februari 1921 promoveert Smit Sibinga cum laude aan de universiteit van Zürich bij Hans Schardt op het manu­script `Die Klippen der Mythen und Rotenfluh’. Zeven maanden later verschijnt het eerste deel van `Band II’ van `Die Geologie der Schweiz’ door Albert Heim (1849–1937), waarin hij ook de Mythen behandelt. Smit Sibinga is over bepaalde passages zó ontstemd dat hij – zonder medeweten van zijn promotor en de filosofische faculteit Zürich  – aan het persklare manuscript van zijn proefschrift nog een drie pagina’s tellende `Schlu­ssb­et­rac­htung’ toevoegt. Hierin corrigeert hij, in ongenuanceerde en emotionele bewoordingen, een deel van Heims interpretatie van de Mythen, en beschuldigt hij  hem bovendien van plagiaat. Heim, de vermaarde nestor van de Zwitserse geologen,  reageert woedend op de aanval van de `junge Herr’ [Smit Sibinga] door in `Eclogae geologicae Helvetiae’, een van de meest gelezen geologische tijdschriften in die tijd, een venijnig artikel te publiceren met de dubbel­zin­nige titel `Zu Smit Sibinga’s Mythen’. 

Volgens Heim had hij een  deel van het door Smit Sibinga in zijn proef­schrift be­schrevene al ontdekt in 1870 toen `Herr S.S. noch nicht einmal ein einzelli­ges Wesen war’. De toon van het overige deel van het artikel is nave­nant. In een commentaar op Heims aanval haal­t Smit Sibinga gedeel­telijk bakzeil. Hij belooft de titelpagina met de goed­keu­ring van zijn promotor te veranderen en hij verplicht­ zich `ehren­wörtlich’ om iedereen die de gedrukte versie van het proefschrift (oktober 1921)  heeft ontvangen een nieuwe titelpagina met een begeleidend schrijven te sturen.

De docenten geologie spraken met onverholen leedvermaak over Smit Sibinga’s jeugdzonde en in de bibliotheek werd de betreffende aflevering van de `Eclogae’ opvallend veel door de studenten geraadpleegd. In 1941 typeert de secretaris van het college van curatoren Smit Sibinga als iemand die zich zeer overschat en weinig inzicht heeft `in de verhoudingen’.

Ondanks zijn ogenschijnlijke zelfverzekerd­heid was Smit Sibinga door zijn impulsieve en wispelturige gedrag een oneven­wichtig en kwets­baar man die zich nogal eens liet bepraten. Daardoor was hij een gemakkelijke prooi voor de geslepen tacticus Brouwer die erom bekend stond met zulke mensen graag `kat en muis’ te spelen. 

 

 

Een betere toekomst? 

In verband met het beheer van het Geologisch Instituut na het vertrek van de almachtige hoogleraar-directeur Brouwer, verzoeken Wester­veld, Mac Gillavry, De Roever en Smit Sibinga begin februari 1957 het presidium laatstgenoemde in de directie op te nemen. Uitgangspunt daarbij was de `aard van het onder­wijs en niet de groepe­ring van de studen­ten’, waardoor er niet langer sprake zou zijn van discriminatie tussen onderwijs­richtingen zoals dat onder het bewind van Brouwer het geval was. Het presidi­um reageer­de positief middels een brief van 22 juli 1957 van de rector magnifi­cus Woerdeman.

Na de ellendige jaren tijdens het bewind van Brouwer ziet de toekomst voor Smit Sibinga er rooskleurig uit. Hem staat voor ogen lid te worden van de directie van het instituut en waarschijnlijk ook van de geologische vakgroep, omdat hij er vanuit gaat dat de andere docenten zijn zienswijze delen dat het onderwijs in de fysische geologie en geomorfolo­gie in wezen geologisch van aard is.

