H72-De samenwerking met de Vrije Universiteit

 

TUSSEN REVOLUTIE EN ONDERGANG

 

 

 

DE SAMENWERKING MET DE VRIJE UNIVERSITEIT

 
 

De samenwerkingwerkingsovereenkomst tussen de vijf subfaculteiten inzake de herstructurering van de aardwetenschappen luidt in Artikel 1: “Er zullen twee hoofdconcentraties worden gevormd, één te Utrecht en één te Amsterdam, waarbij wat betreft de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit te Amsterdam wordt uitgegaan van onderlinge samenwerking en wederzijdse complementering.” Binnen de Concentratie Amsterdam worden vier hoofdgroeperingen onderscheiden waarbij de structurele geologie aan de UVA en de hydrogeologie en de kwartairgeologie aan de VU zijn toebedeeld, terwijl binnen de hoofdgroeperingen stratigrafie-paleontologie en petrologie-ertskunde de stratigrafie en petrologie aan de UVA en de paleontologie en ertskunde aan de VU zijn toegewezen. Het gevolg is dat het overleg tussen beide subfaculteiten zich in de komende jaren toespitst op de samenwerking tussen de twee laatstgenoemde complementaire groeperingen. 

 
 
 

De VSF: een opgedrongen partner

Tot het begin van de jaren zeventig is van samenwerking tussen de geologische subfaculteiten van UVA en VU vrijwel geen sprake. Na de herstructureringsoperatie in de jaren 1966-1971, waarbij de VU meer dan eens haar christelijke grondslag als wapen gebruikte om haar belangen te verdedigen, is de verhouding koel en afstandelijk. Daar komt nog bij dat de UVA al sinds het begin van de jaren dertig beschikt over een groot en modern geoutilleerd instituut met veel personeel en studenten en een (inter)nationaal erkende opleiding. Aan de VU is de studie geologie pas sinds 1960 mogelijk en het aantal studenten blijft tot het midden van de jaren zeventig klein. In 1965 wordt een nieuw instituut betrokken dat echter de allure mist van het imposante gebouw aan de Nieuwe Prinsengracht. Daardoor keken de UVA-geologen met een zeker superioriteitsgevoel neer op hun collegae van de VU. De overeenkomst van november 1971 betekent een nieuwe fase in de relatie tussen beide subfaculteiten. De UVA-geologen worden gedwongen op diverse bestuurlijke niveaus te overleggen met hun VU collegae. Over die ‘opgedrongen partner’ was bij het overgrote deel van de instituutsbevolking weinig bekend en ze werd met argwaan en terughoudendheid tegemoet getreden. 
Tot 1957 is er geen geologische opleiding aan de VU. Studenten biologie met een bijvak geologie volgen daarom colleges en practica aan de UVA. Nadat A.J. Wiggers in 1957 tot bijzonder lector in de geologie bij de biologische subfaculteit is benoemd, wordt een deel van het geologisch onderwijs door hem verzorgd. In 1960 worden drie ordinarii benoemd: Wiggers (fysische geografie en kwartairgeologie), Van de Fliert (historische en tektonische geologie) en Uytenbogaardt (mineralogie en petrologie). Zij beginnen  in de cursus ‘60/61 een opleiding in de geologie, een jaar later gevolgd door een in de fysische geografie. Binnen de VU hadden deze drie hooggeleerden een dominante positie in zaken betreffende onderwijs en onderzoek en in de jaren zestig en zeventig speelden ze een belangrijke rol bij de landelijke herstructurering en bij het overleg binnen de Concentratie Amsterdam. 
Anton Wiggers had zich, na zijn doctoraalexamen fysische geografie aan de UVA (1947), ontwikkeld tot een door vele vakgenoten erkende autoriteit op het gebied van de bodemkunde, geologie en hydrologie van laaglandgebieden. Door zijn achtergrond was hij bij uitstek geschikt een brug te bouwen tussen geologie en fysische geografie waardoor aan de VU van meet af aan een nauwe samenwerking ontstond tussen deze nauw verwante disciplines. Wiggers speelde daarbij een centrale rol. Van 1960 tot 1971 is hij hoogleraar-directeur van zowel het Geologisch als het Geografisch Instituut en nadien - tot september 1975 - decaan van de Verenigde Subfaculteiten der Geologie en der Fysische Geografie (VSF). Hij is in die periode de onbetwiste leider en het boegbeeld van de aardwetenschappen aan de VU. Door die symbiose van geologie en fysische geografie NAM de VU binnen de aardwetenschappen in Nederland  een unieke positie in die sterk verschilde met die elders in den lande waar geologen met dikwijls onverholen minachting neerkeken op fysisch-geografen. Wiggers had dat ondervonden tijdens zijn studie fysische geografie aan de UVA waar hij te midden van studenten geologie colleges volgde bij Brouwer die onverbloemd blijk gaf van zijn afkeer voor alles wat met fysische geografie te maken had. 
In tegenstelling tot Wiggers waren Van de Fliert en Uytenbogaardt volbloed geologen. Jan van de Fliert, afgestudeerd en gepromoveerd in Utrecht en daarna bij Shell werkzaam, was een rechtlijnig man en een rechtzinnig christen. Als overtuigd aanhanger van de evolutietheorie distantieerde hij zich in woord en geschrift van de creationistische opvattingen van de mannenbroeders. Hij was een hoogleraar van de oude stempel en een VU-man in hart en nieren die binnen de samenwerkingsovereenkomst op geen enkele wijze verantwoording verschuldigd wenste te zijn aan de UVA-subfaculteit waar volgens hem de traditionele gezagsverhoudingen verloren waren gegaan. Hij was decaan van de VSF van september 1975 tot september 1982.
Wim Uytenbogaardt, UVA-student geologie van de jaargang 1935, studeert kort na de oorlog af. In de jaren hierna is hij werkzaam in Zweden bij de Geologische Dienst en diverse mijnbouwondernemingen. In september 1959 treedt hij als wetenschappelijk hoofdambtenaar in dienst bij de VU waar hij op 1 oktober 1960 wordt benoemd tot gewoon hoogleraar. Hij was een internationaal erkend deskundige op het gebied van de ertsmicroscopie, een vakgebied dat onder zijn leiding aan de VU tot grote bloei kwam. In de jaren zeventig verlegt hij zijn belangstelling in toenemende mate naar de problematiek rond het verantwoord gebruik en beheer van bodemschatten en hun rol in de geopolitiek. In verband hiermee stapt hij per 1 januari 1977 over naar de Technische Hogeschool te Delft. In tegenstelling tot zijn twee collega’s was Uytenbogaardt veel meer bereid tot samenwerking met de UVA-geologen.
Na eerst aan de De Lairessestraat te zijn gehuisvest, worden vanaf 1965 zowel de geologie als de fysische geografie gezamenlijk ondergebracht in het Instituut voor Aardwetenschappen aan de De Boelelaan. Na de invoering van de WUB blijkt een beoogde Subfaculteit der Aardwetenschappen juridisch-technisch niet mogelijk omdat de geologie en de fysische geografie binnen de gedemocratiseerde structuur respectievelijk binnen de faculteit der W&N  en de interfaculteit der Aardrijkskunde en Prehistorie dienen te opereren. Teneinde het bestaande samenwerkingsverband voort te zetten wordt een inventieve constructie bedacht in de vorm van de Verenigde Subfaculteiten der Geologie en der Fysische Geografie (VSF). De jure zijn er twee afzonderlijke subfaculteiten, de facto werken beide nauw samen binnen de VSF met één raad en één bestuur. Daartoe delegeert de interfaculteit een groot deel van haar bevoegdheden betreffende de fysische geografie aan de VSF, c.q. de faculteit W&N
Als uitvloeisel van de WUB worden in 1972 de volgende vakgroepen ingesteld: (1) Paleontologie; (2) Mineralogie-Petrologie-Ertskunde; (3) Hydrologie-Hydrogeologie; (4) Kwartairgeologie; (5) Algemene en Toegepaste Fysische Geografie en Meteorologie. De twee eerste vakgroepen worden enige jaren later respectievelijk aangeduid als Paleontologie-Stratigrafie en Ertskunde-Petrologie-Mineralogie; de Kwartairgeologie en de Fysische Geografie worden in 1973 samengevoegd.
Aan het eind van de cursussen ‘60/61, ‘72/73 en ‘81/82 zijn respectievelijk drie, vier en elf kroondocenten aan het Instituut voor Aardwetenschappen verbonden, waarvan respectievelijk 2,5 / 2,5 / 6,0 ten behoeve van de geologie en 0,5 / 1,5 / 5,0 ten behoeve van de fysische geografie s.l.. Twee kroondocenten zijn voor de helft bij de geologie en voor de helft bij de fysische geografie gerekend. Het aantal docenten ten behoeve van de geologie aan de VU neemt in de jaren 1972-1982 dus aanzienlijk toe in tegenstelling tot de situatie aan de UVA waar in het najaar van 1982 – afgezien van twee extraordinarii in de geofysica voor 0,2 van de werktijd buiten bezwaar van de begroting - nog slechts twee hoogleraren werkzaam zijn, te weten Hermes en Oen.
 
 

Het Amsterdamse personeels- en studentenbestand

Begin september 1973 beschikt de geologische sector aan de VU over 10 formatieplaatsen voor wetenschappelijk personeel. Als uitvloeisel van de samenwerkingsovereenkomst verdubbelt dit aantal in de eindfase van de herstructurering. Het overgrote deel van het niet-wetenschappelijk personeel behoort niet tot een vakgroep zodat een verdeling tussen degenen die werkzaam zijn ten behoeve van de geologie of de fysische geografie feitelijk onmogelijk is; het Beleidsorgaan ging uit van een NWP formatie van circa 12 voor de geologie in de jaren 1973 en 1974. De totale personeelsformatie van de VSF neemt stapsgewijs toe van 29 in juli 1965 naar 75,9 in 1984, kort voor de samenvoeging met de subfaculteit van de UVA. De verhouding WP/NWP bedroeg 5:4 in de jaren 1981 tot 1984. Bij de geologie aan de UVA bereikt de totale formatie eind 1972 een hoogtepunt van 74 om daarna te dalen tot 51 in december 1983  
 

 

 
Uit de beschikbare gegevens blijkt dat het aantal nieuwe studenten geologie en fysische geografie aan de VU in de periode 1960-1981 substantieel kleiner was dan dat aan de UVA. Blijkbaar hadden studenten een duidelijke voorkeur voor een aardwetenschappelijke opleiding aan de UVA. Daarbij speelde de kwaliteit van het onderwijs – met name het prekandidaats deel ervan –  een doorslaggevende rol. 
 
