Hoofdstuk 9 - De laatste jaren van de subfaculteit
Hoofdstuk 9
DE LAATSTE JAREN VAN DE SUBFACULTEIT
(MEI 1985—AUGUSTUS 1989)
Op 1 mei 1985 treden 16 personeelsleden van de UVA-subfaculteit in dienst bij de VU en worden 5 aldaar gedetacheerd. Het is het begin van de afbouw van de subfaculteit en de ontmanteling van het Geologisch Instituut.
In deze paragraaf wordt aandacht besteed aan de raad en het bestuur van de subfaculteit in het tijdvak mei 1985-december 1987. Als uitvloeisel van de Wet Wetenschappelijk Onderwijs (1985) wordt de subfaculteit per 1 september 1987 opgeheven en tot het einde van de TVC-planperiode (1 september 1989) administratief ondergebracht bij de faculteit der Scheikunde. Het gevolg is dat de subfaculteitsraad voor het laatst vergadert in april 1987. Het subfaculteitsbestuur zet zijn werkzaamheden na 1 september 1987 voort onder de naam ‘bestuurscommissie’. Haar laatste vergadering vindt plaats op 15 december 1987.
De subfaculteitsraad en het subfaculteitsbestuur (mei 1985 - december 1987)
De subfaculteitsraad
Begin februari 1985 stelt de Subcommissie Geologie UVA/VU het structuurplan vast om de studierichting geologie in Amsterdam te concentreren aan de VU. Later die maand wordt het ‘in principe’ goedgekeurd door het UVA-college. De definitieve goedkeuring zal pas geschieden nadat de subfaculteit haar commentaar op het plan heeft gegeven. Eind maart bericht het SFB – na overleg met de SFR – dat beide organen het structuurplan afwijzen. Het is het laatste verzet van de raad tegen de opheffing van de geologie aan de UVA. Nadat de universiteitstsraad het plan voor kennisgeving heeft aangenomen is de weg vrij voor de feitelijke samenvoeging van de twee opleidingen in de geologie in Amsterdam. Ze begint op 1 mei [1985] als 16 UVA-personeelsleden in dienst treden bij de VU en 5 aldaar worden gedetacheerd.
Vanaf dat moment speelt de SFR geen rol van betekenis meer. In de periode mei 1985-augustus 1987 vinden nog maar zeven vergaderingen plaats, zo’n drie per jaar tegen 10 tot 12 per jaar in het voorgaande decennium. In dit verband is het veelzeggend dat vier vergaderingen wegens onvoldoende agendapunten of het ontbreken van het vereiste quorum worden uitgesteld, en dat gemiddeld bijna 40 procent van de leden afwezig is in de vergaderingen. De weinige agendapunten hebben hoofdzakelijk betrekking op onderwijszaken, financiën en zaken in verband met het afbouwplan.
Oen, decaan van de subfaculteit, leidt vanaf oktober 1980 de vergaderingen; grotendeels van de tijd is hij ook lid van de SFR. Winnubst fungeert sinds 1 januari 1979 als secretaris. Van 1 mei 1985-25 november 1986 telt de raad nog vier leden in dienst van de VU; daarna nog slechts één. Vanaf begin oktober 1985 zijn drie van de vier leden van de studentenfractie afkomstig uit de vakgroep Structurele Geologie die veruit de meeste studenten heeft.
De wettelijke opheffing van de subfaculteit per 1 september 1987 heeft tot gevolg dat de SFR op 7 april 1987 voor het laatst vergadert.
Bij de VU gaan de VSF per 1 september 1987 over in de Faculteit der Aardwetenschappen.
Het subfaculteitsbestuur
Van mei 1985-december 1987 vinden 52 vergaderingen plaats van het SFB en de bestuurscommissie. Het aantal vergaderingen neemt sterk af en bereikt een dieptepunt in de vier laatste maanden van 1987 wanneer de bestuurscommissie nog maar vier keer bijeenkomt. Een groot verschil met de voorgaande periode vanaf september 1972 - waarin het SFB - buiten het veldwerk- en vakantieseizoen – vrijwel wekelijks bijeenkomt.
Vanaf mei 1985 vermeldt de agenda hoofdzakelijk punten die verband houden met het afbouwplan van de subfaculteit zoals de ontslagregeling van het personeel dat niet bij de VU in dienst treedt, de overdracht van meubilair en instrumentarium aan de VU en de toekomst van de bibliotheek, het Geologisch Museum en de stenencollectie. Andere punten betreffen de kredieten en de huisvesting van derden in lokalen van het instituut die vrij zijn gekomen door de overgang van personeel naar de VU.
Regelmatig terugkerende agendapunten zijn verder de problemen bij de vakgroep Structurele Geologie die over te weinig personeel beschikt voor de verzorging van het onderwijs aan het grote aantal studenten en het slechte functioneren van Winnubst in zijn functie van secretaris van SFB en SFR, hoofd van het subfaculteitsbureau en beheerder van het instituut.
Na de wettelijke opheffing van de subfaculteit per 1 september 1987 zet het SFB zijn werkzaamheden voort onder de namen ‘bestuurscommissie (van de voormalige subfaculteit Geologie en Geofysica)’ of ‘bestuur van de voormalige subfaculteit’. De laatste vergadering van de commissie vindt plaats op 15 december 1987. In het archief zijn geen brieven van de commissie van latere datum gevonden. De lopende zaken worden daarna hoofdzakelijk afgehandeld door Winnubst (liquidatiebeheerder sinds midden 1987), Werner (beheerder van het Geologisch Museum) en Simon (het enige overgebleven staflid bij de vakgroep Structurele Geologie).