 

 

Brouwer

 

Brouwer als docent en mens - Brouwer was de initiator en geestelijke architect van het imposante Geolo­gisch Instituut in Amsterdam. Hij moderniseerde het onderwijs en bracht het onderzoek tot bloei waardoor geologie, in tegenstelling tot de situatie onder zijn voorgangers, een volwaardige studierichting werd binnen de faculteit der Wis- en Natuurkunde en de Amsterdamse opleiding een goede naam kreeg in binnen- en buitenland. Tijdens zijn professo­raat aan de UVA begonnen ruim driehonderd studenten met de studie geologie en behaalden negentig daar het doctoraalexamen. Verder trad hij veertig maal op als promo­tor in Amsterdam. Achttien van zijn Amster­damse leerlin­gen werden later hoogle­raar. Zijn onderzoek – en dat van zijn studen­ten en promoven­di – in de Indische Archipel, Zuid-Spanje, de Apennijnen, Scandi­navie en op Corsica was in veel opzichten baanbrekend. Voor dat alles ontving hij talrijke eerbewijzen waaronder: ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw (1929), officier in het Légion d’Honneur (1939) en het erelidmaatschap van de Société Géologique de Belgique (1954). Verder was hij jarenlang plaatsvervangend voorzitter van de Duitse Geologische Vereinigung, die hem in 1956 begiftigde met de Gustav Stein­mann-medaille ``in Würdigung der überragenden Verdienste, die sich H.A. Brouwer um die Geologie Indonesiens und um die petrologisch-tektoni­sche Forschung erworben hat’’. In eigen land kreeg hij in 1957 de  Van Waterschoot van der Gracht Penning, de hoogste onderscheiding van het Koninklijk Nederlands Geologisch Mijn­bouwkundig Genootschap. Brouwer kon dus, wetenschap­pelijk gezien, op een uiterst succesvol leven terugkijken. 

Op het menselijke vlak lagen de zaken anders. Brouwers heerszuchtige en onbuigzame karakter maakte hem vaak onbereikbaar voor anderen. Hij was een lastige en onberekenbare dwingeland, veeleisend voor zichzelf maar vooral voor anderen, waardoor talloze, meestal langdurende en hoog oplopende, conflicten ontstonden met colle­ga’s binnen en buiten het instituut, met zijn studenten, promovendi en de bestuurders van de universi­teit. Vrijwel iedereen sprak met lof en waardering over Brouwer als leermeester en onderzoeker maar velen vreesden en verafschuwden hem als mens. 

Volgens Rob Verschure [1950] was Brouwer

een abso­luut heerser` en `een man die elke tegen­stand met rücksichtlose ge­bruik­ma­king van alle oorbare en onoorbare middelen wegvaagde. [……] Allen om hem heen, vrou­wen en mannen, leek hij te beschouwen, òf als tegenstan­ders, waarmee him zich moest meten, òf als dienaren die hij leiding moest geven. […….] Hij waar­deerde trouwe diena­ren en vooral ook trouwe diena­ressen. Ik herinner mij nog de uit­spraak die hij mij deed tijdens een moment van vertrouwe­lijkheid tijdens mijn docto­raalcontrole in Lapland: „Verschure, wie ziet tegen­woordig nog de schoon­heid van de trouw van een dienaar?”. Voor een trouwe dienaar was hij op zijn manier goed en hij beloonde hem en deelde hem gunsten uit.’’  

Ook de aimabele bibliothecaris Tjon Appian schetst in brieven aan Uytenbogaardt in de jaren 1946–1958 een weinig flatteus beeld van de `grote toewan’. Zo schrijft hij in een brief van 23 mei 1946 (enige maanden nadat Brou­wer gezuiverd op het instituut was terugge­keerd):

De verschillende punten aangaande B. zijn voor ons die hem goed kennen `geen nieuws’, wat verliest de vos nooit? De tijden zijn veranderd, de `taktiek’ ook, maar den mensch niet. Velen zeggen dat hij nu uit je hand kan eten, maar ik zeg aangezien `he has lost the game’, zit [er voor hem] niets anders op dan `volgens plan’ te werk [te] gaan, en is aan hem wel toever­trouwd om een beetje `show’ te spelen, het zieligste is dat iedereen hem een beetje `door’ heeft.’’ Negen jaar later rapporteert hij: “Op het lab. is nog altijd de `wait and see style’, soms een beetje minder `geladen’, maar toch vol `spanning’, ja hoe kan een `oude vos’ zijn streken verlie­zen? Ik hoef je niets te zeggen, want je weet van vroeger alles. We zijn alle ridders, goed, soms slecht gepantserd en weten dat het elk ogenblik strijd kan zijn, prettig is het niet, maar het is nu eenmaal zoo. [……….] Er zijn genoeg tektonische bewegingen op dit aardplekje (g.i.) waar te nemen, het is wel droevig, want waarom kan het ergens anders beter?’’ 