 
 
 

 

 
In de jaren 1968-1982 vinden aan de VU 23 aardwetenschappelijke promoties plaats, waarvan ongeveer de helft ‘geologisch’. Bij de UVA is dat aantal 24. Van de Fliert (1980) schrijft dan ook
De jaren zestig en zeventig waren […..] allesbehalve een periode van stabiele kaders die de noodzakelijke voorwaarden zouden moeten scheppen voor de optimale ontwikkeling van wel gefundeerd eigen beleid in de wetenschapsbeoefening en het leggen van hechte fundamenten voor een goede onderzoektraditie in de aardwetenschappen. Deze omstandigheden hebben gemaakt dat de bijdrage van de Vrije Universiteit aan de wetenschapsbeoefening nationaal en internationaal tot nu toe betrekkelijk bescheiden is geweest […..]”.
 

 

Verwachtingspatronen vormen geen solide basis voor overleg 

Vanaf november 1971 is er aan de UVA subfaculteit een bestuurscrisis die pas vijf maanden later wordt opgelost door een nieuw instituutsbestuur dat zijn handenvol heeft aan het regelen van zaken in verband met het aantreden in augustus 1972 van de krachtens de WUB ingestelde subfaculteitsraad. Daardoor wordt in de cursus ‘71/72 slechts marginale aandacht besteed aan de herstructurering en begint het werkelijke overleg met de VU pas in september 1972. 
De eerste gesprekken tussen de besturen van beide subfaculteiten onder leiding van de collegeleden Noorman (UVA) en Van Nes (VU) leveren weinig op. Wél worden door de hoofdgroeperingen taakomschrijvingen inzake  onderwijs en onderzoek opgesteld die als uitgangspunt zullen  dienen voor verder overleg. Al spoedig wordt duidelijk dat de VU daaraan pas wil meedoen nadat begonnen is met een herverdeling van formatieplaatsen. 
 

 

 
De Subfaculteitsraad (SFR) constateert in november [1972] van de kant van de VU een grote mate van terughoudendheid en scepsis ten aanzien van een samenwerking en ze heeft de indruk dat het de VU ‘in de gegeven situatie eigenlijk gaat om onze formatieplaatsen’. De raad wenst een nauwe en loyale samenwerking zonder hieraan personele en materiële consequenties te verbinden zolang de landelijke herstructurering nog niet definitief geregeld is. Hij vindt het wenselijk te streven naar ‘overkoepelende werkeenheden of werkgemeenschappen’ van de meest aan elkaar verwante hoofdgroeperingen, waardoor een overheveling van formatieplaatsen kan worden voorkomen. Ook het Beleidsorgaan kan de VU op korte termijn niet aan meer personeel helpen. De door het departement toegezegde extra formatie zal pas worden verdeeld nadat de structuurplannen van alle hoofdgroeperingen zijn goedgekeurd en dat kan nog wel even duren. Om de impasse te doorbreken wordt begin maart 1973 door het bestuur van het Beleidsorgaan aan de vijf colleges van bestuur voorgesteld een ‘commissie-ad-hoc’ in te stellen bestaande uit vertegenwoordigers van de instellingen, het ministerie en het Beleidsorgaan. Het doel van de commissie is na te gaan hoe overdracht van plaatsen c.q. vacatures in een landelijke pool kan worden bewerkstelligd en uitgevoerd. Dat wordt door de UVA subfaculteit van de hand gewezen omdat daardoor de in de WUB verankerde rechtspositie van haar personeel aangetast dreigt te worden. Het CVB laat weten een eigen personeelbeleid te voeren: wanneer er geologische formatieplaatsen overgedragen moeten worden, dienen ze naar andere (sub)faculteiten van de UVA te gaan en niet naar geologische subfaculteiten elders. Dat beleid van het college is inmiddels bevestigd doordat het - buiten het Beleidsorgaan om - aan de subfaculteit een personeelsreductie voor 1973 heeft opgelegd van 3,75 formatieplaatsen, waarvan 1,5 ten laste van het WC, zodat voor die geleding nog maar 27,5 posten ter beschikking zijn. Twee daarvan – bezet door de hoogleraar en een hoofdmedewerker van de afdeling Geofysica – zullen op termijn naar Utrecht gaan waar de geofysica krachtens de overeenkomst wordt geconcentreerd, terwijl een halve plaats gekoppeld is aan het Geologisch Museum dat volgens de subfaculteit buiten de herstructurering valt. Daardoor beschikt de subfaculteit in 1973 in feite nog maar over 25 plaatsen, exact het aantal dat haar in de eindfase van de herstructurering door het Beleidsorgaan is toebedeeld. Het betekent dat de VU van de zijde van de UVA niet hoeft te rekenen op een overdracht van formatie.
Eind maart 1973 zitten de twee subfaculteitsbesturen, met Noorman en Van Nes, weer rond de tafel. De VU, geconfronteerd met een acuut personeelstekort en een toenemend aantal studenten, meent dat ze recht heeft op een deel van de  uva-plaatsen. Verder stelt ze een nauw afgebakende taakverdeling voor beide subfaculteiten voor, waarin een duidelijke scheiding van opleidingen tot uiting moet komen. De UVA dringt daarentegen aan op de vorming van intersubfacultaire werkgemeenschappen waardoor één gezamenlijke Amsterdamse geologische opleiding gerealiseerd kan worden en de samenwerking en wederzijdse complementering optimaal kunnen zijn. De twee collegeleden dringen aan op nader overleg tussen de subfaculteitsbesturen. Dat gesprek vindt begin april plaats. Afgesproken wordt dat de besturen elkaar raadplegen bij de bestemming van te vervullen vacatures voor het WC waarbij in principe wordt uitgegaan van het model van de herstructureringsovereenkomst. De VU tekent daarbij aan dat ze voorshands geen mogelijkheden ziet de paleontologie tot ontwikkeling te brengen
o.a. gezien het feit dat, zelfs na de herstructurering, aan alle universiteiten […..] de paleontologie in enigerlei vorm verbonden is.’
Verder zal er geen overboeking plaatsvinden van al of niet bezette formatieplaatsen van de ene universiteit naar de andere en krijgt de VU de vrije hand bij de vervulling van te verwerven formatieplaatsen.
Aangezien op korte termijn van elders geen formatieplaatsen te verwachten zijn, gaat de SFR van de VSF een eigen beleid voeren dat primair gericht is op bestaande interne mogelijkheden: ‘verwachtingspatronen in het kader van het UVA-VU overleg vormen geen solide basis’. De raad wordt hierin gesteund door zijn college dat – zonder ruggespraak met het Beleidsorgaan en de UVA – in mei besluit bij wijze van voorschot op de landelijke toewijzing aan de VSF drie formatieplaatsen voor het wetenschappelijk corps toe te kennen ten behoeve van de geologie. 
Aan het eind van de cursus ‘72/73 maken Van Nes en Noorman de balans op. Ze stellen vast dat het overleg grotendeels is vastgelopen en dat er weinig tastbare resultaten zijn bereikt. Daardoor is het bestuur van het Beleidsorgaan genoodzaakt de streefdatum (1 september 1973) voor realisering van het samenwerkingsverband UVA-VU een jaar uit te stellen. Vóór het begin van de cursus ‘74/75 dienen beide partijen overeenstemming te bereiken omdat de complementaire samenwerking een expliciete voorwaarde is voor het tot stand komen van de interuniversitaire overeenkomst. Het bestuur is van mening dat alle betrokkenen ervan doordrongen moeten zijn dat het hier niet gaat om een vrijblijvende richtlijn, maar om één der hoekstenen van de overeenkomst. Met betrekking tot de samenwerking tussen de nauw verwante vakgroepen Stratigrafie (UVA) en Paleontologie (VU), en Petrologie (UVA) en Ertskunde (VU) wordt de oprichting van interuniversitaire werkgemeenschappen bepleit. Een andere, nog verdergaande mogelijkheid is de vorming van een interuniversitaire subfaculteit. Het Beleidsorgaan verstrekt de bestuursleden Noorman en Van Nes richtlijnen die moeten leiden tot een hervatting van de besprekingen.
 
 

De beginselverklaring

Het nieuwe overleg leidt in oktober tot de instelling van de ‘Commissie samenwerking gu-vu’  waarin de UVA is vertegenwoordigd door Van Harten en Rondeel, de VU door Breimer en Westra. Egeler - voorzitter van de WR - zit de commissie voor. Na drie vergaderingen worden een aantal uitgangspunten in een beginselverklaring vastgelegd:
In het kader van de toekomstige samenwerking wordt uitgegaan van een belangengemeenschap, waarbij, in beginsel voor de duur van de samenwerkingsovereenkomst, twee afzonderlijke instellingen blijven gehandhaafd, maar waarbij de twee subfaculteiten gezamenlijk de verantwoordelijkheid dragen voor onderwijs en onderzoek in de geologische vakken aan de Amsterdamse concentratie
Enkele van de in het herstructurerings-‘model’ aangegeven scheidingen, met name die tussen de stratigrafie en de paleontologie en tussen de petrologie en de ertskunde, hebben belemmerend gewerkt bij tot dusver ondernomen pogingen om tot samenwerking te komen. Daarom zullen minstens twee ‘inter-universitaire werkgroepen’ worden opgericht, onder bestuurlijke verantwoordelijkheid van de gezamenlijke subfaculteiten. Deze ‘inter-universitaire werkgroepen’ zullen de uitvoerende verantwoordelijkheid dragen m.b.t. onderwijs en onderzoek in de betrokken vakgebieden. Hierbij zal in beginsel niet worden gekeken naar de in het model aangegeven verdeling in vakken. 
De gezamenlijke subfaculteiten stellen de randvoorwaarden vast voor het effectueren van deze beginselverklaring.
De eerste taak van de werkgroepen is het ontwerpen van een structuurplan waarvoor de commissie een aantal richtlijnen heeft opgesteld. De plannen dienen volgens het in het eerste rapport van het Beleidsorgaan opgenomen tijdschema per 1 februari 1974 gereed te zijn om bij de aanvang van de cursus ‘74/75 daadwerkelijk met de samenwerking te beginnen. De vakgroep Structurele Geologie – zonder pendant aan VU zijde – had het structuurplan klaar liggen en de commissie is hoopvol gestemd ten aanzien van het inmiddels gestarte overleg tussen de petrologen en ertskundigen en verwacht spoedig overeenstemming over de hoofdlijnen van een gezamenlijk structuurplan. Met betrekking tot de paleontologie en stratigrafie is ze minder optimistisch vanwege het heterogene karakter van deze groep. Ze betwijfelt of hervatting van het indertijd afgebroken overleg op korte termijn tot resultaat kan leiden. Daarom stelt de commissie voor om per vakgroep één vertegenwoordiger een conceptstructuurplan te laten opstellen dat vervolgens in de betreffende werkgroep ter discussie komt. De SFR-UVA gaat op 12 december [1973] akkoord met de beginselverklaring en geeft aan de vakgroepen Petrologie-Ertskunde en Stratigrafie-Paleontologie opdracht samen met hun tegenhangers aan de VU structuurplannen op te stellen volgens de richtlijnen en adviezen van de commissie.
 