Terugblik
De krachtens de WUB 1970 ingestelde subfaculteitsraad geologie en geofysica telt 12 zetels waarvan vier bezet door studenten, twee door leden van de technische en administratieve staf en zes door het wetenschappelijk personeel. Van die zes zetels bezet ieder van de drie vakgroepen één zetel door verkiezing door en uit de geleding van het WP van de betreffende vakgroep. Van september 1972-augustus 1987 hebben in totaal 137 vergaderingen van de raad plaatsgevonden. Gemiddelde negen per jaar waarbij aangetekend dient te worden dat in de maanden juni, juli en augustus vrijwel niet vergaderd werd vanwege veldwerk en excursies en de vakantie. De vergaderingen werden geleid door de decaan van de subfaculteit. Dit waren achtereenvolgens: Rondeel (augustus 1972-oktober 1974), Oen (oktober 1974-september 1977), Werner (september 1977-september 1980) en Oen (september 1980-augustus 1987).
Uit de verslagen van de vergaderingen blijkt dat aan de beraadslagingen hoofdzakelijk werd deelgenomen door leden van het WP. Hun eigenbelang en dat van de vakgroep waartoe ze behoorden stond daarbij op de eerste plaats. Daardoor ontstonden regelmatig langdurige en verhitte discussies over de onderwijsprogramma’s (en het aandeel hierin van de vakgroepen en leden van het WP), over de verdeling van de aan de subfaculteit toegekende formatieplaatsen en kredieten, en over de toekenning van gelden voor het bijwonen van wetenschappelijke bijeenkomsten. De studenten namen aan de discussies deel als het ging over zaken die direct verband hielden met hun studie en de verdeling van assistentschappen; de TAS-vertegenwoordigers luisterden meestal stilzwijgend toe en lieten alleen van zich horen tijdens de behandeling van agendapunten met betrekking tot de (re)organisatie en het beheer van technische en administratieve diensten en de aanstelling van niet-wetenschappelijk personeel waarbij er nauwlettend op werd toegezien dat er niet getornd werd aan in het verleden verworven rechten en privileges.
Tijdens de vergaderingen worden vrijwel uitsluitend besluiten genomen over zaken die op korte termijn geregeld moeten worden. Doordat de belangen van de vakgroepen prevaleren boven die van de subfaculteit als geheel, is de SFR geen eendrachtig samenwerkend orgaan waardoor een vooruitziend beleid met betrekking tot onderwijs, onderzoek en aanstelling van personeel ontbreekt. Daardoor blijft de raad in gebreke bij het vervullen van zijn voornaamste taak, zoals omschreven in het subfaculteitsreglement: “het medewerken aan het voorbereiden van de plannen op lange en middellange termijn”. De raad loopt over het algemeen aan de leiband van het SFB waarin de drie WP-leden het voor het zeggen hebben. Het bestuur bepaalt het beleid en zijn voorstellen worden meestal zonder veel discussie overgenomen. Alleen tijdens de TVC-operatie in de jaren 1983-1984 neemt de raad eensgezind en strijdlustig het voortouw bij de acties tegen de opheffing van de subfaculteit en de samenvoeging van de studierichting geologie in Amsterdam.
Terugkijkend kan men zich afvragen of het niet beter was geweest om in 1973 slechts één vakgroep in te stellen waardoor mogelijk een homogeen samengestelde subfaculteitsraad was geformeerd met een beleidsvisie op langere termijn en meer slagkracht dan een raad die voor het grootste deel bestond uit leden van elkaar beconcurrerende vakgroepen.
Afstuderen van studenten in de periode mei 1985 – augustus 1989
Op 1 mei 1985 hebben 111 studenten hun studie nog niet afgerond. Tot 1 september 1989 kunnen ze het doctoraalexamen aan de UVA afleggen. Om dit mogelijk te maken is door de colleges van bestuur van UVA en VU bepaald dat UVA-personeel dat bij de VU in dienst treedt of daar gedetacheerd wordt, uiterlijk tot die datum een door de VU betaalde 0,2 aanstelling krijgt als ‘resttaak’ bij de UVA. Daardoor zijn zowel voor de 17 studenten van de vakgroep EPM als voor de 24 van de vakgroep S-P, vier leden van het WP deeltijds beschikbaar, te weten Beunk, Helmers, Linthout, Oen (EPM); Geel, Van Harten, Ten Kate, Roep (S-P). Die staf is voldoende voor de verzorging van het onderwijs aan die studenten omdat het overgrote deel van hen bestaat uit kandidaten die al een groot deel van de doctoraalopleiding achter de RUG hebben. Als het Geologisch Instituut eind december 1988 gesloten wordt, is bij de vakgroep EPM nog slechts één student niet afgestudeerd en vijf bij de vakgroep S-P.
Op 1 mei 1985, echter, zijn aan de vakgroep Structurele Geologie maar liefst 55 studenten verbonden van wie ruim de helft na het afleggen van het propedeutisch examen nog maar een klein deel van het doctoraalprogramma heeft voltooid. Met het onderwijs aan deze relatief grote groep zijn vijf wetenschappelijk medewerkers belast van wie Biermann, Bollegraaf en Rondeel met een 0,2 deeltijdse aanstelling aan de UVA. De twee anderen zijn Harrie Stel – per 1 januari 1985 tijdelijk bij de UVA aangesteld in de vacature-Grocott die eind 1984 naar Engeland vertrok – en Simon die vanwege de grondslag geweigerd had bij de VU in dienst te treden. Daarbij wordt aangetekend dat Bollegraaf, belast met het onderwijs in de informatica en het beheer van de computerapparatuur, slechts een geringe bijdrage levert aan het primaire onderwijs van de vakgroep. Biermann en Rondeel moeten vrijwel hun volledige werktijd besteden aan de organisatie van de hoofdrichting structurele geologie aan de VSF die daar vóór de samenvoeging niet bestond, en aan de ingrijpende reorganisatie van het basisonderwijs aldaar. Verder heeft Rondeel zitting in het bestuur van de VSF en is er nog steeds geen hoogleraar tektoniek benoemd na het emeritaat van Egeler. Hierdoor is er voor de UVA-studenten van de vakgroep te weinig wetenschappelijk personeel beschikbaar voor een adequate verzorging van het onderwijs. De situatie verergert verder als Stel per 1 februari 1986 in dienst treedt bij de VU en Simon eind maart 1986 door de bedrijfsgeneeskundige dienst voor zestig procent arbeidsongeschikt wordt verklaard. Daar komt nog bij dat Bollegraaf – per 1 februari 1986 bij de vakgroep teruggekeerd omdat hij geen detachering meer wenst - aankondigt per 1 september 1986 naar de UVA-informatica te gaan. Hij kan tot het einde van dat jaar nog slechts 0,2 van zijn werktijd besteden aan studenten geologie.
