Hoofdstuk 2-Drie beroemde hoogleraren
Hoofdstuk 2
DRIE BEROEMDE HOOGLERAREN IN DE GEOLOGIE, MAAR SLECHTS ZES STUDENTEN (1877-1928)
Dit hoofdstuk gaat over de geologie aan de Universiteit van Amsterdam in de periode 1877-1928. De geologie speelde in die periode een uiterst bescheiden rol binnen de faculteit der Wis- en Natuurkunde; er was geen sprake van een bloei en groei, zoals bij vrijwel alle andere disciplines. In deze periode functioneren de volgende hoogleraren binnen de geologie: Van ‘t Hoff (1878-1891), Molengraaff (1888-1897), Schroeder van der Kolk (1897-1898) en Dubois (1898-1928), alsmede de bijzonder hoogleraar Abendanon (1921-1926).
BIJLAGE-De oratie van Molengraaff
|
De wet tot regeling van het Hoger Onderwijs van 28 april 1876 (HO-wet 1876, art. 32) stelt: ``Het Athenaeum Illustre te Amsterdam is eene gemeentelijke instelling van universitair onderwijs”. De Raad van Amsterdam bepaalde hierop in 1877 dat “Het Athenaeum Illustre wordt ingericht tot eene universiteit die de naam draagt van `De Universiteit te Amsterdam’.” |
De Hooger Onderwijswet van 1876
In overeenstemming met de Wet op het Hooger Onderwijs van 1876 werden aan de Universiteit te Amsterdam vijf faculteiten ingesteld, waaronder die der Wis- en Natuurkunde (W&N). In het academisch jaar 1877/78 vindt in de universiteit de benoeming plaats van ongeveer veertig docenten, twee keer zoveel als het aantal dat in de laatste cursus aan het Athenaeum verbonden was; vijftig jaar later waren het er ruim negentig.
Aan de faculteit der Wis- en Natuurkunde zijn door deze benoemingen in de cursus 1877/78 negen docenten verbonden, driemaal zoveel als aan de natuurwetenschappelijke afdeling van het Athenaeum in de laatste cursus. In de cursus 1927/28 bedroeg het aantal reeds 21. Zij zorgden ervoor dat het onderzoek in hun vakgebieden tot ontplooiing kwam en in binnen- en buitenland erkenning kreeg. Het waren niet de minsten; onder hen de Nobelprijswinnaars van ’t Hoff, van der Waals en Zeeman.
In de eerste cursus schrijven zich aan de Universiteit 427 studenten in, vrijwel evenveel als in het laatste jaar van het Athenaeum. In 1892/93 zijn het er voor het eerst meer dan duizend en is de Universiteit van Amsterdam (UVA) de grootste in het land. Daarna fluctueert het aantal en bereikt een dieptepunt van 851 in 1914, waarna het vrijwel onafgebroken stijgt naar bijna 2000 in 1927/28.
In tegenstelling tot de natuurwetenschappelijke afdeling van het Athenaeum is vanaf 1877 in vrijwel alle natuurwetenschappelijke disciplines een volledige opleiding tot het doctoraalexamen mogelijk die kan worden afgerond met een promotie. Het aantal studenten in de natuurwetenschappen stijgt van een tiental in de laatste cursus van het Athenaeum naar ongeveer vijftig in het eerste jaar van de universiteit; in de cursus ‘27/28 waren het er 418.
De ‘Wet tot regeling van het Hooger Onderwijs’ van april 1876, bepaalt dat aan elke universiteit onderwijs dient te worden gegeven in de geologie en in de mineralogie, evenals in de physische aardrijkskunde. Artikel 83 vermeldt dat in de faculteit der Wis- en Natuurkunde zes doctoraten verkrijgbaar zijn, waaronder die in de aard- en delfstofkunde. De wet blijft tot 1960 gelden, zij het met een groot aantal wijzigingen. Veel zaken, bijvoorbeeld de eisen voor de af te leggen examens en het promotiereglement, worden geregeld in het ‘Academisch Statuut’ van april 1877. Hieruit blijkt dat er in de faculteit der W&N vier verschillende kandidaatsexamens zijn (tabel zie onder). Het examen dat toegang geeft tot het doctoraalexamen in de aard- en delfstofkunde is het meest omvattend, waardoor het tevens toegang verleent tot de andere doctoraalexamens van de faculteit. Merkwaardigerwijs behoort aardkunde niet tot de verplichte stof van dit zogenaamde ‘grote kandidaatsexamen’; pas tijdens de doctoraalstudie maakt de student aard- en delfstofkunde kennis met dit vak dat, met delfstofkunde en paleontologie, deel uitmaakt van het doctoraalexamen. Aan die hoogst ongelukkige situatie komt pas een eind na wijziging van het Academisch Statuut in 1921.
Bij wet van maart 1920 wordt per faculteit één doctoraat ingesteld, waardoor ook de zes `vakdoctoraten’ in de faculteit der W&N verdwijnen. Wel kent de faculteit dan elf kandidaatsexamens (Academisch Statuut van 15 juni 1921). Het examen G (geologie en mineralogie met de bijvakken plant- en dierkunde) geeft toegang tot het doctoraalexamen geologie; het examen H (mineralogie en geologie met natuurkunde en scheikunde) opent de weg naar het doctoraal mineralogie.