 

Een gezamenlijk structuurplan Ertskunde-Petrologie-Mineralogie

Het overleg tussen de UVA en VU op het gebied van de petrologie en ertskunde verloopt voorspoedig doordat de persoonlijke verhoudingen goed zijn. Van de VU-delegatie zijn Uytenbogaardt en Westra aan de UVA opgeleid en vanaf 1971 wordt samengewerkt in het zgn. nugpit-project in Tanzania. Verder is het aantal bezette formatieplaatsen voor het WC bij beide vakgroepen gelijk (4). Hierdoor is het (concept)structuurplan Ertskunde-Petrologie-Mineralogie reeds in mei [1974] gereed. Het vermeldt:
De vakgroepen gaan ervan uit dat hun respectievelijke subfaculteiten en de landelijke herstructureringsorganen instemmen met een volledig partnerschap der beide vakgroepen met alle consequenties van dien. De vakgroepen verwerpen uitdrukkelijk een differentiatie naar een “complementaire opbouw gegrond op vakgebieden”, waarbij de ertskunde aan de ene [VU] en de petrologie aan de andere vakgroep [UVA] wordt toebedeeld, als zijnde vakkundig en organisatorisch ondoelmatig, niet efficiënt en eerder belemmerend dan bevorderend voor een integratie der vakgebieden en een samenwerking der vakgroepen. Zolang door hogere bestuursorganen niet anders is beslist blijven de vakgroepen formeel als zelfstandige eenheden optreden, doch werkelijk wordt door dit structuurplan aan het partnerschap zodanige inhoud gegeven dat alleen beide vakgroepen tezamen als een effectieve werkeenheid kunnen functioneren.’
Uit de laatste alinea blijkt dat de samenwerking verder gaat dan een interuniversitaire werkgemeenschap. De SFR-UVA wil het structuurplan pas goedkeuren nadat de VU de beginselverklaring heeft aanvaard.
 
 