Eind mei 1986 schrijft een wanhopige Simon aan het SFB dat de situatie onhoudbaar dreigt te worden:
“Reeds jarenlang is de vakgroep onderbezet, zonder hoogleraar, en wordt een onverantwoord beroep gedaan op de werkkracht van de zittende staf. […] De maat is niet alleen voor mij, doch ook voor mijn collega’s absoluut vol.”
Hij kondigt aan zich volledig arbeidsongeschikt te laten verklaren indien vóór 1 augustus geen extra personeel beschikbaar komt. De Subcommissie Geologie concludeerde een jaar eerder dat de subfaculteitsbesturen van UVA en VU moeten proberen een oplossing te vinden voor het nijpende personeelsprobleem bij de vakgroep Structurele Geologie voordat beide colleges zich met die zaak bemoeien. Eind augustus verzoekt het SFB aan het bestuur van de VSF derhalve om middelen ter beschikking te stellen voor: 1) de aanstelling tot 1989 van een medewerker structurele geologie in de vacature-Stel en 2) een tot eind 1987 blijvende voorziening van één formatieplaats ten behoeve van assistentie bij voorbereiding, begeleiding en afwerking van veldwerk. In een commentaar op het afbouwplan van de subfaculteit wordt de ‘noodsituatie’ bij de vakgroep Structurele Geologie onder ogen gebracht van het UVA-college. Drie weken later bericht het bestuur van de VSF dat de VU geen middelen ter beschikking kan stellen; het SFB wordt geadviseerd zich te wenden tot het CVB-UVA ‘omdat dat college gehouden is u die middelen te verschaffen’.
Enige dagen na het negatieve antwoord van de VSF doet Oen namens het SFB een ‘uiterst dringend’ beroep op het UVA-college om het gevraagde personeel terstond beschikbaar te stellen omdat het onderwijs stagneert ‘tengevolge van de ondraaglijke spanning en het daaruit voortvloeiend werkverzuim van Dr. Simon op medische indicatie’. Ook de studenten van de vakgroep beginnen zich te roeren. Velen vrezen niet vóór september 1989 te kunnen afstuderen omdat hun doctoraalscriptie wegens de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van Simon niet tijdig kan worden beoordeeld. Het college wordt dringend verzocht een spoedige personeelsuitbreiding te bewerkstelligen. Tot overmaat van ramp wordt Simon op 7 oktober 1986 voor vijftig procent arbeidsongeschikt verklaard en mag hij in de resterende tijd alleen nog onderzoek verrichten. De crisis bereikt een hoogtepunt als drie dagen later een gesprek tussen het SFB en het bestuur van de VSF op niets uitloopt. Weliswaar bestaat overeenstemming over de noodzaak van de gevraagde personeelsuitbreiding maar een oplossing wordt geblokkeerd door de vraag wie dat moet betalen. Voor de studenten is de maat nu echt vol! In een brief aan de leden van de UR – ondertekend door alle 48 studenten van de vakgroep - wordt erop aangedrongen dat in het afbouwplan van de subfaculteit ten behoeve van de structurele geologie - behalve een 1,0 assistentenplaats tot 1988 – ook wordt voorzien in de aanstelling van een (tijdelijk) wetenschappelijk medewerker tot 1989. De brief besluit met: “Leden van de Raad, alleen door binnen korte tijd een deugdelijk afbouwplan aan te nemen, kan op verantwoorde wijze de voortgang van het onderwijs worden gegarandeerd en de belofte van het CVB worden nagekomen, dat de studie aan de UVA kan worden afgemaakt.” In een paginavullend artikel in Folia met de kop ‘einde van geologie is allesbehalve waardig’ worden de perikelen bij de vakgroep SG onder de aandacht gebracht van de universitaire gemeenschap.
Medio oktober schrijft Oen aan het CVB-UVA dat de slepende zaak alleen nog door overleg tussen beide colleges kan worden opgelost. Daarom stuurt Poppe, in het college belast met de portefeuille ‘Reorganisatie Geologie’, twee dagen later een brief naar het VU-college waarin verwezen wordt naar de briefwisseling tussen beide subfaculteitsbesturen op 28 augustus en 17 september over de kwestie structurele geologie. Benadrukt wordt dat de Subcommissie Geologie tijdens haar vergaderingen in mei-juni 1984 een aantal eenduidige afspraken heeft gemaakt inzake het onderwijs aan de UVA-studenten. Die hielden in dat de VU zich garant stelt voor het ter beschikking stellen van personele middelen ten behoeve van het verzorgen van onderwijs aan voornoemde studenten. Volgens het college is er binnen het door de UVA naar de VU over te hevelen budget van 3,36 miljoen gulden nog voldoende ruimte voor de gevraagde personeelsuitbreiding bij de vakgroep Structurele Geologie. De UVA is daarom niet bereid hiervoor op te draaien.
In het concept-afbouwplan van de subfaculteit de dato 17 oktober wordt het subfaculteitsbestuur door het college beticht van ‘inactiviteit met betrekking tot het knelpunt Structurele Geologie’. Dat valt in slechte aarde bij het SFB en met name bij zijn spreekbuis Oen die zich in de afgelopen maanden met hart en ziel heeft ingezet om de problemen bij de structurele geologie op te lossen. Een week later schrijft hij een bitse brief naar het college die als volgt besluit:
“Wij hebben steeds de nadruk gelegd op het spoedeisende karakter van de door ons gevraagde minimale voorzieningen in vervangend personeel voor de structurele geologie en U gevraagd hierin te voorzien vooruitlopend op verder beraad met de VU over de financiering, dat thans op CVB-niveau nog moet worden gevoerd. Wij herhalen hier deze vraag nog eens met de meeste klem. Uw activiteit in deze zaak was en is helaas zoveel belangrijker dan onze (in)activiteit, dat wij onze hoop onverlet op Uw actie moeten blijven vestigen.”