Voor het doctoraalexamen in de faculteit w&n is te kiezen uit tien hoofdvakken (onder andere geologie en mineralogie) en een lange lijst van bijvakken waaronder kristallografie, paleontologie, geomorfologie en petrografie. Voor elk doctoraalexamen is een hoofdvak met één of twee bijvakken verplicht. Hierdoor kan de student zich voor het examen op slechts enkele vakken concentreren, terwijl tegelijkertijd zoveel mogelijk vrijheid bestaat in het kiezen van bijvakken.
Docenten
De wettelijke verplichting tot het geven van onderwijs in de geologie (‘aardkunde’) en mineralogie (‘delfstofkunde’) noopte tot het aanstellen van docenten voor die vakken. In de jaren 1878-1928 zijn dit: Van ’t Hoff [1878-1888], Molengraaff [1888-1897], Schroeder van der Kolk [1897-1898] en Dubois [1899-1928]. Zij verzorgen ook het onderwijs in de kristallografie als onmisbaar onderdeel van de mineralogie. Paleontologie behoort tot de leeropdrachten van Molengraaff en Dubois. De bijzonder hoogleraar Abendanon heeft in de jaren 1922-1926 een leeropdracht in het ‘voorkomen en de economische betekenis van mineralen in de Oost- en Westindische koloniën’.
Van ’t Hoff: Nobelprijswinnaar, maar geen geoloog
Na voltooiing van zijn studie technologie te Delft (1868-1871), behaalt Jacobus Henricus Van ‘t Hoff het kandidaatsexamen wis- en natuurkunde in Leiden (1872) en het doctoraalexamen scheikunde in Utrecht (1873). Vervolgens werkt hij vijf maanden in het laboratorium van de vermaarde chemicus Adolphe Würtz in Parijs. Eind 1874 promoveert hij in Utrecht. Op voordacht van Gunning, hoogleraar in de chemie en farmacie aan UVA, benoemt de Amsterdamse gemeenteraad in september 1877 de pas 25-jarige Van ’t Hoff tot lector in de scheikunde. Eind januari 1878 krijgt hij er ook nog het onderwijs in de geologie en mineralogie bij. Een veelzeggende tijdsvolgorde! In juni volgt zijn benoeming tot gewoon hoogleraar in de scheikunde, mineralogie en geologie.
In tegenstelling tot de drie andere universiteiten wordt aan de UVA geen afzonderlijke leerstoel ingesteld voor de geologie en mineralogie. Waar andere universiteiten vakbekwame, in Duitsland afgestudeerde, geologen benoemen draagt de Amsterdamse universiteit het onderwijs op aan een docent die - gezien zijn opleiding – weliswaar over kennis beschikt van de kristallografie en mogelijk van de mineralogie, maar niet van de geologie.
Waarom de UVA in 1877 geen afzonderlijke leerstoel instelt voor de aardwetenschappen is onbekend. Mogelijk was sinds Miquels vertrek in 1859 de geologie in Amsterdam een ‘vergeten’ vak geworden, waaraan in de twee volgende decennia slechts marginale aandacht werd geschonken. Een docent voor de aardwetenschappen alleen zou bovendien het toch al krappe budget van de nieuwe universiteit te zeer hebben belast. Hierdoor neemt de geologie aan de UVA geen volwaardige positie in binnen de faculteit en fungeerde als ‘aanhangsel’ van de scheikunde. Dit verandert in 1891 met de benoeming van Molengraaff tot gewoon hoogleraar in de scheikunde, mineralogie en geologie.
De hybride positie van de geologie komt ook tot uitdrukking in de namen en plaatsen van de ervoor bedoelde laboratoria en `kabinetten’. Zo vermelden de jaarboeken van de universiteit in de cursusjaren 1877 en 1878 een ‘Geographisch-geologisch Laboratorium’ en van 1879-1891 een ‘Geographisch-Geologisch met als directeuren Van ’t Hoff en een hoogleraar in de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, Cornelus Kan. Verder is er in de jaren 1877-1884 een ‘Geologisch Laboratorium en Anatomisch Museum (verbonden a/d Diergaarde)’ en bevindt zich in het Chemisch Laboratorium een ‘Kristallographisch-mineralogisch Kabinet’. Dit kabinet verkrijgt in de cursus 1883/84 een “volledig stel instrumenten, noodig voor het snijden en slijpen van kristallographische praeparaten, en mikroscopische dünnschliffe, waardoor, ook voor meer ingrijpende onderzoekingen, aan onze universiteit de technische bezwaren zijn opgeheven ”.