Malaise binnen de hoofdgroepering stratigrafie-paleontologie 

Het overleg binnen de hoofdgroepering stratigrafie-paleontologie zit, ondanks interventie van Noorman en Van Nes, begin 1974 nog steeds in het slop. De vakgroep Paleontologie VU wil eerst ‘een bezinning in eigen kring’ over de positie van de paleontologie bij de VU voordat een gezamenlijk structuurplan kan worden opgesteld.  Ze stelt een eigen structuurplan op dat begin maart [1974] door de SFR van de VU wordt besproken maar niet goedgekeurd. Van de Fliert, voorzitter van die vakgroep, verklaart zijn verantwoordelijkheid te willen nemen voor het slagen van de landelijke herstructurering. Hij heeft geen bezwaar tegen interuniversitaire opleidingen, maar wél tegen een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor onderwijs en onderzoek, zoals expliciet vermeld in de beginselverklaring. Hij vreest aantasting van zijn autonome positie als hoogleraar in de historische en tektonische geologie (sic!) en hij is niet bereid voor zijn werkzaamheden verantwoording af te leggen aan organen van de UVA. Een bijkomend probleem is dat de vakgroep slechts drie WC-plaatsen ter beschikking heeft (bezet door Van de Fliert, Breimer en Fortuin) en dat een aanvraag voor een ordinariaat in de (micro)paleontologie  sinds 1972 is aangehouden. Afgunstig wordt gekeken naar de situatie aan de UVA waar bij de vakgroep Stratigrafie-Paleontologie (SP) maar liefst negen leden van het WC werkzaam zijn: vijf in de stratigrafische sector  en vier in de paleontologische. Het ordinariaat paleontologie aan de UVA zal pas vrijkomen in het najaar van 1978 na het emeritaat van Mac Gillavry en het is nog maar helemaal de vraag of zijn baret naar de VU zal gaan.
Het Beleidsorgaan doet er ondertussen alles aan om het overleg weer op gang te krijgen zodat de samenwerking volgens de planning bij het begin van de cursus ‘74/75 daadwerkelijk van start kan gaan. Na een gesprek met decaan Wiggers (van de VSF), deelt Egeler in april tijdens een vergadering van de WR mee de indruk te hebben dat de moeilijkheden overwonnen kunnen worden. De VU heeft – zo zegt hij – ‘gekozen voor uitbouw van de paleontologie in nauwe samenwerking met de stratigrafisch gerichte groep bij de gu.’ Ook Van de Fliert (hij vertegenwoordigt sinds november 1973 de VU in de WR) ziet mogelijkheden voor verwezenlijking van de samenwerking. Die optimistische geluiden worden nog versterkt als Egeler een maand later laat weten dat bij de stratigrafie-paleontologie een goede basis is gelegd om het overleg in september te hervatten. Van de Fliert voegt  hieraan toe de indruk te hebben ‘dat men ook in dit geval de duidelijke scheiding der vakgebieden wenst te verlaten.’
Na de vakantie is van die euforie niets meer over. Het SFB stuurt op 2 september 1974 een bitse brief naar de WR, waarin gemeld wordt dat noch de gesprekken tussen Egeler en Wiggers noch die tussen de subfaculteitsbesturen geleid hebben tot een oplossing van de moeilijkheden binnen de groepering paleontologie-stratigrafie. Met betrekking tot de uitlatingen van Egeler over de uitbouw van de paleontologie aan de VU merkt het bestuur sarcastisch op
‘dat dit ons niet bekend is, dan uit Uw verslag [….]’!
Volgens het SFB geeft de VU daarmee te kennen de UVA-vakgroep SP niet als een gesprekspartner te beschouwen - ‘laat staan het volledig partnerschap der beide vakgroepen te willen erkennen’ - en evenmin rekening te willen houden met de in die vakgroep werkzame paleontologen. Door de eenzijdige keuze voor uitbouw van de paleontologie en met voorbijgaan aan de beginselverklaring, streeft de VU wat betreft de stratigrafie-paleontologie naar
“een scheiding en complementaire opbouw gegrond op vakgebieden, een te verwerpen constructie ook volgens het structuurplan Ertskunde/Petrologie/Mineralogie [….].”
Hieruit blijkt volgens het SFB dat de VU overleg binnen de stratigrafie-paleontologie niet nodig en wenselijk acht. Aan de WR wordt gemeld dat de VU zich – ondanks herhaalde verzoeken - nog steeds niet heeft uitgesproken over de beginselverklaring. De subfaculteit geologie VU krijgt een kopie. 
Het schrijven komt op 11 oktober ter sprake in de eerste vergadering van de WR na de vakantie. Voorzitter Egeler merkt deemoedig op dat hij bij nader inzien te optimistisch was over het verloop van het overleg binnen de hoofdgroepering SP. Dat blijkt ook uit het aansluitende betoog van Van de Fliert die de beginselverklaring ‘een fundamentele aantasting’ van de samenwerkingsovereenkomst noemt. Bovendien wenst de VUeen stuk Paleontologie van eigen gezicht’ te handhaven. Verder deelt hij mee dat de brief voor de VU aanleiding was om het overleg met de UVA op te schorten. Groen, de tweede vertegenwoordiger van de VU in de WR, stelt voor de beginselverklaring voorlopig te beperken tot de EPM groepering waar hij in feite al gerealiseerd is. Volgens Bongaerts - hij is Verwey per 1 augustus 1974 opgevolgd als voorzitter van het bestuur van het Beleidsorgaan - kan het niet bereiken van overeenstemming door het ministerie worden opgevat als een ‘testimonium paupertatis’. 
De door Van de Fliert gewenste eigen signatuur van de VU paleontologie heeft inmiddels gestalte gekregen door de instelling door het bestuur van de Vereniging voor Wetenschappelijk Onderwijs op Gereformeerde Grondslag van een bijzonder hoogleraarschap in de paleobiologie en met de benoeming van Breimer per 1 juli 1974 op deze post. In verband hiermee is een (informele) taakgroep paleobiologie, bestaande uit Breimer en Fortuin, afgesplitst van de vakgroep Paleontologie die daarmee dus nog slechts uit één persoon bestaat: Van de Fliert, hoogleraar in de historische en tektonische geologie, notabene vakgebieden die niet behoren tot de vakgroep waarvan hij nu zowel voorzitter als enig lid is! 
Het heeft er alle schijn van dat het opschorten van het overleg met de UVA-vakgroep SP en de afsplitsing van de taakgroep een doelbewuste strategie is om meer wetenschappelijk personeel - inclusief een kroondocent in de (micro)paleontologie - te krijgen voor de uitgedunde vakgroep. Het impliceert dat het Beleidsorgaan eerst over de brug moet komen met formatieplaatsen voordat het samenwerkingsverband  binnen de Amsterdamse stratigrafie-paleontologie, een van de hoekstenen van de landelijke herstructurering, eindelijk kan worden gerealiseerd. 
Het bestuur van de VSF reageert pas op 21 november [1974] - middels een door decaan Wiggers opgestelde en ondertekende brief - op het septemberschrijven van het SFB UVA. De vertraging is ontstaan – zo schrijft hij - doordat bij de VU de onzekerheid over de mogelijkheid tot voortzetting van onderwijs en onderzoek op het gebied van de stratigrafische paleontologie in de afgelopen periode sterk is toegenomen. Door het ontbreken van een docent en wetenschappelijke staf op het gebied van de micropaleontologie heeft het bestuur besloten de opleiding van doctoraalstudenten in de stratigrafische paleontologie voorlopig te beëindigen. Door de instelling van een bijzonder hoogleraarschap in de paleobiologie wordt getracht dit onderwijs te continueren. Hierdoor zijn er volgens het bestuur geen gesprekspartners meer aanwezig om met de UVA overleg te plegen over de vorming van een interuniversitaire werkgroep stratigrafie-paleontologie. Van de Fliert zal zich voorshands beperken tot het prekandidaatsonderwijs in de structurele geologie en de stratigrafie, terwijl dat in de paleontologie opgedragen blijft aan Breimer. In de brief  wordt verder meegedeeld dat de raad van de VSF – in afwachting van de uiteindelijke beslissing door ‘hogere organen’ – het gezamenlijke structuurplan van de vakgroepen EPM heeft aanvaard en instemt met de daarop betrekking hebbende beginselverklaring. 
De WR reageert in december negatief op het schrijven. Enige leden merken op dat de VU door het oprichten van de taakgroep paleobiologie twee medewerkers aan het landelijke formatiebestand voor de aardwetenschappen heeft onttrokken waardoor het kwantitatieve verschil tussen de UVA en VU paleontologie verder is vergroot en de paleontologie een sluitpost dreigt te worden bij de herstructurering. Boekschoten (RUG) wijst erop dat het in het schrijven genoemde ontbreken van gesprekspartners vreemd aandoet, als men twee paleontologische medewerkers afscheidt en plaatst in een aparte, niet bij de herstructurering inbegrepen, taakgroep.
Al met al dreigt de voortdurende impasse in het overleg binnen de hoofdgroepering stratigrafie-paleontologie een molensteen te worden aan de nek van het Beleidsorgaan waardoor de realisatie van de landelijke herstructurering in gevaar komt. Daarom wordt besloten na het bezoek van Bongaerts aan de UVA [in januari 1975] een commissie in te stellen bemand door het dagelijks bestuur van het Beleidsorgaan en 2-3 vertegenwoordigers van beide Amsterdamse subfaculteiten.
Ook ten aanzien van de beginselverklaring zijn er problemen. De Leidse subfaculteit ziet hierin een aantasting van het model waarin een duidelijke afbakening van vakgebieden c.q. hoofdrichtingen is bepaald. Afwijkingen van het model kunnen volgens Leiden slechts worden toegestaan indien de herstructureringsovereenkomst op dit punt wordt gewijzigd. Volgens de voorzitter van de WR staat in artikel 3 van de overeenkomst dat er ‘gestreefd’ zal worden naar een verdeling van hoofdrichtingen. Als er een regeling bereikt wordt in de geest van de overeenkomst en aangepast aan de realiteit, is er volgens hem geen reden om het contract te wijzigen. Hij wordt hierin bijgevallen door het merendeel van de raad waardoor een poging van Leiden om onder het contract uit te komen in de kiem wordt gesmoord. 
In de vergadering van de SFR op 18 december 1974 wordt de beginselverklaring ten aanzien van de hoofdgroepering EPM alsnog goedgekeurd. Oen – sinds 5 november decaan – deelt mee dat op 23 december een oriënterend  gesprek zal plaats vinden tussen het nieuwe SFB en een bestuursdelegatie van de VSF. In de maanden daarna volgen meerdere bijeenkomsten waardoor de instelling van de door de WR voorgestelde commissie overbodig wordt. 
Begin mei [1975] stellen de decanen van de UVA subfaculteit (Oen) en de VSF (Wiggers) het Beleidsorgaan middels een interim-verslag op de hoogte van de resultaten van het overleg en van de stand van zaken. Bij de hoofdgroepering EPM is sprake van een toenemende samenwerking waarbij het gezamenlijke structuurplan als uitgangspunt dient. Wat betreft de situatie bij de Stratigrafie-Paleontologie is weinig positiefs te melden. De VU subfaculteit heeft het structuurplan van haar vakgroep Paleontologie niet goedgekeurd, terwijl een conceptstructuurplan van de UVA-vakgroep SP belangrijke wijzigingen dient te ondergaan. Gezien de reeds jarenlange bestaande problemen ten aanzien van taakverdeling en samenwerking op het terrein van de stratigrafie en paleontologie is het beleid van beide besturen er nu op gericht het onderwijs in de stratigrafie (met uitzondering van de stratigrafie van het Kwartair) in de Concentratie Amsterdam op te dragen aan de UVA vakgroep. Het onderwijs in de paleontologie aan de UVA, zowel op pre- als postkandidaatsniveau, zal tot het emeritaat van Mac Gillavry eveneens door die vakgroep worden verzorgd. Aan de VU wordt het gedoceerd door de bijzonder hoogleraar in de paleobiologie; in verband hiermee kan het WC van de betrokken  taakgroep zo nodig worden uitgebreid van twee naar drie. Na een interim-periode van enige jaren met ad hoc beslissingen zal nu worden toegewerkt naar een samenwerkingsverband dat meer in overeenstemming is met het herstructureringsmodel. Het prekandidaats onderwijs in de structurele geologie aan de VU kan het beste worden opgedragen aan Van de Fliert. Aangezien dat vakgebied in het model is toebedeeld aan de UVA, is het noodzakelijk dat hij deel gaat  uitmaken van de UVA vakgroep Structurele Geologie wat volgens de besturen niet op onoverkomelijke problemen hoeft te stuiten. Aan het Beleidsorgaan wordt gerapporteerd dat tijdens de vele gesprekken een sfeer van vertrouwen is ontstaan. Geconcludeerd wordt:
“De problemen zijn thans duidelijker geanalyseerd dan in het verleden, terwijl in enkele gevallen constructieve voorstellen voor een oplossing van problemen werden gedaan.”
In een reactie op het verslag laat het bestuur van het Beleidsorgaan weten dat de samenwerking op het gebied van de paleontologie-stratigrafie zorgelijk blijft en dat een nadere planning voor een beleid op langere termijn binnen afzienbare tijd gewenst is. 
Op 14 mei bespreekt de SFR het conceptstructuurplan van de vakgroep SP waarin als doelstelling genoemd: het verzorgen van het onderwijs in de stratigrafie en paleontologie in de Concentratie Amsterdam. Volgens voorzitter Oen is dit in strijd met het model van de herstructurering en is het plan in deze vorm derhalve niet acceptabel. Wel zou het kunnen dienen als basis voor verder overleg met de VU. Van Harten vraagt zich af hoe dat kan plaatsvinden in verband met de afwezigheid van Breimer die in de cursus ‘75/76 gastdocent is aan de Universiteit van Michigan. Zijn vakgroep heeft aan de VU-partner voortdurend voorstellen gedaan die evenwel geen klankbord hebben gevonden. Daarom ligt de schuld voor het mislukken van het overleg bij de VU! Verder betreurt hij dat door het nemen van ad hoc beslissingen in de komende drie jaar geen beleid gevoerd zal worden. Zijn conclusie is:
de VU wenst voor zich zelf alle mogelijkheden open te houden en ons wordt geen ruimte gelaten tot het voeren van een beleid.
Werner merkt op dat de subfaculteit van de VU met twee maten meet: enerzijds verklaart ze de beginselverklaring valide met betrekking tot de petrologie-ertskunde, anderzijds is ze niet ontvankelijk hetzelfde te doen voor de stratigrafie-paleontologie. Hij verwacht dat het SFB zich inzet om de beginselverklaring ook voor laatstgenoemde hoofdgroepering te laten gelden. Volgens Oen moet het ondertekenen van een beginselverklaring niet gezien worden als voorwaarde voor te bereiken overeenstemming doch eerder als resultaat van bereikte overeenstemming, zoals het geval was bij de EPM
Uit het voorgaande blijkt dat de opvattingen van bestuur en raad over het te voeren beleid in de kwestie stratigrafie-paleontologie diametraal tegenover elkaar staan. Het bestuur, waarin Oen een dominante rol speelt en waarin de vakgroep SP niet vertegenwoordigd is, wil een status quo totdat Mac Gillavry met emeritaat is en een ordinarius in de paleontologie aan de VU is benoemd; de vakgroep SP wil dat de VU de beginselverklaring voor de hoofdgroepering stratigrafie-paleontologie aanvaardt alvorens een gezamenlijk structuurplan kan worden opgesteld.  
In september staat het eerdergenoemde conceptstructuurplan opnieuw op de agenda van de SFR. Wegens tijdsgebrek wordt het slechts gedeeltelijk besproken; in latere vergaderingen komt het niet meer aan de orde en lost het in het niets op. Een gezamenlijke toekomst is voorlopig uit het zicht..
 