Zodoende heeft Oen in subtiele bewoording de ‘bal van de inactiviteit’ teruggekaatst naar het college! Zijn brandbrief heeft tot gevolg dat op 28 oktober tijdens een gesprek tussen de collegeleden Spit (UVA) en Onderwater (VU) door laatstgenoemde wordt toegezegd dat de VU per 15 november een wetenschappelijk medewerker zal aanstellen die voor één jaar aan de UVA wordt gedetacheerd ten behoeve van de structurele geologie. De nieuwe medewerker is de dertigjarige Bas van den Eeckhout [1974], in 1981 aan de UVA afgestudeerd met hoofdrichting structurele geologie, en in oktober 1986 in Utrecht gepromoveerd op een structureel geologisch onderzoek. Ook de UVA draagt haar steentje bij door tot 1 januari 1988 een halve formatieplaats ter beschikking te stellen waarop Tineke Steens [1978] als ‘toegevoegd assistent-onderzoeker’ wordt aangesteld om de fauna’s te determineren in gesteentemonsters uit de veldwerkgebieden van de studenten. Ondanks die personeelsuitbreiding en de volledige hervatting van Simons werkzaamheden vanaf maart 1987, wordt het midden 1987 duidelijk dat in het najaar zo’n 40 studenten van de vakgroep nog niet afgestudeerd zullen zijn. Daarom verzoekt het SFB op 20 juli aan het VSF-bestuur de aanstelling van Van den Eeckhout met één jaar te verlengen. Daarbij wordt verwezen naar een brief van het bestuur van de vakgroep SG aan het SFB waarin benadrukt wordt dat in het afbouwplan van de subfaculteit een UD-post (universitair docent) structurele geologie ‘pm’ is gereserveerd tot 1989.
In verband hiermee stuurt Poppe op 21 september een brief naar het CVB-VU, waarin de verwachting wordt uitgesproken dat het bestuur van de VSF instemt met verzoek van het SFB “dat de besturen in ieder geval (in goed overleg met elkaar) tot een oplossing komen van het in de brief van het SFB de dato 20 juli [1987] gemelde probleem en het niet wederom de bemoeienis zal vereisen van onze beide colleges”. Uit de brief blijkt zijn irritatie over dit zoveelste probleem bij de afbouw van de subfaculteit. Hij gaat ervan uit dat de VU zich houdt aan de gemaakte afspraken over de verzorging van het onderwijs aan UVA-studenten. Welnu, dat laatste blijkt een illusie! Vier dagen na Poppe’s brief bericht het Hoofd Dienst Personeelszaken van de VU aan Van den Eeckhout dat diens arbeidsovereenkomst per 15 november 1987 beëindigd wordt; begin oktober deelt het bestuur van de faculteit der Aardwetenschappen (FdA) aan het SFB mee dat de VU niet bereid is de detachering van Van den Eeckhout te verlengen. Dat rampzalige nieuws betekent dat Simon na 15 november vrijwel het gehele onderwijs in z’n eentje moet verzorgen omdat Rondeel en Biermann - inmiddels naar de VU verhuisd en daar verantwoordelijk voor de opleiding in de structurele geologie - nog slechts een geringe bijdrage kunnen leveren aan het afstuderen van de nog resterende veertig studenten van de vakgroep. Voor de zoveelste maal schrijft de onvermoeibare Oen een brief aan het college waarin gevraagd wordt om, conform het afbouwplan, te voorzien in de UD-post structurele geologie in 1988. Hij stelt voor de aanstelling van Van den berg Eeckhout ‘al dan niet met medewerking van de vu’ voor één jaar te verlengen. Drie studenten van de vakgroep sturen het college een brief van gelijke strekking.
In reactie op de eerder vermelde septemberbrief van Poppe deelt het VU-college op 10 november [1987] mee geen reden te zien de aanstelling van Van den Eeckhout per 15 november alsnog te continueren. Het UVA-college is hoogst verontwaardigd en uit zijn ongenoegen:
“Wij zijn van mening dat de Vrije Universiteit hiermee zijn verplichtingen ten opzichte van de Universiteit van Amsterdam in het kader van de onderlinge afspraken ter uitvoering van de TVC-operatie Geologie onvoldoende nakomt. […..] Een van de afspraken had betrekking op het door de UVA kunnen naleven van de nog resterende onderwijsverplichtingen aan Geologie-studenten ingeschreven bij de UVA. Behalve dat deze afspraak ruimte biedt voor verlenging door de VU van de aanstelling van voornoemde structureel geoloog [Van den Eeckhout], danwel de mogelijkheid biedt voor het bereiken van een andere oplossing, zijn wij […….] nog steeds van oordeel dat de VU de vereiste personele middelen ter beschikking dient te stellen voor het onderwijs van de studenten die van de door de Minister van Onderwijs en Wetenschappen geboden mogelijkheid, af te studeren aan de Universiteit van Amsterdam, gebruik hebben gemaakt. Uw weigering in deze geeft ons geen andere mogelijkheid dan op een oneigenlijke wijze de salariskosten van het door ons extra benodigde personeel ten laste te brengen van het TVC-fonds. Dit terwijl de Vrije Universiteit beschikt over alle door de Minister van O&W voor Geologie toegewezen financiële middelen. Om die reden hebben wij gemeend een afschrift van deze brief ter kennisneming te brengen van de Minister van O&W.”
De brief levert niets op; de VU trekt zich voor de zoveelste maal geen snars aan van gemaakte afspraken.
Na het vertrek van Van den Eeckhout neemt het personeelsbestand bij de vakgroep Structurele Geologie verder af doordat ook tijdelijke aanstellingen niet worden verlengd. Opnieuw dreigt het onderwijs aan de nog resterende 39 studenten van de vakgroep in de knel te komen. Eind december 1987 verzoekt Simon daarom aan Poppe ‘op zeer korte termijn’ een UD aan te stellen voor negen maanden in halve werktijd en om de aanstelling van Steens voor zes maanden te verlengen. In een gesprek op 26 januari 1988 komt de UVA gedeeltelijk aan het verzoek tegemoet door voor negen maanden een 0,5 UD aan te stellen. Uiteindelijke wordt vanaf 1 maart 1988 drs. Henk Bakker [1977] voor zeven maanden aangesteld om verslagen van doctoraalveldwerk te begeleiden en te beoordelen. Drs. Henk Van de Poel zal gedurende twee maanden halve werktijd de determinatie van microfauna’s op zich nemen.