Van ’t Hoff heeft een zware onderwijslast, zoals bijvoorbeeld blijkt uit zijn chemisch onderwijs in het studiejaar 1885/86: colleges ‘systematische scheikunde’ (3 uur per week), ‘klassikale cursus voor praktisch werken’ (6 uur), ‘cursus voor praktisch werken voor meergevorderde medici (15 uur), ‘praktisch werken voor philosophen’ (dagelijks) en ‘leiding bij het schrijven van proefschriften en bij wetenschappelijk onderzoek’ (dagelijks). Daardoor blijft weinig tijd voor de niet-chemische vakken in zijn leeropdracht. De roosters vermelden in de periode 1877-1890 één uur per week colleges mineralogie en/of kristallografie met twee uur ‘practische oefeningen’ in de studiejaren 1886-1887. Colleges geologie in de cursussen 1877-1884 staan vermeld voor 1 uur per week. In de cursus 1884/85 behandelt Van ’t Hoff het vulkanisme met daarbij onder meer de ‘uitbarsting te Krakatao [1883]’. In het studiejaar 1879/80 wordt in het college geologie ook aandacht besteed aan de paleontologie, een van de vakken voor het doctoraalexamen in de plant- en dierkunde; in de jaren 1883-1891 wordt dit vak onderwezen door biologie docenten.
Na de toelating van Molengraaff als docent (1888) is Van ’t Hoff verlost van het geven van onderwijs in de aardwetenschappelijke vakken hoewel ze in zijn leeropdracht wel vermeld blijven. `Verlost’ is niet teveel gezegd, gezien de volgende passage in Cohens biografie over Van ’t Hoff:
“Eine ganz besondere Freude machte ihm [Van ‘t Hoff] deshalb auch die Ernennung Molengraaffs, der bis dahin als Privatdozent der Paläontologie, Mineralogie und Geologie zu Amsterdam gewirkt hatte, zum Extraordinarius, wodurch er des Unterrichts in diesen Fächern, seines `Cauchemar’, enthoben wurde.”
Van ‘t Hoff krijgt in 1887 een leerstoel aangeboden in Leipzig, maar blijft in Amsterdam nadat de universiteit hem een nieuw chemisch laboratorium heeft toegezegd. De officiële opening van dit laboratorium aan de Nieuwe Prinsengracht/Roetersstraat vindt plaats op 26 september 1891.
Eind december 1895 krijgt Van ’t Hoff eervol ontslag. Kort daarna vertrekt hij naar Berlijn waar hij benoemd wordt tot gewoon lid van de Koninklijke Pruisische Academie van Wetenschappen en tot honorair professor aan de Universiteit. Hij beschikt daar over een researchlaboratorium en hoeft slechts één uur per week college te geven, waardoor hij zich geheel aan het onderzoek kan wijden. Tussen 1896 en 1908 bestudeert hij met een groep medewerkers en studenten de ontstaanswijze van de Permische zoutafzettingen van Stassfurt waarover ruim vijftig artikelen verschijnen. Zo levert hij toch nog een belangrijke bijdrage aan de geologische wetenschap.
In 1901 krijgt Van ’t Hoff de eerste Nobelprijs voor scheikunde.
Molengraaff: een veelzijdig geoloog die veel op reis was
Gustaaf Adolf Frederik Molengraaff, geboren op 27 februari 1860 in Nijmegen, studeert te Leiden vanaf oktober 1877 aan de faculteit der W&N Na zijn doctoraalexamen aard- en delfstofkunde (1883), is hij tot eind 1884 assistent bij het botanisch onderwijs in Utrecht. In 1885 neemt hij deel aan een expeditie naar de Nederlands West-Indische eilanden onder leiding van de Leidse hoogleraren Suringar en Martin. Tijdens die expeditie verricht hij geologisch onderzoek. In november 1886 promoveert Molengraaff in Utrecht met lof tot doctor in de aard- en delfstofkunde op een proefschrift over de geologie van het eiland Sint Eustatius en dezelfde dag (op stellingen) tot doctor in de plant- en dierkunde. De volgende jaren is hij werkzaam aan de Universiteit van München, waar hij zich onder leiding van Groth en Von Zittel verder bekwaamt in de geologie. In september 1888 wordt Molengraaff aan de UVA toegelaten als privaatdocent in de mineralogie en geologie. Zijn benoeming tot buitengewoon hoogleraar in de geologie, paleontologie en kristallografie volgt in 1891. Veertien jaar na haar oprichting heeft ook de UVA eindelijk een afzonderlijke leerstoel voor de geologie.
Molengraaffs inaugurele rede is nog steeds lezenswaardig omdat hij – acht decennia voordat de theorie van de plaattektoniek ingang vond - een plausibele verklaring gaf voor de associatie van vulkanen, aardbevingen, oceanische bekkens en ‘ketengebergten’, waarbij volgens hem delen van de aardkorst langs verticale breukvlakken naar beneden zijn verplaatst (‘gesubduceerd’) en andere langs (sub)horizontale schuifvlakken zijn verplaatst. Verder blijkt uit zijn oratie dat hij - in tegenstelling tot zijn voorganger en tot zijn latere opvolger [Dubois] – over een brede en grondige kennis van het gehele vakgebied beschikte waardoor zowel de kwaliteit als de diversiteit van het geologisch onderwijs aanmerkelijk toenam. Uitgebreider informatie in de Bijlage over de oratie van Molengraaff’.