 

De beleidsnota ‘samenwerking’

Onder druk van het Beleidsorgaan en het CVB van UVA en VU wordt het overleg tussen de subfaculteitsbesturen in het najaar van 1975 hervat. Die druk is mede veroorzaakt door een nota van de Leidse subfaculteit waarin de samenwerking tussen UVA en VU als een essentiële voorwaarde wordt beschouwd voor het doorgaan van de landelijke herstructurering. Het overleg leidt begin december tot overeenstemming over drie beleidspunten inzake de samenwerking binnen de Stratigrafie-Paleontologie: 
“1. Wat de samenwerkingsstructuur betreft gaan de gedachten in de richting van die welke voor de Ertskunde-Petrologie is ontwikkeld. Dat betekent dat er 2 vakgroepen Strat/Pal zouden bestaan, waarbij weliswaar accentverschillen aanwezig kunnen zijn, meer paleontologisch aan de VU, meer stratigrafisch aan de UVA, maar waarbij de aanwezigheid van paleontologische stafleden aan de UVA en stratigrafische aan de VU tot de reële mogelijkheden behoort, waarbij eventueel gedacht zou kunnen worden aan lectoraten.
2. Van de te benoemen hoogleraar in de paleontologie zal een “profiel” gemaakt worden en zal een voorlopige taakomschrijving opgesteld worden […..] door een uit beide subfaculteiten
samengestelde commissie [……].
3. In overeenstemming met de samenwerkingsovereenkomst zal de nieuwe hoogleraar in de paleontologie in de Amsterdamse concentratie aan de VU worden benoemd. Gezien het grote belang van de paleontologie met name voor de stratigrafie zal deze nieuwe docent nauw met de vakgroep aan de UVA moeten samenwerken ten behoeve van onderwijs en onderzoek én omgekeerd.’
Na drie jaar moeizaam overleg is nu eindelijk zicht op een aanvaardbare vorm van samenwerking. Dit resultaat is in belangrijke mate te danken aan de bestuursvoorzitters Oen en Van de Fliert. Laatstgenoemde was in september 1975 decaan geworden van de VSF in plaats van Wiggers, die zich in de voorgaande jaren uiterst kritisch had opgesteld inzake een samenwerking met de geologen van de UVA
 
 

De structuurcommissie 

Medio december [1975] omschrijven de subfaculteitsbesturen – in vervolg op de beleidsnota – de opdracht aan een (nog samen te stellen) commissie om een plan te maken voor de sector stratigrafie-paleontologie met daarin een profielschets en/of taakomschrijving voor de nieuwe hoogleraar paleontologie aan de VU terwijl tevens aandacht wordt besteed aan het onderwijs, onderzoek, personeelsbestand en de organisatie van de sector. De commissie moet haar eindrapport uiterlijk zes weken na haar instelling aan beide besturen uitbrengen. 
Binnen de UVA-vakgroep SP zijn de meningen sterk verdeeld over de opdracht en de wijze waarop de samenstelling van de commissie door het SFB - zonder ruggespraak met raad en vakgroep - is voorgesteld. Verder wenst ze zélf haar vertegenwoordigers in de commissie aan te wijzen. Na moeizame onderhandelingen, waarbij ook Noorman betrokken raakt, gaat de vakgroep in februari 1976 uiteindelijk akkoord met de door het SFB voorgestelde vertegenwoordigers Beets, Van Harten en Ten Kate; de VU betreurt het dat de hoogleraren Hermes en Mac Gillavry zijn gepasseerd. Op 17 maart 1976 wordt de structuurcommissie paleontologie-stratigrafie geïnstalleerd waarin de VU vertegenwoordigd is door Groen, Fortuin en Van de Fliert die voorzitter wordt. 
De commissie houdt zich de eerste maanden voornamelijk bezig met het opstellen van  studieprogramma’s en eindtermen voor het onderwijs. Dat heeft voorrang omdat deze bij beide subfaculteiten een integraal onderdeel vormen van de herprogrammering. Het nieuwe programma wordt goedgekeurd in een gezamenlijke vergadering van de subfaculteitsraden van UVA en VU op 28 september 1976. Een belangrijke mijlpaal in de samenwerking! Het volledige structuurplan is echter nog lang niet gereed en zal pas in het voorjaar van 1977 worden gepresenteerd. 
Het eindrapport bevat een nadere uitwerking van de  beleidspunten in de nota ‘samenwerking’ van de twee besturen. Twee uitgangspunten uit het rapport verdienen speciale aandacht omdat hierin wordt weergegeven hoe de commissie zich die samenwerking voorstelt: 
De gemeenschappelijke onderwijs- en onderzoektaken dienen gecoördineerd te worden door een interuniversitaire commissie of werkgroep. Het onderlinge verband dat tussen de vakgroepen aan de UVA en VU dient te bestaan kan het beste omschreven worden als een federatief verband.’
en: ‘Waar het hier om een samenwerking in federatief verband – hoe nauw op zichzelf ook - van vakgroepen van twee afzonderlijke universiteiten gaat, blijven er eigen onderwijstaken die om praktische of meer principiële (met de structuur of speciale doelstelling van de universiteit samenhangende) redenen bij voorkeur door eigen docenten verricht dienen te worden [….].
Vermeldenswaard is voorts het standpunt van de commissie dat
……. met name op grond van het bijzondere karakter van de VU een veranderen van universiteit, in verband met de beoefening van hun vakgebied, niet aan de betrokken personen opgelegd kan worden.
Verder wordt gesteld dat “met name op het terrein van de wederzijdse raakvlakken een nauwe samenwerking tot stand moet komen. Dit is in de praktijk het terrein van de stratigrafische toepassing van microfossielen ten dienste van relatieve ouderdomsbepaling en milieu-interpretatie. Samenwerking is daarom dus vooral geboden op het terrein van de micropaleontologie. Vanwege het belang van de micropaleontologie voor de Amsterdamse concentratie is de commissie van mening, dat deze discipline op hoog niveau beoefend dient te worden. Aan het hoofd dient derhalve een ordinarius te staan.”
Het  rapport bevat een concept van een profielschets en een voorlopige omschrijving van de taken van deze docent. Deze zijn zodanig omvangrijk dat - volgens de commissie - het wetenschappelijk corps van de hoofdgroepering in de paleontologische sector te zijner tijd uit maar liefst acht personen dient te bestaan, te weten aan de UVA een lector en drie stafleden, aan de VU een gewoon hoogleraar, een bijzonder hoogleraar en twee stafleden. De omvang van het wetenschappelijk corps in de stratigrafische sector wordt in het rapport niet vermeld. 
Egeler laat weten – uit hoofde van zijn lidmaatschap van de SFR en van de vakgroep Structurele Geologie – zich te zullen verzetten tegen stafuitbreiding bij de stratigrafie en paleontologie ‘zonder gedegen afweging tegenover de belangen van de andere vakgroepen’.
 
 

Het structuurplan 

In  maart 1977 is de structuurcommissie eindelijk gereed met het conceptstructuurplan voor de stratigrafie-paleontologie. Het wordt – met enige amendementen -  door beide subfaculteitsraden op 27 april goedgekeurd. De raad van de UVA doet dat
onder voorbehoud van de realiseerbaarheid en inpasbaarheid van de personele consequenties in het kader van het totale subfacultaire personeelsbeleid”.
De uitgangspunten komen overeen met die genoemd in de eerdere rapportage van de commissie. Een scherpe taakverdeling tussen VU (paleontologie) en UVA (stratigrafie), conform het model van de landelijke samenwerkingsovereenkomst, wordt los gelaten. De aanwezigheid van stratigrafisch gespecialiseerde staf aan de VU en van  paleontologisch gespecialiseerde aan de UVA wordt noodzakelijk geacht. In overeenstemming daarmee wordt voortaan gesproken van een vakgroep Paleontologie-Stratigrafie (PS) aan de VU naast de reeds jaren eerder ingestelde vakgroep Stratigrafie-Paleontologie (SP) aan de UVA.  
De samenwerking in federatief verband wordt nader toegelicht:
” Hiermee wordt a) de zelfstandigheid van de beide universiteiten op grond van de wettelijke structuren tot uitdrukking gebracht en b) het eigen karakter wederzijds uitdrukkelijk erkend.” 
Het onderwijs zal gericht zijn op drie hoofdrichtingen:
(a) algemene paleontologie/paleobiologie voor verantwoordelijkheid van de vakgroep aan de VU
(b) stratigrafie voor verantwoordelijkheid van de vakgroep aan de UVA 
(c) stratigrafie-paleontologie [……] voor verantwoordelijkheid van de beide vakgroepen
Uit het structuurplan blijkt dat het WC van de hoofdgroepering in maart 1977 over 10,5 bezette formatieplaatsen beschikt waarvan 8,5 bij de UVA  en 2 bij de VU. Bij de vakgroep SP zijn werkzaam de gewoon hoogleraar stratigrafie (Hermes), 4 stafleden binnen het vakgebied van de lithostratigrafie en sedimentologie (Beets, Geel, Ten Kate en Roep), de gewoon hoogleraar paleontologie (Mac Gillavry) en 2,5 stafleden paleontologie (De Buisonjé, Van Harten en Werner). Bij de vakgroep PS zijn werkzaam de bijzonder hoogleraar paleobiologie Breimer en de micropaleontoloog Fortuin. Opvallend is dat Van der Fliert niet wordt genoemd. Een uitbreiding van het WC van die vakgroep met drie micropaleontologen (een hoogleraar en twee stafleden) wordt noodzakelijk geacht. Het ordinariaat paleontologie van Mac Gillavry hoeft na zijn emeritaat niet te worden gehandhaafd; wél dient daar een lectoraat in de micropaleontologie te worden ingesteld met een specialisatie die duidelijk verschilt met die van de aan de VU te benoemen ordinarius. Al met al voor  de hoofdgroepering stratigrafie-paleontologie een toekomstig wetenschappelijk corps van vijftien personen, liefst drie meer dan voorgesteld door het Beleidsorgaan in de eindfase van de herstructurering! 
 
De positie van Van de Fliert binnen de Concentratie Amsterdam is onduidelijk; ze roept veel vragen op. Op grond van zijn leeropdracht is hij belast met het onderwijs en onderzoek in de tektonische en historische geologie. Zoals eerder vermeld, is hij niet bereid voor die werkzaamheden verantwoording af te leggen aan subfacultaire organen van de UVA omdat hij vreest dat hierdoor zijn autonome positie van hoogleraar aan de VU wordt bedreigd. Het lidmaatschap van de UVA vakgroep Structurele Geologie, zoals voorgesteld in mei 1975,  is derhalve voor hem niet acceptabel. Op grond van het structuurplan zal zijn onderwijs in de stratigrafie plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van de UVA vakgroep SP wat hij evenmin wenst te aanvaarden. Voor dit netelige probleem is  - zo blijkt uit het structuurplan - een simpele oplossing gevonden door Van de Fliert niet te vermelden. Daardoor hoeft hij zich op papier niet te conformeren aan de verplichtingen van die vakgroep. In april 1978 komt de problematische positie van Van de Fliert (en ook die van Breimer) opnieuw aan de orde in een brief van de subfaculteit aan het Beleidsorgaan:
Nu moet eens uitgesproken worden wat de positie is van prof. v.d. Fliert (lid van vakgroep Structurele Geologie?) en van prof. Breimer (lid van de Subfaculteit Biologie ?) binnen de Amsterdamse Concentratie, en wat hun bijdrage is in de werkzaamheden van welke vakgroep.” 
In latere jaren zal Van de Fliert zijn werkzaamheden op het gebied van stratigrafie (én tektoniek!) in Zuid-Spanje in toenemende mate uitvoeren met zijn collega Hermes in wie hij een lotgenoot ziet. Deze heeft zich vanaf het begin van de jaren zeventig meer en meer vervreemd van zijn vakgroep SP. Eind 1980 wordt een (informele) werkgroep ingesteld, bestaande uit deze twee buitenbeentjes binnen de Concentratie Amsterdam. 
 