Begin maart 1988 zijn 34 studenten van de vakgroep nog niet afgestudeerd. In overleg met hen wordt een strak afstudeerschema opgesteld dat erop gericht is dat allen het doctoraalexamen behalen voordat het Instituut aan het eind van dat jaar wordt gesloten. Die opzet lijkt aardig te lukken want eind augustus bedraagt het aantal niet-afgestudeerden nog maar 20. Daarna komt de klad erin omdat Bakkers aanstelling per 1 oktober afloopt, de faciliteiten ten behoeve van het onderwijs zienderogen afnemen en de studenten gedwongen zijn veel tijd te besteden aan het ontruimen van hun kamers, en het voldoen aan verplichtingen samenhangend met het inleveren van handstukken, luchtfoto’s en boeken. Het gevolg is dat in de laatste vier maanden van 1988 nog maar één student doctoraalexamen doet: Hemmo Bosscher [1983]. Hij is de laatste student aan wie in het Geologisch Instituut een doctoraalbul wordt uitgereikt, en wel op 14 december.
Een race tegen de afstudeerklok
Studenten van zeer verschillende jaren nemen deel in deze race tegen de klok. Het zijn studenten aangekomen in 1981 met een wettelijke studietermijn van 6 jaar, studenten uit 1982 in de aanloop naar de 2-fasenstructuur met maximaal 5 jaar studietijd en studenten uit 1983 die in de 2-fasenstructuur over 4 studiejaren beschikken. Daarbij enkele studenten van oudere jaargangen. Voor allen geldt de einddatum 1987 om dan de confrontatie aan te gaan met een dichtzittende arbeidsmarkt. Om die reden maken zij geen haast met afstuderen; vaak vullen zij tijd met extra onderzoekjes op een instituut waar het prettig toeven is.
Op 1 januari 1989 zijn nog steeds 19 studenten van de vakgroep Structurele Geologie bezig met hun studie, heel wat meer dan bij de vakgroepen EPM (1) en S-P (5). Hun afstuderen wordt ernstig bemoeilijkt doordat ze geen werkkamer meer hebben op het instituut en niet meer kunnen beschikten over velerlei faciliteiten. Het betekent dat ze de nog resterende studieonderdelen, waaronder de doctoraalscriptie, moeten voltooien op hun woonadres waar de werkomstandigheden meestal verre van ideaal zijn.
De studenten van de vakgroep Structurele Geologie zijn hoofdzakelijk aangewezen op Simon. Hij is per 1 december 1988 ontslagen ‘onder toekenning van een aanspraak op wachtgeld’ maar krijgt per diezelfde datum een 8/32 (en daarna een 12/38) aanstelling als ‘toegevoegd hoofddocent ad personam’ bij de faculteit der Ruimtelijke Wetenschappen voor het verzorgen van onderwijs in de geologie aan studenten van de vakgroep Fysische Geografie. Zijn verzoek aan het CVB om zijn kamer in het instituut na de sluiting te mogen blijven gebruiken wordt afgewezen. Hij krijgt een werkplek in een dependance van de Fysische Geografie aan de Plantage Muidergracht 14, bestaande uit een ruime werkzaal en twee kamers, die slechts enige weken per jaar gebruikt worden voor practica. Vanuit de werkzaal kijkt Simon uit op het Geologisch Instituut waar hij vanaf 1953 een groot deel van zijn leven heeft doorgebracht; vanuit de kamers heeft hij uitzicht op het mortuarium van het rooms-katholieke bejaardenhuis Sint Jacob, waar regelmatig de lijkwagens voorrijden om overleden oudjes naar hun laatste rustplaats te brengen. Zodoende wordt hij, al naar gelang het uitzicht, dagelijks geconfronteerd met zijn verleden en toekomst!
Aangezien Simon tot de cursus ‘89/90 geen onderwijs hoeft te geven aan studenten fysische geografie, kan hij al zijn tijd besteden aan het afstuderen van de studenten van de vakgroep Structurele Geologie. In de maanden februari-mei behalen vijf het doctoraalexamen, in augustus twee. Omdat het instituut gesloten is, vinden de examens plaats in ongezellige en haveloze zalen elders in het Roeterseilandcomplex. Woensdag 30 augustus is de laatste dag waarop het doctoraalexamen geologie aan de UVA kan worden afgelegd. Die middag zijn zo’n honderdvijftig familieleden en andere belangstellenden aanwezig in zaal E van het Wiskunde Gebouw aan de Roetersstraat tegenover de bioscoop Kriterion. Voor hen zit op een podium de negenkoppige examencommissie onder wie de informaticus Bollegraaf. Hij merkt op dat Robin Seijdel, student van de vakgroep S-P, het studieonderdeel informatica niet heeft afgemaakt. Blijkbaar is deze er vanuit gegaan dat de commissie op deze laatste feestelijke examendag dit wel door de vingers zal zien! Bollegraaf is hiertoe echter niet bereid. De commissie spoedt zich voor overleg naar een nabijgelegen gang waar, na een hectische discussie, met vijf tegen vier stemmen besloten wordt Seijdel af te wijzen. Namens de commissie deelt Roep het slechte nieuws mee, waarna de familie, met de bloemen in de hand, mistroostig de zaal verlaat. Na deze onverwachte onderbreking kan de plechtigheid verder gaan. Simon, voorzitter van de examencommissie, belicht in een met dia’s verluchtte toespraak de historie van de geologie aan het Athenaeum Illustre en de UVA, waarna de bullen worden uitgereikt aan tien studenten van de vakgroep SG, drie van de vakgroep S-P en aan de epm’er Henk Monen [1972 !]. Gijsbert Friedhoff [1979] is de laatste UVA-geologiestudent die in het examenboek wordt bijgeschreven. Na een persoonlijk woord aan de kersverse doctorandi is er een borrel in de wiskundekantine waar onder het genot van veel drank nostalgisch wordt teruggeblikt op de rijke historie van de geologie aan de Universiteit van Amsterdam.