Ook uit brieven van Gustaaf Molengraaff  aan zijn vriend Eugène Dubois komt een ongunstig beeld van Brouwer als mens naar voren. Zo schrijft hij in 1930:

Toen ik in 1910 en 1911 met Brouwer in Timor reisde meende ik hem goed te kennen en schatte ik hem hoog. Maar toen ik hem later als collega in Delft onder andere omstandigheden meemaakte bleek het mij een geheel andere man te zijn dan ik gedacht had, met karaktereigenschappen die ik vroeger niet had opgemerkt en die ik niet bewonder. Dat ik van den omgang met die, laat ik zeggen tweede Brouwer niet veel genoegen heb beleefd, kan ik je gerust verzekeren. Ik wil me daarover liever maar niet verder uitlaten; ik zal er wel voor zorgen dat mijn levenspad het zijne zoo min mogelijk zal ontmoeten.’’ In een latere brief vermeldt hij over zijn oud-leerling: `Ik zie nu dat ik een adder aan mijn borst gekoesterd heb’.

Tijdens zijn emeritaat bleef Brouwer een lastpost die met provocerende en onheuse opmerkingen docenten, stafleden en studenten regelmatig in het harnas joeg. Tijdens promoties en discussies over de Zuid-Spaanse geologie bleef hij irritant en koppig vasthouden aan de door hem in de jaren twintig en dertig opgestelde tektonische schema’s en nomenclatuur, niettegenstaande het Amsterdamse onderzoek vanaf 1958 had uitgewezen dat die voor een deel onjuist waren.

Over Brouwers privé-leven was binnen het instituut vrijwel niets bekend. Hij sprak er met niemand over. Uit zijn eerste huwelijk met Betsy Louise van der Spil, met wie hij op 2 juni 1909 was getrouwd, werden twee zonen en één dochter geboren. Na zijn scheiding (in 1930) hertrouw­de hij in december 1941 met Olga Marianne Labouchère. Ook dat huwelijk hield geen stand en eindigde in 1958. 

Brouwers langdurige en dikwijls raadselachtige relatie met schrijfster Maria Dermoût is vermeld door Johan van der Woude en Hella S. Haasse en  uitvoerig beschreven in de biografie van Maria Dermoût door Kester Freriks. H5-Maria Dermoût en Aldert Brouwer geeft meer informatie.

 

 

Brouwers afscheid - De gemeenteraad van Amsterdam besluit op 2 mei 1957 aan Brouwer per 16 september 1957 eervol ontslag te verlenen, enige dagen voor afloop van zijn zeventig­ste levensjaar. Hij is veertig jaar gewoon hoogleraar geweest, waarvan elf in Delft en negenentwintig in Amsterdam. Verder was hij in de jaren 1925–1950 bijzonder hoogle­raar in Utrecht.

Brouwers eigenlijke afscheid vond al op 12 oktober 1956 plaats ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag. Tijdens een feestelij­ke bijeenkomst in de aula van de universiteit op de Oudeman­huis­poort, waar onder anderen Maria Dermoût en vrijwel alle coryfeeën van de Nederlandse geologie aanwe­zig zijn, wordt hem een dik gedenkboek aangeboden met bijdragen van oud-leerlingen en van collega’s in binnen- en buitenland. Burgemeester en tevens president-curator Arnold d’Ailly bedank­te Brouwer voor alles wat hij voor de universiteit en de geologische wetenschap heeft gedaan. In dat verband noemt hij ook Brou­wers boek `De Rusteloze Aarde’. Als schoonzoon van de beroemde geoloog Van Waterschoot van der Gracht had hij beter moeten we­ten: het door Brouwer niet erg gunstig beoordeelde boek was geschreven door zijn oud-leerling Roger Gheyse­linck [1929]! 