De roosters van de cursussen 1888-1896 vermelden gemiddeld zes uur per week colleges ‘kristallografie, mineralogie, systematiek der mineralen, algemene-, dynamische- en petrogenetische geologie, stratigrafie, paleontologie, geophysiogeographie, vulkanisme, gletscherkunde, de bodem van Nederland en de geologie van West-Indië’.
De huisvesting van Molengraaff in de Chemische Laboratoria voldoet niet aan de eisen voor modern onderzoek en verantwoord onderwijs aan het groeiend aantal studenten. De hem toegewezen ruimten blijken ongeschikt voor de aan hem opgedragen taken. In een schrijven aan het College van B&W geeft hij in mei 1896 een gedetailleerde beschrijving van zijn belabberde huisvesting. In het souterrain heeft hij drie vochtige, zeer lage en `bijna geheel van licht verstoken’ lokalen die ‘voor niet veel’ bruikbaar zijn. Op de begane grond beschikt hij over een groot en een klein lokaal. Het grote lokaal dient als collegezaal, studiezaal, museum en verder voor wetenschappelijk onderzoek van de hoogleraar. Het is “zoo met kasten gevuld, dat nergens een duimbreed van de wandvlakte is overgebleven om platen en teekeningen gedurende de colleges op te hangen”. Het kleine lokaal, zijn eigen kamer, is “met kasten voor hulpmiddelen bij het onderwijs, bibliotheek en verzamelingen niet alleen langs de muren maar ook in het midden zoo gevuld, dat men er zich nauwelijks in kan bewegen.” Andere zaken van onvrede zijn het schamele jaarlijkse hulpmiddelenkrediet van 200 gulden en het ontbreken van een goede studiecollectie en een studiezaal voor de studenten. Molengraaff besluit zijn jeremiade met een verzoek tot een aanbouw in de aangrenzende tuin en verhoging van het hulpmiddenkrediet tot minstens 700 gulden. Zijn smeekschrift leidt ertoe dat in 1897 de aanbouw gereed is. De Amsterdamsche Universiteits Vereeniging zegt 2500 gulden subsidie toe voor de inrichting die - vanwege het vertrek van Molengraaff naar Zuid-Afrika in maart 1897 en zijn ontslag per 1 januari 1898 - pas plaats vindt in 1899 na de benoeming van Dubois.
Tijdens Molengraafs Amsterdamse periode zijn er geen doctoraalstudenten aard- en delfstofkunde waardoor hij geen veldwerk en excursies kan organiseren. Verder maken praktische oefeningen in het veld geen deel uit van het prekandidaatsvak aard- en delfstofkunde. Dat moet voor Molengraaff, veldgeoloog in hart en nieren, een voortdurende bron van ergernis en frustratie zijn geweest. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij driemaal geruime tijd in het buitenland verblijft voor eigen onderzoek.
Eind juli 1890 vertrekt Molengraaff naar Zuid-Afrika waar hij voor een aantal ondernemers en mede in opdracht van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap in Transvaal voorkomens van goud en diamant bestudeert en onderzoek verricht. In november 1890 is hij terug in Amsterdam. Het hele jaar 1894 verblijft hij op Borneo als deelnemer aan een wetenschappelijke expeditie. Eind november 1896 ontvangt hij een brief van de Staatsmijningenieur van Transvaal met de vraag persoonlijk de voorwaarden te komen bespreken voor een betrekking als Staatsgeoloog. Vier maanden later vertrekt Molengraaff voor de tweede keer naar Zuid-Afrika waar hij in juli 1897 wordt aangesteld als Staatsgeoloog. Zijn ontslagaanvraag bij de UVA heeft hij nog niet ingediend omdat de situatie in Transvaal, waar Engeland ingreep, zeer onzeker is. Wel noemt hij twee geschikte kandidaten voor zijn opvolging waarbij zijn voorkeur uit gaat naar Schroeder van der Kolk, “onder de geologen in Nederland, die nog geen leerstoelen bekleeden, […] de kundigste en meest algemeen ontwikkelde.” Hieruit blijkt dat Molengraaff in feite al heeft besloten niet naar de UVA terug te keren. Midden november [1897] bericht hij aan de faculteit dat hij aan B&W zijn ontslag heeft gevraagd; een maand later schrijft hij aan de faculteit:
“Het is nu beslist, dat ik niet te Amsterdam in mijne betrekking in Uwer kring zal terugkomen. Ik beschouw mijne verandering van positie als eene verbetering, maar toch heeft het me veel gekost tot een besluit te komen.”
Het vertrek van Molengraaff is een groot verlies voor het geologisch onderwijs in Amsterdam. Pas dertig jaar later wordt opnieuw een volwaardig geoloog als hoogleraar aan de UVA benoemd.