Terugblik
Vanaf 1 mei 1985 studeren bij de drie vakgroepen in totaal 96 studenten. Het afstuderen wordt ernstig bemoeilijkt omdat vrijwel het gehele wetenschappelijk personeel bij de VU verblijft en slechts een deel van de werktijd kan besteden aan de UVA-studenten. Daar komt bij dat door de afbouw van de subfaculteit de voorzieningen ten behoeve van het onderwijs in toenemende mate verminderen, zeker na de sluiting van het Geologisch Instituut eind 1988. De problemen zijn het grootst bij de vakgroep Structurele Geologie omdat - ondanks afspraken tussen de cvb’s van UVA en VU over de verzorging van het onderwijs - voor het grote aantal studenten van die vakgroep te weinig staf beschikbaar is. Het is daarom verbazingwekkend dat van de 96 studenten toch nog 91 aan de UVA het doctoraalexamen behalen. Drie studenten van de vakgroep halen de eindstreep niet. Henri van Heezik [1981] stopt met zijn studie na de cursus ‘86/87, stapt over naar de vakgroep EPM aan de VU maar studeert ook daar niet af. Hein Holthuizen [1979] en Hetty Alferink [1981], beiden vergevorderd met de studie, stranden in het zicht van het doctoraalexamen. Robin Seijdel [1983], student van de vakgroep S-P, wordt op de laatste examendag afgewezen. Hij is hierover zó verbolgen dat hij aankondigt hiertegen beroep aan te tekenen. Nadat de voorzitter van de examencommissie hem erop wijst dat de beroepsprocedure veel tijd kost zonder gegarandeerd resultaat, besluit hij het doctoraalexamen aan de VU af te leggen. Dat gebeurt op 8 november 1989. Een andere student van die vakgroep, Erik Scheele [1982], studeert af aan de VU op 13 juni 1990. In het totaal behalen dus 93 van de 96 studenten die vanaf 1 mei 1985 aan de UVA geologie studeren, het doctoraalexamen. Dankzij die droomscore kan het hoofdstuk geologie aan de Universiteit van Amsterdam toch positief worden afgesloten!
Intrek van derden in het Geologisch Instituut
Vreemde vogels in het Geologisch Instituut
In september 1985 begint de geleidelijke verhuizing van personeelsleden naar de VU waardoor meerdere kamers en laboratoriumruimtes in het Instituut leeg komen te staan. In juli 1985 verzoekt het in oprichting zijnde bedrijf cigars (Center for International Geohistory Analysis, Research & Services, CIGARS) aan het CVB om tijdelijke huisvesting in een deel van de vrijgekomen ruimtes. cigars is een particulier initiatief van Van Hinte (hoogleraar in de paleontologie aan de VU) en dr. Stel (secretaris van de Nederlandse Raad voor Zeeonderzoek). Hun samenwerking is ontstaan tijdens de Snellius II-expeditie (1984). In een interview met Folia-journalist Ruud Weijermars, afgestudeerd student van de jaargang 1974, verklaart Stel: ’Mariene aardwetenschap is big science, daar moet je grootschalig voor denken’. Dat blijkt ook uit het door hem opgestelde ambitieuze ondernemingsplan dat er van uitgaat dat het bedrijf binnen enkele jaren maar liefst vijftig tot honderd werknemers in dienst heeft. Stel ziet de toekomst met vertrouwen tegemoet: cigars zal géén klapsigaar worden! Medeoprichter Van Hinte vindt dat de binnenlandse industrie weinig profiteert van de geologische werkzaamheden in Nederland en op de Noordzee: “Die omzet bedraagt een paar honderd miljoen gulden per jaar. Daarvan gaat nog geen vijf procent naar Nederlandse bedrijven.” Volgens hem is het analyseren van boorkernen het ‘grote gat in de markt’ dat door cigars kan worden opgevuld. In verband hiermee is de Australische geoloog Ian Deighton, een deskundige op dat gebied, als manager aangetrokken.
Eind 1985 betrekt de firma een zestal kamers in de westvleugel op de eerste verdieping. Vanwege het volgens cigars vertrouwelijke onderzoek van de van oliemaatschappijen afkomstige boorkernen zijn intussen de toegangsdeuren in de gang voorzien van magneetsloten die alleen met een pasje kunnen worden geopend. Dat wekt hilariteit maar ook irritatie bij personeel en studenten die niet langer vrijelijk door ‘hun eigen’ instituut kunnen lopen.
CIGARS is met de UVA overeengekomen dat het tot 1988 voor een laag all-in-bedrag gebruik kan maken van de kamers, inclusief gebruik van telefoon, elektra, water en gas. Zodoende komt de universiteit tegemoet aan de wens van minister Deetman om ruimtes die door de TVC-operatie vrijkomen tijdelijk tegen gunstige voorwaarden aan het bedrijfsleven aan te bieden. Van beheerder Winnubst krijgt het bedrijf toestemming gebruik te maken van de diensten van het personeel en faciliteiten van het instituut (slijpkamer, wasserij, instrumentarium, etc.) tegen een dagvergoeding die zal worden toegevoegd aan het hulpmiddelenkrediet van de subfaculteit. Rond de jaarwisseling zijn bij CIGARS een zevental personeelsleden werkzaam onder wie twee afgestudeerde en twee niet-afgestudeerde studenten van het instituut, een bescheiden aantal in verhouding met het streefgetal dat de onderneming voor ogen heeft! Begin 1986 geven Van Hinte en Stel in de bomvolle Grote Collegezaal een exposé over cigars. Na afloop doet de instituutsbevolking zich tegoed aan de door het bedrijf aangeboden drank en hapjes. Al spoedig volgt een ludieke reactie op het megalomane en met veel tamtam gepresenteerde bedrijfsplan. Twee studenten van de vakgroep Structurele Geologie, Fred Smid [1980] en Peter Heijke [1980], plakten tegen de deur van hun kamer een affiche met een parodie op CIGARS. De tekst: PIPES, CIGARETTES & MATCHES met Albert F. Smid als Chairman of the Board. Helaas is het affiche verloren gegaan zodat we moeten gissen naar de duiding van de volledige namen van deze drie virtuele firma’s.