Het geschenk van de GVA was voor de jubilaris geen verrassing. Ruim een jaar vóór zijn zeventigste verjaardag ontbood Brouwer het bestuur van de vereniging op zijn kamer. Zijn oudere broer Lex was tevens aanwezig. Tot verrassing van het bestuur deelde Brou­wer mee dat hij een door zijn broer te schilde­ren portret wilde ontvangen. Lex zei het beteuterde bestuur deze op­dracht te willen uitvoeren voor de vriendenprijs van zeshonderd gulden. Een voor die tijd kapi­taal bedrag dat later met de grootste moeite bij elkaar werd gesprok­keld. Brouwer had, zoals zo dikwijls, alles goed geregisseerd! Het portret werd door GVA-praeses Thijs Ornstein [1951] tijdens de eerdergenoemde plechtigheid aan Brouwer overhan­digd met de woorden: `Professor, ik bied U geen Steen aan maar een Brouwer’! Het vaardig geschilderde en goed gelijkende portret hing daarna jaren in de subfacul­teitskamer en belandde na de sluiting van het insti­tuut uiteindelijk in een stoffige kluis van het Univer­siteitsmu­seum. Sic transit gloria! Na afloop was er een receptie in de senaatskamer en ‘s avonds een diner in Hotel Carlton waar de assis­tent Wim Beeser [1948], namens het personeel, Brouwer een hamer aanbood, met in de zilveren kop gegra­veerd: de aarde behoeft een tolk.

 In schril contrast met de feestelijke bijeenkomst in 1956 verliep Brouwers afscheid van de faculteit en van de Vierde Afdeling in 1957 koel en zakelijk. Tijdens de vergadering van de faculteit op 19 juni 1957 sprak de voorzitter `zeer waarderende woorden tot collega Brouwer, die weldra met emeritaat gaat’. Blijkbaar waren de talloze conflicten in de afgelopen decennia even naar de achtergrond verdrongen. 

Op 25 juni 1957 is Brouwer voor het laatst aanwezig op een kortdu­rende bijeenkomst van de Vierde Afdeling. Nog eenmaal laat hij zich gelden door te vragen of in de notulen van de vorige vergadering kan worden opgeno­men `dat de Boer [hoogleraar natuurkunde] met zoveel woorden gezegd heeft, dat de docenten physica van geophysica niets afweten’. Zijn verzoek wordt kortweg afgedaan met: `Dit wordt niet nodig geacht’. Vervol­gens spreekt voor­zitter Westerveld lovende woorden tot Brouwer `voor het vele wat de geologie en de geologen te Amsterdam aan hem te danken hebben’. Secretaris Mac Gillavry memoreert de indruk die Brouwer op hem als student had gemaakt tijdens diens colleges in Utrecht en Bakker zei dat hij Brouwer steeds had gewaardeerd `ook als tegenstander’. Brouwer spreekt een kort dank­woord, waarna iedereen per­soonlijk af­scheid neemt. Smit Sibinga is daar niet bij. Hij heeft de vergadering direct na de behan­deling van de notulen verlaten `wegens een af­spraak elders’. Zodoende hoeft hij niet de hand te schudden van de man die hem de afgelopen jaren heeft dwars gezeten en vernederd.

In september 1957 houdt Brouwer in de Grote College­zaal zijn afscheidscollege (`Tektoniek) voor de geologische gemeenschap van het instituut, waarna de film van de Timor expedi­tie 1937 wordt vertoond. Daarna is er een receptie in de colloquiumzaal.

Na zijn ontslag krijgt Brouwer een andere kamer op het instituut (81 op de eerste verdieping). Hij zit daar, mits niet op reis, vrijwel dage­lijks, wat achteruit gezakt in zijn stoel, met zijn wandel­stok onder handbe­reik. Via de immer open­staan­de deur houdt hij passanten in de gaten om die te verlok­ken tot een meestal polemisch gesprek. 

Ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag wordt in september 1966 in de bar van hotel Américain een borrel gehouden, gevolgd door een diner in het nabij gelegen Indonesische restaurant Bali. Op deze laatste `Brouwer-reünie’ zijn vele oud-leerlingen uit Delft en Amsterdam aanwezig om hun nog steeds vitale leermeester te bedanken voor alles wat hij voor hen – en voor de geologie – heeft  bete­kend. 