Schroeder van der Kolk: een geologische invaller
In verband met Molengraaffs vertrek in maart 1897 naar Zuid-Afrika wordt zijn onderwijs overgenomen door Jacobus Lodewijk Conradus Schroeder van der Kolk die een tijdelijk lectoraat krijgt in de mineralogie. Hij is afgestudeerd in de aard- en delfstofkunde en in juni 1891 te Leiden gepromoveerd. Nu is Schroeder van der Kolk de gedoodverfde opvolger, zoals blijkt uit de volgende passage in het jaarverslag van de cursus 1897/98:
“Molengraaff’s lessen werden tijdens zijne afwezigheid door den tijdelijken lector Dr. Schroeder van der Kolk waargenomen. Velen hoopten in dezen grondigen geleerde, dezen ervaren kenner van Nederland’s bodem, den aangewezen opvolger te zien, en zeer zeker is het, dat dit ook Molengraaff’s wensch was. Maar nog geen maand, nadat aan dezen het gevraagde ontslag verleend was, vernamen wij, dat de Heer Schroeder van der Kolk tot hoogleeraar aan de Polytechnische school te Delft benoemd was. De hoop, om hem voor goed aan onze Hoogeschool verbonden te zien, was daarmede natuurlijk vervlogen.”
Gelukkig is Schroeder van der Kolk bereid tot het einde van de cursus 1897/98 onderwijs te blijven geven in Amsterdam. Behalve colleges geologie (‘atmosfeeren, stroomen, gletschers en ijstijd, capita selecta, geologie van Nederland, geschiedenis der geologie, inzonderheid in de laatste 2 eeuwen en geologische examina bij Machicho’), geeft hij ook onderwijs in de kristallografie. Op 16 september 1898 krijgt hij eervol ontslag.
Na zijn benoeming tot hoogleraar in de geologie en mineralogie in Delft (1898) is Schroeder van der Kolk tot zijn vroege dood in 1905 een stuwende en gewaardeerde kracht bij het moderniseren van het geologisch onderwijs, waarvan ook veldwerk deel uit maakt.
Abendanon (1921-1926): bijzonder hoogleraar
Eduard Cornelus Abendanon, geboren op 2 december 1878 te Patti (Java), werd op 28 december 1921 benoemd tot bijzonder hoogleraar vanwege de `Koninklijke Vereeniging het Koloniaal Instituut’ met als leeropdracht: `Het voorkomen en de economische betekenis van mineralen in de Oost- en West-Indische koloniën’. Hij was in 1900 afgestudeerd in de mijnbouwkunde aan de Polytechnische School te Delft en had daarna mijnbouwkundig en geologisch onderzoek verricht in Rusland, Spanje, Engeland, China en Nederlands-Indië. Hij hield zijn oratie op 22 mei 1922: `Nieuwe wegen’. In de loop van de cursus 1925/26 werd Abendanon, op zijn verzoek, eervol ontslagen. Volgens het rooster gaf hij slechts 1 uur college per week over de `fossiele brandstoffen van Ned. Oost-Indië’.
De opvolging van Molengraaff
Begin 1898 is het onderwijs in de geologie aan de UVA in een kritieke fase beland. Molengraaff is per 1 januari ontslagen en tot overmaat van ramp bericht zijn beoogde opvolger enige weken later dat hij een benoeming in Delft heeft aanvaard. Er is dus haast geboden met het zoeken naar een nieuwe docent in de geologie, temeer daar Schroeder van der Kolk na de cursus 1897/98 geen college meer zal geven in Amsterdam.
Tijdens de faculteitsvergadering op 26 januari 1898 wordt bericht dat de mijnbouwkundig ingenieur Verbeek mogelijk geneigd is een benoeming te aanvaarden. Gezien het zeer gunstige oordeel dat over hem wordt ontvangen, vindt men het ‘zeer wenschelijk alle pogingen in het werk te stellen’ Verbeek aan de UVA te verbinden.
Rogier Diederik Marius Verbeek studeert in 1866 in Delft af in de mijnbouwkunde, waarna hij in dienst treedt bij de Dienst van het Mijnwezen in Nederlands-Indië. Vanaf 1869 karteert hij, deels met anderen, grote delen van de Indische archipel. Hij wordt beschouwd als de grondlegger van het geologisch onderzoek in Nederlands-Indië.
Op de vraag van de faculteit onder welk beding Verbeek bereid is een benoeming te aanvaarden stelt hij eisen die tot doel hebben
‘Amsterdam te verheffen tot den eersten leerstoel voor theoretische en practische geologie’.
Hij komt tot de conclusie dat de gemeenteraad niet tot inwilliging van zijn eisen bereid is. Hierdoor zou het ‘steeds eene inferieure betrekking blijven, en heb ik geen lust die te vervullen’.
Nadat Verbeek als kandidaat is afgevallen, besluit de faculteit eenstemmig Eugène Dubois als eerste op de voordracht voor een buitengewoon hoogleraarschap te plaatsen; een goedkope oplossing. In november 1898 wordt hij benoemd in de geologie, paleontologie, mineralogie en kristallografie. Zijn Amsterdams eredoctoraat in de plant- en dierkunde, en zijn faam als antropologisch paleontoloog heeft waarschijnlijk bij zijn benoeming de doorslag gegeven, met name voor de biologische leden van de faculteit.
Dubois’ benoeming betekent dat de veelzijdige geoloog Molengraaff is opgevolgd door een in de medicijnen afgestudeerde paleoantropoloog die slechts een klein deel van het geologisch vakgebied beheerst.