Het overeengekomen samenwerkingsverband binnen de SP verschilt essentieel van dat binnen de EPM zoals blijkt uit alle tot april 1977 verschenen rapporten en nota’s. Voor de EPM wordt – op basis van de beginselverklaring – uitgegaan van een volledig partnerschap en een gezamenlijk structuurplan op grond waarvan beide vakgroepen als één effectieve werkeenheid kunnen functioneren. Bij de SP is sprake van een meer vrijblijvende samenwerking in de vorm van een federatief verband. Dit biedt de VU de mogelijkheid - als het haar uitkomt - onder de dekmantel van haar grondslag een eigen beleid te voeren. Beide partijen worden tevreden gesteld: aan de UVA blijft een relatief grote paleontologische groep gehandhaafd, terwijl de vakgroep PS aan de VU - in samenhang met de benoeming van een ordinarius - aanspraak kan maken op een deel van de door de WR nog niet verdeelde formatieplaatsen. Verder is een ingenieuze oplossing gevonden voor het ‘probleem Van de Fliert’ waardoor hij voor zijn werkzaamheden geen verantwoording verschuldigd is aan de subfaculteit van de UVA. Het na vijf jaar (!) van moeizaam onderhandelen overeengekomen samenwerkingverband hangt aan elkaar van – deels vrijblijvende – compromissen. Het belooft weinig voor de toekomst.
De WR reageert kritisch op de plannen. Met name de voorgestelde omvang van het personeelsbestand in de paleontologische sector wordt door meerdere leden aan de kaak gesteld. De VU-vertegenwoordiger Westra laat weten dat handhaving van de paleontologische infrastructuur aan de UVA impliceert dat de laatste nog door het Beleidsorgaan te verdelen vrije formatieplaatsen moeten worden aangewend voor de uitbouw van de paleontologie aan de VU. Ook heeft hij bezwaar tegen het voorgestelde lectoraat in de paleontologie aan de UVA. Na een lange discussie wordt het structuurplan met vier tegen drie stemmen aangenomen. Het bestuur van het Beleidsorgaan geeft vervolgens toestemming om de procedure voor de benoeming van een ordinarius in de paleontologie in gang te zetten. Westra’s kritische opstelling wordt door het CVB en de subfaculteit van de VU niet op prijs gesteld met het gevolg dat hij in de WR wordt vervangen door een gezagsgetrouwe collega.
 
 

Een gewraakte advertentie of de benoeming van Van Hinte

In mei 1977 wordt een taakomschrijvingscommissie (TC) ordinarius Paleontologie ingesteld waarin onder anderen Drooger (Utrecht),  Mac Gillavry en Van Harten zitting hebben. Kort na de vakantie is ze klaar met haar rapport. Naar aanleiding hiervan stuurt Mac Gillavry namens  de vakgroep SP op 19 september een brief naar het CVB waarin de door het Beleidsorgaan goedgekeurde overheveling van zijn baret naar de VU ter discussie wordt gesteld. Volgens hem heeft met de direct betrokkenen geen overleg plaats gehad en dient niet het Beleidsorgaan maar het CVB over de baret te beslissen. Het is een laatste poging om de baret te bestemmen voor de door de vakgroep gevraagde lector in de paleontologie. Het CVB antwoordt dat het bestuur van het Beleidsorgaan – in overleg met het SFB (!) – er destijds mee ingestemd heeft dat het in 1978 vrijkomende ordinariaat bestemd is voor een aan de VU te benoemen gewoon hoogleraar in de paleontologie; de VU dient zelf te zorgen voor de daarvoor noodzakelijke formatie. 
Een ander punt van misnoegen betreft de in het rapport opgenomen advertentietekst waarin  sollicitanten worden verzocht in te stemmen met de christelijke grondslag van de VU. Een dergelijke zin staat standaard in elke advertentie voor benoemingen bij die instelling, zoals ook in die voor een ordinarius in de (erts-)petrologie in verband met de opvolging van Uytenbogaardt die per 1 januari 1977 naar de TH in Delft vertrokken was. Hoewel die advertentie expliciet vermeldt dat de te benoemen hoogleraar zijn werkzaamheden in nauwe samenwerking met de zustervakgroep EPM aan de UVA dient te verrichten, wordt van UVA zijde geen bezwaar gemaakt tegen de passage inzake de grondslag. 
De drie eerdergenoemde leden van de TC paleontologie vinden de betreffende passage onaanvaardbaar. Medio september richten Mac Gillavry en Van Harten zich tot het Beleidsorgaan waarbij wordt gesteld dat in het kader van de interuniversitaire samenwerking de UVA-vakgroep SP
“………… een vrijwaring meent te moeten handhaven tegen de mogelijkheid, dat uit hoofde van het karakter van de VU een ordinarius wordt benoemd wiens onderwijs voor ons onaanvaardbaar is; juist in de wetenschap als de paleontologie is dit een punt waarop men geen risico mag nemen.” en:
“De vrijheid van onderwijs eist dat de te benoemen hoogleraar ook voor ons verantwoord en aanvaardbaar onderwijs geeft.
Het drietal kondigt aan zich uit de commissie terug te trekken als de bewuste zin wordt gehandhaafd. Het CVB laat bij monde van de rector magnificus weten over deze zaak te gaan overleggen met Van Nes. Als de VU niet bereid is de gewraakte passage in te trekken, zal de UVA zich ernstig beraden over verdere deelname aan de herstructurering. Begin oktober komen twee moties over deze kwestie ter tafel in een extra vergadering van de SFR. In de eerste van Mac Gillavry en Van Harten wordt de raad gevraagd om hun standpunt unaniem te steunen. In de tweede, ingediend door Oen, wordt gesteld dat de grondslag van de VU die door een te benoemen docent moet worden ondertekend, ‘met eisen van onderwijs en onderzoek niets van doen heeft’. Nadat voorzitter Oen heeft meegedeeld dat binnenkort over deze zaak overleg zal plaats vinden tussen beide colleges, schort de raad beide moties op. 
De VU haalt bakzeil en deelt  op 24 oktober bij monde van Van Nes tijdens de vergadering van het bestuur van het Beleidsorgaan mee dat de betreffende zin in de advertentie wordt geschrapt. Wél zal worden vermeld  dat de VU een universiteit op christelijke grondslag is. Hij wijst tevens op de mogelijkheid van dispensatie inzake het ondertekenen van de grondslag. Het rapport van de TC wordt vervolgens goedgekeurd. In de advertentie, die in december in Geologie en Mijnbouw verschijnt, staat:
The Free University is a private university with a Christian charter. Further information on this point will be sent to applicants.
Men dient zich hiervoor te wenden tot Van de Fliert, voorzitter van de inmiddels ingestelde  benoemingscommissie. Deze omweg biedt Van de Fliert de mogelijkheid met sollicitanten een gesprek over de grondslag aan te gaan. Op de voordracht die de benoemingscommissie begin april 1978 naar de zustersubfaculteiten stuurt wordt J.E. van Hinte als eerste en G. Carbonnel als tweede vermeld. De vakgroep SP gaat akkoord met de voordracht en verzoekt het SFB een voorstel in te dienen om Van Hinte ‘gezien zijn sterk stratigrafische inslag’ tevens als buitengewoon hoogleraar aan de UVA te benoemen. Een formele relatie met de UVA in de vorm van een dubbelbenoeming wordt door de VU afgewezen. Eind 1978 wordt Van Hinte aan de VU benoemd tot gewoon hoogleraar in de paleontologie.
Jan Engelbert van Hinte (1935) studeert in 1959 af in Utrecht en promoveert daar drie jaar later cum laude op een proefschrift over de biostratigrafie van Cretaceïsche/Paleogene planktonische foraminiferen. Daarna is hij bij oliemaatschappijen werkzaam in Afrika, Midden- en Noord-Amerika, Canada, het Middellandse Zeegebied en Frankrijk. In de voorgaande jaren is hij niet betrokken geweest bij de landelijke herstructurering en de stammenstrijd tussen de UVA en VU. Door dit onbelaste verleden kan hij zonder vooroordelen zijn werkzaamheden beginnen. Hij is een non-conformist die zich weinig aantrekt van de gevestigde orde en hiërarchische bestuursstructuren en hij verfoeit de hokjesgeest en de bestaande rivaliteit en animositeit tussen vakgroepen. Daarom is hij – mede door zijn joviale en ontwapenende manier van optreden – bij uitstek de geschikte persoon om een nieuw beleid op gang te brengen dat gericht is op een hechte samenwerking.
 