Hendrik Albertus Brouwer overlijdt op 18 september 1973 op bijna 87-jarige leeftijd. Drie dagen later is hij in alle stilte te Driehuis-Westerveld gecremeerd. 

 

 

Terugblik

Na de zwarte oorlogsjaren en de eerste cursus na de bevrijding, waarin het onderwijs en onderzoek grotendeels stagneerde als gevolg van de zuivering van drie van haar vier docenten, volgt tot het emeritaat van Brouwer (september 1957) een periode van voorspoed die in veel opzichten leek op die van `groei en bloei’ in de jaren dertig. In de cursus ‘56/57 zijn er bijna tweemaal zoveel studenten als in ‘45/46, het totale personeelsbestand neemt met ruim veertig procent toe en het gemiddelde aantal promoties per cursus is het hoogste van de naoorlogse perioden. 

Tegenover die positieve punten staan echter ook negatieve zaken. Zo neemt het totale aantal stu­denten na de cursus ‘54/55 af, terwijl bij de UVA en bij de faculteit der W&N de stijging onverminderd doorzet. Een voorstel van de fysisch-geograaf Bakker een docent in de geochemie aan het instituut te benoemen wordt door de geologen verworpen, aan het eind van de cursus ‘56/57 is ook nog steeds geen geofysicus benoemd en  het lectoraat in de mineralogie is na De Roevers vertrek in 1955 onbezet, evenals het sinds 1950 bestaande lectoraat in de algemene geologie. Hierdoor zijn er in de cursus ‘56/57 slechts drie docenten, één minder dan in ‘45/46. Daarentegen neemt het aantal docenten bij de faculteit en bij de universiteit in de jaren 1945–1957 met respectievelijk vijftig en bijna tachtig procent toe.

Tijdens de laatste twaalf jaren van Brouwers bewind verschilt de gang van zaken binnen  het instituut weinig met die van vóór de oorlog. Het niet-docerend personeel heeft niets te vertellen. Het zijn slaafse en gezagsgetrouwe uitvoerders van hetgeen hen van hoger­hand wordt opgedragen. De studenten hebben géén in­spraak in onderwijszaken en voor de inrichting van hun studie na het kandidaatsexamen moeten zij zich wenden tot ouderejaars omdat gedocumenteerde informatie ontbreekt. Buiten de studie speelt hun leven op het insti­tuut zich af binnen het enge kader van de Geologi­sche Vereniging Amsterdam die vastgehouden heeft aan vooroorlogse tradities en normen. 

Na de bevrijding begint Brouwer een hetze tegen de in het instituut ingekwartierde docent Smit Sibinga, die vanaf 1940 belast is met het geologisch onderwijs aan fysisch- en sociaal geografen. Al spoedig wordt het een kruistocht, waaraan velen van de instituuts-gemeenschap deelnemen, tegen allen en alles wat onder de noemer fysische geografie te scharen valt.   

Brouwer houdt  tot zijn emeritaat de touwtjes van het instituut nog stevig in handen, maar hij is niet meer de triomferende alleenheerser van vóór de oorlog. Zijn staking en ernstige berisping vanwege zijn gedrag tijdens de oorlog hebben hem kwetsbaar gemaakt. Daardoor slaagt hij er niet in een ordinariaat voor zijn aartsvijand Smit Sibinga tegen te houden en wordt zijn favoriete kandidaat, de conservator en privaatdocent Koning, niet benoemd als lector in de mineralogie. Zijn voortdurende pogingen om een docent in de geofysica aan het instituut te verbinden lopen op niets uit en ook bij het veldwerk moet hij een stuk van zijn macht prijsgeven doordat studen­ten zich vanaf 1948 na het kandidaatsexamen ook bij andere docenten kunnen specialiseren. De jaren 1945–1957 kunnen dan ook het beste worden samengevat als die van `Brouwers tanende macht’. Na zijn eervol ontslag in september 1957 vinden grote veran­derin­gen plaats, zowel binnen als buiten het instituut.

 

 

 

Terug naar INHOUD van HET BOEK