Dubois (1898-1928): hoogleraar geologie zonder geologische opleiding
Marie Eugène François Thomas (Eugène) Dubois wordt op 16 november 1898 benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de geologie, paleontologie, mineralogie en kristallografie; zijn inaugurele rede - `Over den kringloop der stof op de aarde’ - spreekt hij uit op 20 februari van dat jaar. Op 11 september 1907 krijgt hij een gewoon hoogleraarschap, waarbij zijn leeropdracht uitgebreid is met fysische aardrijkskunde. Dit vak vervalt in zijn leeropdracht na de benoeming in december 1921 van Van Bemmelen tot lector in de natuurkundige aardrijkskunde. De gemeenteraad besluit op 27 juni 1928 de zeventigjarige Dubois eervol ontslag te verlenen. Hij blijft – als tijdelijk hoogleraar in de fysische geografie – onderwijs geven tot maart 1929. In die maand houdt Brouwer, in december 1928 tot Dubois’ opvolger benoemd, zijn oratie.
Dubois begint zijn werkzaamheden in januari 1899 in een klein en hokkig laboratorium. Het laboratorium heeft geen eigen personeel en er is niet één student aard- en delfstofkunde. Pas in 1909 krijgt Dubois een amanuensis en het volgend jaar een assistent, waarna zijn laboratorium in het jaarboek 1910-1911 voor het eerst vermeld staat als ‘Mineralogisch Laboratorium’. Een jaar later is de naam veranderd in ‘Mineralogisch-Geologisch Laboratorium’. Tijdens Dubois’ professoraat blijft de huisvesting van de geologie miserabel, ondanks gedane toezeggingen daarin verbetering te brengen. In Teylers Museum beschikt Dubois wèl over voldoende werkruimte en belangrijk wetenschappelijk materiaal. Bovendien ligt het niet ver van zijn huis en in de nabijheid van duinen en strand waar hij graag wandelt. Het geeft een plausibele verklaring voor zijn veelvuldige afwezigheid in Amsterdam.
Tijdens zijn professoraat houdt Dubois zich intensief bezig met onderzoek naar de afstamming van de mens en daarmee verband houdende kwesties. In de jaren 1899-1928 verschijnen van zijn hand maar liefst 45 artikelen over dit onderwerp. Daarnaast verrichtte hij ook ander wetenschappelijk werk. Zo entameerde hij het onderzoek van de `Klei van Tegelen’ met de daarin voorkomende fossiele fauna. Verder publiceerde hij over de klimaatsveranderingen in de loop van de geologische geschiedenis, die hij relateerde aan de evolutie van de zon, en over het ontstaan van venen, zeeduinen, vennen en de Hondsrug. Ook bestudeerde hij de koolstofkringloop, op grond waarvan hij tot een schatting van de ouderdom van de aarde kwam, en schreef hij enige artikelen over het grond- en duinwater in de kustprovincies.
Uit die variëteit van onderzoek zou men wellicht concluderen dat Dubois een veelzijdig geoloog was. In werkelijkheid beheerste hij slechts een klein deel van het vakgebied, zodat allerlei belangrijke onderwerpen - onder meer de tektonische geologie, de mineralogie, de petrografie en de petrologie - op zijn colleges niet, of slechts gebrekkig, werden behandeld. Ook de praktische geologie kwam er bekaaid van af. Hij organiseerde weliswaar een aantal korte excursies, maar van veldwerk was geen sprake.
Een bijzonder verhaal. In de cursus 1909/10 is G. Goossen de eerste amanuensis in Dubois’ laboratorium. Zijn opvolger is Feike Stachhouwer, die per 1 januari 1911 in tijdelijke en een jaar later in vaste dienst komt. Behalve het regelen van allerlei technische zaken en het projecteren tijdens de colleges, helpt hij Dubois soms op wetenschappelijk gebied. Zo wordt Stachhouwer op zekere dag in de werkkamer van Dubois ontboden, waar hij de bewegingen van een schaatsenrijder moet maken. De hooggeleerde kijkt belangstellend toe en zegt: `Je kunt wel weer gaan, zò heeft Pithecanthropus niet gelopen’.
Studenten
De eerste student geologie aan de UVA is Antje (Annie) Schreuder. Uitgerekend een vrouw in een vakgebied dat later door mannen zal worden gedomineerd. Vanaf de cursus 1916/17 is zij de enige en trouwe assistente van Dubois.
In de jaren 1878-1923 behalen dertien studenten het zogeheten ‘grote kandidaatsexamen’ volgens het Academisch Statuut 1877. In de examenboeken wordt bij acht van hen dit ‘grote examen’ aangeduid als ‘aard- en delfstofkunde’ en bij vijf als ‘geologie’. Zes van hen waren ingeschreven voor de studie biologie, vier voor plant- en dierkunde en drie voor chemie. Van hen studeert alleen Antje Schreuder af in de geologie, gevolgd door een promotie in dit vakgebied. De overigen deden doctoraalexamen in een andere studierichting van de faculteit. Tien studeerden af in de plant- en dierkunde, één in de natuurkunde en één in de plant- en dierkunde en in de chemie; zeven promoveerden in de botanie, vier in de dierkunde en één in de natuurkunde.