 

De mariene geologie: een nieuw en eigen gezicht

De situatie die Van Hinte bij zijn komst in Amsterdam aantreft is niet rooskleurig. Ondanks een gezamenlijke structuurplan is een werkelijke samenwerking tussen de SP-vakgroepen nog niet van de grond gekomen. De vakgroep PS is onderbemand en ze speelt in vergelijking met de andere vakgroepen aan de VU een bescheiden rol; bij de tegenhanger aan de UVA zijn de onderlinge verhoudingen slecht en ontbreken richting gevende kroondocenten waardoor van een gecoördineerde aanpak van het onderzoek geen sprake is. Een slecht onderbouwd verzoek van de vakgroep om een kroondocent in de mariene geologie te benoemen wordt in maart 1979 door de onderzoekscommissie negatief beoordeeld. Van Hinte beseft dat de benoeming van een docent in die nieuwe richting van cruciaal belang is om de stratigrafie-paleontologie aan beide universiteiten uit het slop te halen en (inter)nationaal aanzien te geven. Daardoor zal ook zijn positie binnen de VU-subfaculteit aanzienlijk worden versterkt!
Eind 1979 stelt de SFR een commissie in die moet onderzoeken hoe de structuur van de subfaculteit moet worden vernieuwd om aansluiting te krijgen met de moderne ontwikkelingen binnen het geologisch onderwijs en onderzoek. Tevens dient ze na te gaan hoe de vakante docentenplaatsen binnen die nieuwe structuur vervuld moeten worden. Van Hinte is lid van de commissie  en hij krijgt hierdoor volop de kans de overige leden ervan te overtuigen dat de mariene geologie aan de subfaculteit en dus ook aan de Concentratie Amsterdam een nieuw en eigen gezicht kan geven.
Het gevolg is dat de commissie in maart 1980 aan de SFR adviseert een van de twee vakante kroondocentenplaatsen aan de UVA te bestemmen voor een ordinariaat in de mariene geologie. In september 1980 stelt de SFR een TC in waarvan Van Hinte voorzitter wordt.
 
 

Een hoogdravend structuurrapport -  Winnubst schrijft het eerste concept van het structuurrapport mariene geologie dat al in november gereed is. Hierin wordt vermeld dat de te benoemen docent onderwijs zal geven in de mariene geologie voor de basisopleiding en in de oceaangeschiedenis en paleo-oceanografie voor de doctoraalopleiding. Door de vakgroepen SP en PS zal gezamenlijk zeegaand onderzoek worden verricht waaraan ook kan worden deelgenomen door doctoraalstudenten in plaats van veldwerk op het land in de traditionele opleiding. In verband met de speciale problematiek (hoge kosten, logistiek, technologie en samenwerking met derden) die aan dit onderzoek is verbonden, is door beide vakgroepen op 28 februari 1980 de UVAVU werkgroep Mariene Geologie opgericht waarvan de nieuwe docent de leider zal zijn. Tot diens benoeming zal Van Hinte optreden als ad hoc voorzitter. 

Door de aanstelling van drie medewerkers [Perch-Nielsen (0.2), Jongsma (1.0) en Postuma (0.8)] bij de vakgroep PS is inmiddels voor een groot deel voorzien in de lacunes in marien geologisch onderwijs. Voorts heeft het merendeel van het overige WC van beide vakgroepen zich bereid verklaard lid te worden van de werkgroep en een bijdrage te leveren aan het onderwijs in de mariene geologie. Gezien de zware onderwijslast op ander gebied – zo wordt gesteld - zal hun deelname aan het onderzoek van de werkgroep beperkt zijn. Vanwege de in gang gezette bezuinigingen is in de eerstkomende jaren van beide subfaculteiten geen ondersteuning te verwachten voor het zeegaand onderzoek in de vorm van extra formatieplaatsen en van financiën ter bekostiging van vaargelden en aanschaf van moderne apparatuur. Van Hinte dient daarom ten behoeve van  het onderzoek van de werkgroep en de daarmee samenwerkende landelijke organisaties, in november een aanvraag in bij de Directie Wetenschapsbeleid van het Ministerie van O&W voor gelden uit het Stimuleringsfonds. Het fonds heeft tot doel vernieuwingen in onderzoek tot stand te brengen die uit het oogpunt van wetenschapsbeleid wenselijk zijn. Hierbij is zeeonderzoek door de overheid als een van de speerpunten aangewezen. Het gevraagde bedrag is maar liefst 2.770.000 gulden om voor een periode van vier jaar personeel, materiaal en reis- en vaargelden te kunnen bekostigen. Van Hinte acht het waarschijnlijk dat de werkgroep aan het eind van die periode een reglementaire WUB-status heeft en dat het ordinariaat mariene geologie aan de UVA is vervuld. Aan de twee universiteiten zal dan worden gevraagd de ontwikkeling van de werkgroep verder te steunen door het ter beschikking stellen van formatie en krediet. Van de kant van de UVA wordt daarbij gerekend op minstens één staflid, twee halve assistenten en een technicus, gelden uit de kredieten, serviceverlening van centrale diensten, kamers en laboratoriumruimte. 
Voor de ‘Motivering keuze vakgebied’ worden in de aanvraag maar liefst zeventien argumenten aangevoerd, niet allen even relevant. Een greep uit de motivering voor de keuze Mariene Geologie: 
  • De maatschappelijke relevantie van het vakgebied is van de allereerste orde; 
  • Mariene geologie is een onontbeerlijk onderdeel van de opleiding […..] dat tot voor kort verwaarloosd werd in Nederland; 
  • De keuze van het vakgebied […] voorziet in een nationale behoefte; 
  • De “UVAVU Werkgroep Mariene Geologie” heeft nu voldoende WP-potentieel om een marien geologische kern te vormen die, naast het onderwijs, onderzoek op internationaal nivo kan verrichten. Met andere woorden: de Concentratie Amsterdam kan de mariene geologie kreatieve levensvatbaarheid verlenen; 
  • De studenten hebben gelijk. Het vakgebied is niet alleen fascinerend, de bekendheid met mariene wetenschappelijke exploratie-technieken en zeegaande ervaring verhoogt ook hun kansen op de internationale arbeidsmarkt;
  • Aanstelling van een marien geoloog bouwt voort op de Amsterdamse tradities van de vakdisciplines der vakgroepen en hun gerichtheid op maatschappelijke toepasbaarheid;
  • Amsterdam is een havenstad.
Het gemeende belang van de werkgroep wordt benadrukt door de vermelding in een aparte paragraaf van een vijftiental  deskundigen en instellingen op marien geologisch gebied in binnen- en buitenland die zich tot samenwerking bereid hebben verklaard. Het merendeel behoort tot het door Van Hinte in de loop der jaren opgebouwde netwerk. Van Hinte heeft kennelijk grootscheepse plannen om de mariene geologie het kroonjuweel te laten worden van de Concentratie Amsterdam. Om dat doel te bereiken geeft hij een overtrokken (en soms misleidend!) beeld van de werkelijke stand van zaken en schetst hij met ongebreideld optimisme een rooskleurig toekomstbeeld dat gebaseerd is op ongefundeerde verwachtingen die in het geheel niet oplijnen met het verleden van de groep en zijn potentieel.
 
 

Kritiek en frustratie 

De vakgroepen EPM en Structurele Geologie hebben, naast waardering, veel kritiek op het rapport dat volgens de laatstgenoemde vakgroep gekenmerkt wordt door talrijke onjuistheden, onzorgvuldigheden en slordigheden. Dat betreft onder meer de onduidelijke status en taken van de werkgroep, waarvan de oprichting nooit is voorgelegd aan de subfaculteitsraden en colleges van bestuur. Het voornaamste bezwaar is echter dat het rapport navelstaarderig voorbijgaat aan de personele en financiële situatie binnen de inkrimpende subfaculteit. 
De SFR besluit daarom midden februari 1981 dat het door de commissie moet worden herzien. Eind april 1981 komt een enigszins gewijzigde versie ter sprake in een vergadering van de WR waarvoor ook Van Hinte is uitgenodigd. Volgens hem was het commentaar van de vakgroepen ‘algemeen zeer positief, alhoewel men op enkele details kritische geluiden liet horen’. Door deze (onjuiste) voorstelling van zaken wekt hij de indruk dat Amsterdam en bloc achter het rapport staat. De Utrechtse vertegenwoordiger Vlaar deelt mee dat zijn subfaculteit niet op de hoogte is gesteld van de gang van zaken rond de mariene geologie. De ontwikkeling van dat vakgebied in Amsterdam betekent een afwijking van het model, hetgeen hij ongepast vindt gezien de herstructurering die heeft plaatsgevonden. Verder merkt hij op:
De wenselijkheid van mariene geologie is overal  gevoeld. Nederland heeft op dit terrein een grote achterstand. Binnen het bestaande model hebben wij de ontwikkeling laten liggen, omdat er geen geld beschikbaar was.
Zijn betoog is een uiting van de frustratie binnen de Utrechtse subfaculteit die letterlijk en figuurlijk deze boot dreigt te missen. Brouwer (Leiden) deelt de bezwaren van Vlaar en dringt aan op interuniversitaire samenwerking. Ook Van de Fliert schaart zich in het koor van critici:
Hij vraagt zich nog steeds af of mariene geologie een nieuw vakgebied is? Het omvat allerlei aspecten. Het hoort zo niet thuis in het model.”
Het is een onverholen aanval op zijn collega met wie hij sinds 1979 de macht moet delen binnen de sector stratigrafie-paleontologie aan de VU. Tot opluchting van Van Hinte kunnen de vertegenwoordigers van de UVA en Groningen zich in grote lijnen wél verenigen met het rapport. Het wordt uiteindelijk door de WR goedgekeurd met de aantekening dat Amsterdam contact dient op te nemen met Utrecht. In juni is een herziening van het rapport gereed dat, ondanks de van verschillende zijden geuite kritiek, in essentie niet verschilt van de eerdere versie. Het wordt, na het aanbrengen van enige kleine veranderingen, op 20 augustus door de SFR unaniem goedgekeurd. 
Eind augustus bericht het Beleidsorgaan aan de minister akkoord te gaan met omzetting van de vakante leerstoel in de exploratie geofysica in een gelijksoortige voorziening voor de mariene geologie aan de UVA. Volgens de tegensputterende Utrechtse subfaculteit is dit in strijd is met  de herstructureringsovereenkomst en dient de beslissing over de locatie van die voor de Nederlandse aardwetenschappen uiterst belangrijke leerstoel met zijn benodigde infrastructuur in interuniversitair verband diepgaand onderzocht en overwogen te worden. 
Rond die tijd wordt bekend dat de minister uit het stimuleringsfonds ongeveer 1,3 miljoen gulden – grofweg de helft van het gevraagde bedrag – ter beschikking heeft gesteld ten behoeve van de activiteiten van de werkgroep mariene geologie. Hiervan is een groot deel bestemd voor de aanstelling van twee medewerkers voor een periode van drie jaar. Voorwaarde is wel dat de betrokken universiteiten daarna voor continuering van deze formatieplaatsen zorgen. Het SFB stelt voor te zijner tijd één plaats over te nemen. De benodigde ruimte wordt gevonden door hiervoor een doorstroomplaats te bestemmen. Bij de bespreking van het voorstel in de SFR stelt Egeler dat als de vakgroep SP plannen ontwikkelt om het accent te verleggen naar de mariene geologie, ze ook intern daarvoor de formatieruimte moet scheppen. Bovendien vindt hij dat de vakgroep qua personeel al is ‘overbedeeld’ De raad wijst het voorstel af waardoor een belangrijk deel van de stimuleringsbijdrage verspeeld dreigt te worden. Om dat te voorkomen verzoekt het SFB aan het CVB zich tegenover de minister garant  te stellen voor continuering van tenminste één van de betreffende plaatsen.
Ondanks verzoeken van het CVB, de UR en de minister om de mariene geologie als hoofdrichting in de nieuwe samenwerkingsovereenkomst op te nemen, besluit het bestuur van het Beleidsorgaan in zijn laatste vergadering op 30 oktober [1981] dit niet te doen. Poppe (UVA) is de enige die voor vermelding pleit; De Jager (VU) conformeert zich aan het meerderheidsstandpunt. Mogelijk doet hij dat op advies van het bestuur van de VSF waarvan Van de Fliert voorzitter is en waarin geen medestanders van Van Hinte zitting hebben. 
 