Al spoedig gaat het bergafwaarts met cigars omdat de exploitatiekosten (relatief) hoog zijn en de verwachte stroom van opdrachten uitblijft. Ook een samenwerkingsverband met de in Londen gevestigde firma gaps mag niet baten. Daar komt nog bij dat Van Hinte inmiddels door het bestuur van de VSF op de vingers is getikt vanwege zijn nevenwerkzaamheden bij cigars. Desgewenst kan hij binnen de kaders van de VSF een project beginnen om ‘bepaalde activiteiten’ voort te zetten. Begin 1988 verdwijnt cigars van het instituut om zich elders te vestigen. Door een ijlings ingestelde ‘deurwacht’ wordt voorkomen dat bij de verhuizing instituutszaken worden meegenomen. Niet lang daarna gaat cigars failliet en komt er een roemloos einde aan het kortstondig bestaan van de onderneming die geheel in stijl met haar naam als een klapsigaar in rook opgaat.
In het voorjaar van 1986 is de elders in Amsterdam gevestigde Stichting WARECO (Water Resources Consultants), een snelgroeiend hydrogeologisch en milieutechnisch adviesbureau, op zoek naar een nieuwe werkruimte van circa 80 m2 tegen een redelijke prijs. De UVA biedt die aan in het Geologisch Instituut tegen een gebruikersvergoeding van 185 gulden per m2/jaar (inclusief gebruik van telefoon, computers etc.). wareco gaat akkoord met dat bedrag en is uitermate tevreden over de bezichtigde ruimtes ‘die voldoen aan de door ons gestelde kriteria’. En dat is nog niet alles: ‘Bovenal treft ons echter de sfeer van uw Instituut; waarbij wij, gezien de aard van onze werkzaamheden en de opleidingen van onze medewerkers, menen goed te kunnen aansluiten.’ Een curieuze constatering want in werkelijkheid was die ‘sfeer’ anno 1986, toen de ontmanteling van het instituut zich in snel tempo voltrok, gedrukt en verre van ideaal. Dat blijkt ook uit de reactie van het SFB-bestuur dat in principe akkoord gaat met WARECO’s verzoek omdat het ‘voor de sfeer van het instituut goed is als er “leven in de brouwerij” blijft’. Werner voegt daar aan toe dat er dan wel ‘meer leven moet zijn dan tot nog toe het bedrijf cigars ten toon heeft gespreid’! De auteurs hebben niet kunnen achterhalen waarom wareco uiteindelijk heeft afgezien van huisvesting in het instituut.
Begin 1987 gaat de Dienst Bouw en Huisvesting van de UVA akkoord met een verzoek van het Laboratorium voor Organische scheikunde om tijdelijk drie kamers in het instituut te gebruiken. Beheerder Winnubs, die alles zal regelen, deelt aan de emeritus-hoogleraar Th.J. De Boer mee dat hij de kamer van Biermann [nr. 84] kan betrekken. Deze is sinds 1 mei 1985 in dienst van de VU, maar heeft zijn kamer met een groot deel van zijn spullen in het instituut aangehouden in verband met onderwijsverplichtingen. Winnubst verzuimt echter Biermann en het bestuur van zijn vakgroep te informeren. Als De Boer op 29 mei zijn intrek wil nemen treft hij tot zijn grote woede een niet ontruimde kamer aan. Na een fel protest van de vakgroep krijgt hij elders in het instituut onderdak.
De laatste “vreemde vogel” – en zonder twijfel de allervreemdste – die zijn intrek neemt in het instituut is de hoogleraar Kortlandt. Hij verlaat het Instituut eind 1988
Nadat ook het museum is verhuisd kan vanaf het begin van de jaren negentig de verbouwing beginnen.
Overdracht van inventaris van het Geologisch Instituut naar de VU
Al spoedig na 1 mei 1985 ontstaat het eerste conflict tussen de UVA en VU over de afbouw van de geologie aan de UVA. Tijdens de SFB-vergadering op 11 juni 1985 deelt de decaan van de subfaculteit, Oen, mee dat de beheerder van de VSF, Renkema, vindt dat ‘alle goederen’ van het instituut naar de VU moeten, terwijl de Financieel Economische Dienst (FED) van de UVA van mening is dat alleen die zaken naar de VU dienen te gaan die daar voor het werk noodzakelijk zijn. De FED eist dat er eerst wordt betaald voordat er iets wordt overgedragen. De VU jammert dat ze hiervoor geen middelen heeft hoewel betaling ruimschoots mogelijk is uit de 3,36 miljoen gulden die de UVA aan de VU dient over te maken in het kader van de TVC-operatie. Oen verwacht dat beide colleges dit probleem onderling regelen; volgens de secretaris-beheerder Winnubst zal de besluitvorming echter ‘nog wel enige tijd’ vergen ‘omdat men ook op andere gebieden financiële zaken met de VU te regelen heeft’. Hij heeft een vooruitziende blik.