In de cursussen 1921/22 - ‘27/28 behalen de studenten Bernsen, Van Hes, Pannekoek en Doornink het kandidaatsexamen geologie volgens het Statuut 1921. Van die vier was alleen Anton Pannekoek vanaf het begin van zijn studie ingeschreven als student geologie. In de cursus ‘24/25 begon ook D.J. Doeglas met de studie geologie, maar hij vertrok al spoedig naar Leiden.
De gemiddelde studieduur tot het kandidaatsexamen van de vijf studenten die dit examen aan de UVA aflegden bedraagt 3,6. De verdere studie nam weinig tijd, hoofdzakelijk door het beperkte programma voor het hoofdvak geologie, zonder veldwerk en langdurende practica, terwijl ook de bijvakken weinig tijd vergden.
Tijdens Dubois’ dertigjarige professoraat waren er welgeteld vijf studenten geologie. De eerste was een vrouw, de tweede een pater en de twee volgenden kwamen al spoedig tot de conclusie dat ze beter elders hun studie konden afmaken. In die tijd ging je, voor een carrière in de geologie, blijkbaar niet in Amsterdam studeren
Samenvattend waren er in de periode 1877-1928 zes studenten geologie, van wie slechts twee vanaf het begin van hun studie als zodanig waren ingeschreven. Het toont de uiterst bescheiden plaats van de studierichting geologie binnen de faculteit der Wis- en Natuurkunde in de vijf decennia vanaf 1877.
Twee pogingen tot concentratie van de Nederlandse aardwetenschappen
Op 15 augustus 1913 stelt de Minister van Binnenlandse Zaken een commissie in
“aan welke werd opgedragen om na te gaan, of - en zoo ja - welke maatregelen dienen te worden genomen om verbetering te brengen in de opleiding van geologen en om bij deze opleiding een betere samenwerking te verkrijgen tusschen de Rijksuniversiteiten en de Technische Hoogeschool’’.
Voorzitter van de commissie is J.W. IJzerman. De Commissie-IJzerman telt 13 leden, voor het merendeel afkomstig uit de Nederlandse aardwetenschappelijke wereld. Opvallend is het ontbreken van vertegenwoordigers van de Utrechtse en Amsterdamse universiteiten.
In haar advies schrijft de commissie
“dat er in Nederland inderdaad dringende behoefte bestaat aan een wijziging in de opleiding van geologen. Zij is van oordeel, dat bij die wijziging er naar gestreefd moet worden in het groote tekort aan Nederlandsche geologen te voorzien, ten einde een deel van het arbeidsveld, dat thans in Nederland en Nederlandsch-Indië door buitenlanders wordt ingenomen, voor Nederlanders te veroveren.’’
De commissie doet een aantal verfrissende aanbevelingen. Ze stelt onder meer voor de studie aanzienlijk te bekorten (tot maximaal 5 jaar), aan het ‘groot candidaats-examen’ dat toegang geeft tot het doctoraalexamen in de aard- en delfstofkunde, het vak aardkunde toe te voegen, de eisen voor de niet-geologische vakken te reduceren en aparte studies in te stellen voor `wetenschappelijke’ en `practische’ geologen. Voor beide categoriën is volgens de commissie een ruim arbeidsveld. Wetenschappelijke geologen worden al aan de universiteiten opgeleid, zij het zeer gebrekkig, omdat in verband met de vele bijvakken de studie te lang duurt. Voor de praktische geologen bestaat echter geen opleiding, ‘en het is juist voor die tweede categorie, dat het grootste en ruimste arbeidsveld geopend is’.
De meest wenselijke oplossing is volgens de commissie de instelling van één centraal instituut in Leiden om beide categorieën van geologen op te leiden. Een makkelijker uitvoerbaar en minder kostbaar voorstel krijgt uiteindelijk de voorkeur. Het behelst de gescheiden opleiding van praktische en wetenschappelijke geologen, respectievelijk aan de Technische Hogeschool te Delft en aan de universiteiten, waar het onderwijs verbeterd dient te worden door naast iedere hoogleraar een lector aan te stellen. Op de staatsbegroting dient geld te worden uitgetrokken om de studenten in de gelegenheid te stellen deel te nemen aan geologische excursies, veldwerk en praktische cursussen in het buitenland.
De aanbevelingen van de Commissie-IJzerman worden slechts ten dele uitgevoerd. Lectoren worden aan de universiteiten niet benoemd en de Delftse studierichting geologisch ingenieur komt niet van de grond.
Het rapport van de Commissie-IJzerman moet ook bij de faculteit der W&N van de UVA in ruime kring bekend zijn geweest, aangezien de rector magnificus op 28 januari 1915 maar liefst 18 exemplaren van het rapport naar de faculteit stuurt ‘met beleefd verzoek den Senaat te willen dienen van advies’. Ruim één jaar later ontvangt de senaat het gevraagde advies. De faculteit erkent de `achterlijke toestanden bij het geologisch onderwijs aan onze Universiteiten’. Voorts is ze van mening dat uitbreiding van leerkrachten en leermiddelen zeker gerechtvaardigd is. De faculteit kan echter niet meegaan met het voorstel van de commissie om gesplitste opleidingen voor `practisch geoloog’ en `wetenschappelijk geoloog’ in te stellen. Ze schrijft daarover:
“De universiteit is n.l. volgens de wet op het Hooger-Onderwijs reeds een school met gemengd karakter, voor de studie der vrije en der toegepaste wetenschap. Schiet daarom ten aanzien van de geologie de practische opleiding thans te kort, dan brenge men het universitair onderwijs op hetzelfde peil als de andere wetenschappen.”