 

Een mislukte claim

Eind november 1981 acht de vakgroep SP het moment gekomen de mariene geologie te claimen als ‘landelijk zwaartepunt en wel ten behoeve van de Amsterdamse Concentratie’. Ze wijst daarbij op de veelheid van activiteiten en initiatieven van de UVAVU werkgroep, de grote belangstelling van studenten voor de studie mariene geologie en de toegezegde megasubsidie van het ministerie. Het SFB wordt verzocht, samen met de VU, een voortvarend beleid te ontwikkelen dat erop gericht is Amsterdam ‘het verhoopte en verlangde eigen marien geologisch gezicht te verschaffen’. De claim is volgens de vakgroep des te meer gerechtvaardigd omdat de samenwerking met andere groeperingen in den lande, die bezig is zich te effectueren, ‘uitsluitend en alleen [gebeurt] op initiatief en instigatie van de UVAVU  werkgroep Mariene Geologie’. In verband hiermee wordt in de vergadering van de SFR op 8 december de volgende motie aangenomen (1 tegenstem): 
De SFR spreekt de intentie uit: 
  1. Mariene geologie als landelijk zwaartepunt t.b.v. de Amsterdamse concentratie aan te merken en te doen aanmerken;
  2. Mariene geologie als hoofdrichting (of hoofdgroepering) – in ieder geval t.b.v. de sf G&G UVA – aan het landelijk ‘verdelingsmodel’ toe te doen voegen;
  3. Mariene geologie als afstudeerrichting aan de sf G&G UVA in te doen stellen.
Afgesproken wordt na de kerstvakantie over de mariene geologie verder te discussiëren. Daardoor krijgen de vakgroepen EPM en Structurele Geologie de tijd om hun ongenoegen kenbaar te maken over het aannemen van de motie. De vakgroep EPM meent dat de raad een slecht en prematuur besluit heeft genomen. De mariene geologie van de Concentratie Amsterdam moet zich door zijn prestaties en organisatie eerst zodanig waarmaken dat een claim op een landelijk zwaartepunt vanzelfsprekend wordt. De motie heeft ook bij de VU tot consternatie geleid. Daarom vindt begin januari 1982 overleg plaats tussen de besturen van de VSF en de UVA-subfaculteit. Men is het erover eens dat de in de motie vermelde intenties ‘na te streven doelstellingen’ zijn, waarbij het gestelde in de punten 2. en 3. dient te gelden voor beide subfaculteiten. Het wordt echter nog te vroeg geoordeeld om met betrekking tot de punten 1. en  2. nu reeds formele voorstellen te doen aan de sectie Aardwetenschappen van de AR die  inmiddels de taken van de opgeheven WR had overgenomen. Een van de overwegingen daarbij is dat het claimen van de mariene geologie als landelijk zwaartepunt ook zware verplichtingen met zich meebrengt die nog niet te overzien zijn. Er is dus geen reden voor overhaasting: “laat de ‘mariene geologie’ in Amsterdam verder gaan met zich waar te maken.” Wel wordt het wenselijk gevonden op korte termijn een hoofdrichting mariene geologie in het Amsterdamse studieprogramma op te nemen. 
De vele kritiek op de motie noodzaakt het SFB een nieuw conceptbesluit inzake de mariene geologie aan de raad voor te leggen waarin wordt voorgesteld om een hoofdrichting Mariene Geologie in de doctoraalstudie op te nemen en te gelegener tijd 
  • Mariene Geologie als landelijk zwaartepunt te doen aanmerken ten behoeve van de Amsterdamse Concentratie UVA-vu; 
  • te trachten een hoofdrichting Mariene Geologie in het taakverdelingsmodel tussen de universiteiten te doen opnemen.
De raad stemt in op 19 januari [1982] Er zijn geen tegenstemmen. Het CVB bericht begin maart dat het besluit zijn instemming heeft. 
Het betekent dat de grootse plannen van Van Hinte en zijn medestanders om Amsterdam het centrum te laten worden van de mariene geologie in Nederland voorlopig niet worden verwezenlijkt. Wèl kunnen studenten van de UVA en VU nu mariene geologie kiezen; een voorlopig studieprogramma, opgesteld door Jongsma, is in maart gereed. Van de UVA-jaargangen 1978-1983 kiezen slechts negen studenten deze specialisatie. Het reglement van de werkgroep mariene geologie wordt in oktober 1982 door de SFR goedgekeurd. 
Aan het eind van die maand stuurt Van Harten, namens zijn vakgroep, een brief naar het SFB waarin gesteld wordt dat het samenwerkingsverband binnen de hoofdgroepering stratigrafie-paleontologie de ‘experimentele fase’ is gepasseerd. De doctoraalopleiding is volledig geïntegreerd en de UVAVU werkgroep (‘nog steeds een universitair unicum in Nederland’) is van de grond gekomen. Een aantal bezwaren bemoeilijken echter een efficiënte samenwerking. Deze zijn voornamelijk:
“(i) dat de VU vakgroep te krap is gehuisvest;
 (ii) dat de personele en materiële infrastructuren van de VU vakgroep zwak zijn en
 (iii) dat de communicatie op de gebieden van onderwijs, onderzoek en organisatie moeizaam is door de te grote afstand tussen beide instituten.”
Daarom wordt een ruimtelijke concentratie van beide vakgroepen voorgesteld in een gebouw van de UVA, bij voorkeur op het Roeterseiland. 
Met ‘een gebouw’ wordt vrijwel zeker het Geologisch Instituut bedoeld waar – na de opheffing van de afdeling Geofysica - de gehele westvleugel ter beschikking is gekomen van de vakgroep SP. Er is dus voldoende ruimte voor huisvesting van een ‘mariene’ tak. 
Aangenomen mag worden dat het voorstel van de vakgroep SP is gedaan met instemming van Van Hinte, en mogelijk zelfs op zijn instigatie. Blijkbaar prefereert hij het liberale werkklimaat aan de UVA temidden van talrijke geestverwanten boven de hem beknellende werksfeer aan de VU waar hij vanwege zijn ambitieuze plannen door heel wat leden van het WC met jalousie en argwaan tegemoet wordt getreden. Daar komt nog bij dat in de beoogde gezamenlijke behuizing ook de nieuwe kroondocent mariene geologie zijn domicilie zal hebben. Eind oktober [1982] deelt Wolfgang Schlager (docent aan de Miami University) mee dat hij in principe bereid is dat hoogleraarschap te aanvaarden. 
Inmiddels is in september [1982] de TVC-operatie gestart. Begin maart 1983 verschijnt het eindrapport van de TVC-commissie waarin minister Deetman wordt geadviseerd de subfaculteit G&G aan de UVA op te heffen en samen te voegen met het geologische deel van de VSF. Desondanks wordt de benoemingsprocedure inzake de mariene geologie voortgezet; het rapport van de benoemingscommissie wordt in april 1983 door goedgekeurd. Op de voordracht wordt Schlager als enige kandidaat vermeld. Eind 1983 stelt minister Deetman zijn taakverdelingsplan vast waarbij de overgang van de geologie aan de UVA naar VU wordt gehandhaafd. Daardoor is een definitief einde gekomen aan de droom van Van Hinte en Van Harten om aan de UVA een marien geologisch centrum te stichten. Per 1 mei 1985 treedt het grootste deel van het personeel van de vakgroep SP in dienst bij de VU; diezelfde dag wordt Schlager daar benoemd tot hoogleraar in de mariene geologie. De geschiedenis van de mariene geologie zal zich verder afspelen aan de VU.
 
 

Terugblik 

Het decennium 1972-1982 is puur verlies voor de Amsterdamse geologie. De tijd die noodzakelijkerwijs gestoken is in de samenwerking tussen de geologische subfaculteiten van beide universiteiten, heeft weinig resultaat opgeleverd. Het zijn tien jaar die voor altijd onttrokken zijn aan de ontwikkeling van het vakgebied. Stagnatie in de aanstelling van kroondocenten ontnam de UVA subfaculteit de slagkracht nodig om tot resultaten te komen in een door problemen om de stratigrafie-paleontologie gedomineerde strijd waarin aan de VU-zijde geen partner aanwezig was, en waarbij de strijd uitsluitend formatieplaatsen betrof. Verworden tot  politiek spel, heeft de VU het goed gespeeld. 
 
Een van de weinige positieve punten betreft - op instigatie van Van Hinte - de mariene geologie met de vorming van een werkgroep mariene geologie en veel later nog de benoeming van een hoogleraar in dit vakgebied. Helaas blijkt de werkgroep geen lang leven beschoren en verlegt de hoogleraar zijn interesse. 
Inmiddels echter vraagt de TVC-operatie alle aandacht en gaat de ‘samenwerking’ over in een ‘overname’.