De faculteit ontraadt dan ook ten sterkste om de opleiding tot praktisch geoloog in Delft te doen plaats vinden. Ze adviseert bij elk van de vier universiteiten twee hoogleraren aan te stellen, één in de kristallografie, mineralogie en petrografie en één in de geologie en paleontologie. Wij weten niet wie het advies van de faculteit heeft opgesteld, maar het ligt voor de hand dat Dubois de auctor intellectualis was. Het advies verdwijnt in een kast en het zal nog jaren duren voordat er sprake is van behoorlijk geologisch onderwijs aan de UVA.
Een mislukte concentratie in Utrecht
Ook de de Utrechtse faculteit laat haar mening weten. Ze deelt het college van curatoren mee dat er voor een volledige opleiding tot wetenschappelijk en praktisch geoloog minstens drie leerstoelen nodig zijn, en wel in Utrecht, om daarmee een grote voorsprong te verwerven op de andere universiteiten. Kandidaten voor twee van die leerstoelen zijn de Delftse hoogleraren Molengraaff, die echter vanwege zijn leeftijd in 1920 afziet van een benoeming, en H.A. Brouwer. Op een verzoek aan de minister om in deze spoedig te beslissen, antwoordt deze dat hij op de begroting geld zal uittrekken voor een tweede, maar niet voor een derde hoogleraar.
In november 1920 bericht de minister dat de Bataafsche Petroleum Maatschappij (BPM) - onder nader overeen te komen voorwaarden - zich bereid heeft verklaard 500.000 gulden bij te dragen aan het plan om het geologisch onderwijs in Utrecht te concentreren en dit onderwijs zodanig in te richten dat praktische geologen op dezelfde wijze worden opgeleid als aan meerdere buitenlandse universiteiten het geval is. Uiteindelijk besluit de BPM dat zij drie ton ter beschikking zal stellen van de regering en twee ton aan een fonds bestemd voor het aanvullen van bibliotheken en verzamelingen, voor excursies en voor het aanschaffen van instrumenten.
De plannen van de minister en het aanbod van de BPM komen in december 1920 uitvoerig aan de orde tijdens de begrotingsdebatten in de Tweede Kamer. De minister huldigt de opvatting dat de geologie als wetenschap een zodanige vlucht heeft genomen dat de benoeming van drie hoogleraren (in de kristallografie, de geologie en de paleontologie) aan één universiteit gewenst is. De Kamer en de minister zijn van mening dat Utrecht hiervoor de aangewezen plaats is.
De benoeming van een derde hoogleraar brengt echter grote problemen met zich mee, omdat een nieuw laboratorium voor deze docent anderhalf miljoen gulden zal kosten. De minister verzoekt de BPM daarom de vijf ton geheel aan dit laboratorium te besteden. Zelf zal hij dan, bij aanvullende begroting, om een derde hoogleraar en een nieuw laboratorium vragen. De BPM reageert geërgerd op het ministeriële verzoek en trekt haar royale aanbod in. Daardoor komt van de ambitieuze Utrechtse plannen niets terecht.
In november 1921 wordt L.M.R. Rutten benoemd. Brouwer stemt eind december 1921 in met het verzoek het onderwijs in de petrografie en een deel van de geologie op zich te nemen. Besloten wordt dat hij buitengewoon en daarna gewoon hoogleraar zal worden. Gezien de economische recessie besluit de minister echter de benoeming van een tweede hoogleraar niet te bevorderen. Het betekent dat de beoogde concentratie van het Nederlandse geologische onderwijs in Utrecht mislukt.
Nadat de Vereniging tot instandhouding van het Oud-Studentenfonds toestemming heeft gekregen een bijzondere leerstoel aan de Utrechtse universiteit in te stellen, wordt Brouwer in oktober benoemd tot bijzonder hoogleraar in de geologie, meer in het bijzonder in de tektoniek. Op 26 oktober 1925 houdt hij zijn rede, getiteld: `Over de beschouwingswijze van den geoloog’.
Op Prinsjesdag 1928 maakt de regering bekend dat ze een tweede leerstoel in de geologie voor Utrecht op de begroting heeft geplaatst. Opnieuw is Brouwer kandidaat. Brouwer kiest echter voor de opvolging van Dubois in Amsterdam, omdat hij daar de gelegenheid krijgt een groot en modern instituut te laten bouwen waar hij met vrijwel onbeperkte macht kan gaan heersen.
Zo hebben twee pogingen om de Nederlandse geologie in de jaren 1914-1922 aan één universiteit te concentreren schipbreuk geleden. Eind 1965 volgt een nieuwe poging.
Terug naar INHOUD van HET BOEK