De lang slepende benoeming van een kroondocent in de tektoniek (1979-1985)
Eind 1979 stelt de subfaculteitsraaad een structuurplancommissie in die onder meer dient na te gaan hoe de onbezette en binnenkort vacerende kroondocentenplaatsen in te passen zijn binnen een nieuwe structuur van de subfaculteit en hoe deze plaatsen moeten worden vervuld. Met betrekking tot de opvolging van Egeler – hij zal in het najaar van 1982 met emeritaat gaan - stelt de commissie in maart 1980 voor een structureel geoloog te benoemen met een brede achtergrond op het gebied van de tektoniek en een uitgebreide kennis van in sedimentaire gebieden voorkomende structuren. In september 1980 wordt een taakomschrijvingscommissie ingesteld; na goedkeuring van haar structuurrapport wordt in mei 1981 een benoemingscommissie samengesteld die pas in april 1982 wordt geïnstalleerd en met haar werkzaamheden begint. In haar rapport dat in september 1983 het fiat krijgt van de SFR, staat de Australische hoogleraar Rutland als eerste op de voordracht. Intussen is in het najaar van 1982 de landelijke TVC-operatie van start gegaan die onder meer tot gevolg heeft dat alle voorstellen voor benoemingen waarbij sprake is van een duidelijke relatie met de taakverdelingsdiscussie, worden aangehouden. Daardoor wordt de voordracht door het CVB niet naar Den Haag gestuurd. Eind 1983 besluit minister Deetman de geologieopleidingen in Amsterdam samen te voegen aan de VU. Hierdoor kan Rutland alleen worden benoemd als de VU daarmee instemt. Rutland heeft inmiddels verklaart bereid te zijn een benoeming aan die universiteit te aanvaarden.
Rutland wordt door de VU afgewezen
De Subcommissie Geologie vraagt in mei 1984 aan de VU om Rutland mee te delen dat zijn benoemingsdossier is overgedragen aan de VU die het verder zal behandelen ‘binnen de VU-procedure op dit terrein’. Daarna wordt tot eind 1984 geen enkele stap ondernomen om de netelige ‘kwestie-Rutland’ te regelen. Wél is Rutland inmiddels bericht dat de UVA – ook na de overdracht van zijn dossier aan de VU – verplichtingen aan hem heeft gezien de gang van zaken in het afgelopen jaar.
In de twee laatste maanden van 1984 verslechtert de verstandhouding tussen de UVA-subfaculteit en de VSF. Het gevolg is dat Oen en Rondeel in november uit de Subcommissie stappen en dat de indiensttreding bij de VU van een deel van het UVA-personeel wordt uitgesteld. Om de benoemingsprocedure niet verder te vertragen, stelt het VSF-bestuur eind 1984 een ad-hoc commissie in die de opdracht krijgt een profiel op te stellen van de ordinarius in de structurele geologie/tektoniek binnen de ‘vsf-nieuwe-stijl’. Ze bestaat van VU-zijde uit de hoogleraren Engelen, Van de Fliert, Van Hinte en het staflid Westra; de UVA-subfaculteit is vertegenwoordigd door de stafleden Biermann en Rondeel van de vakgroep Structurele Geologie. Beiden hebben verklaard in dienst te willen treden bij de VU.
In januari 1985 bezoekt Rutland de VU en spreekt met De Jager (lid van het VU-college), de ad-hoc commissie en het VSF-bestuur. Hij verklaart geen bezwaar te hebben tegen de voorgestelde vakgroepenstructuur en de verdeling van het personeel. Een maand later verschijnt de rapportage van de ad-hoc commissie waarin wordt vermeld dat
“deze kandidaat [Rutland] met zijn algemene, uitzonderlijke kwaliteiten een belangrijke bijdrage kan leveren aan de gezichtsbepaling, de landelijke en de internationale status, van het Instituut voor Aardwetenschappen in Amsterdam voor de komende jaren”.
Op grond van een aantal door haar opgestelde ‘beleidslijnen’ is de commissie van mening dat in de nieuwe VSF, met name voor de structurele geologie, een grote behoefte bestaat aan meer toepassing van fysisch-mathematische, waaronder geofysische, methoden en modellen. Gezien de samenstelling en de onderzoekstaak van de nieuw te vormen vakgroep Stratigrafie-Paleontologie-Structurele Geologie dient in het profiel van de te benoemen ordinarius de voorkeur te worden gegeven aan een ‘actief, in het onderzoek participerende, specialist boven een research manager in algemene zin’. Volgens de twee UVA-stafleden zijn de uitzonderlijke kwaliteiten van de kandidaat van meer belang dan het niet passen in de beleidslijnen omdat in de noodzakelijke know-how op fysisch-mathematisch gebied kan worden voorzien door het overige deel van het wetenschappelijk corps. De VU-vertegenwoordigers stellen daar tegenover dat deze know-how op ordinariaatsniveauo dient te worden gerealiseerd en dat binnen de vakgroep SPS research management reeds in ruime mate aanwezig is.
Begin maart 1985 volgt het standpunt van het bestuur van de VSF dat naadloos aansluit bij dat van de VU-vertegenwoordigers in de commissie: de door de UVA voorgedragen kandidaat voldoet niet aan het ‘exacte profiel’ en is niet degene die persoonlijk aan de gewenste fysisch-mathematische spilfunctie gestalte kan geven. Het doodvonnis voor Rutland wordt als volgt verwoord:
“In het kader van een zorgvuldig gecreëerde evenwichtssituatie binnen de VSF-nieuwe-stijl moet op deze gronden een benoeming van de betrokken kandidaat, met alle waardering die men kan hebben voor zijn niveau en ambities, als bestuurlijk riskant en daarmede onwenselijk worden gekwalificeerd.”
Het VSF-bestuur gaat er alvast van uit dat door of namens het UVA-college, met instemming van het VU-college, aan Rutland bericht wordt dat hij niet langer in aanmerking komt voor het betreffende ordinariaat. Het is van mening dat op korte termijn een ‘geheel nieuwe wervings- en selectieprocedure’ op gang gebracht dient te worden op basis van een herziene taakomschrijving en functie-eisen.
Tijdens de vergadering van de Subcommissie Geologie op 8 maart constateert voorzitter Wijnne, namens het CVB-UVA in de commissie, dat verder overleg over de bezetting van het ordinariaat tektoniek noodzakelijk is. Daarbij dient ook het standpunt van de UVA-subfaculteit te worden betrokken dat tijdens de vergaderingen in 1985 niet ter tafel kwam omdat haar vertegenwoordigers in november 1984 uit de subcommissie waren gestapt.
Twee weken later vertolkt decaan Oen in een vier pagina’s tellende nota alsnog het standpunt van het bestuur van de subfaculteit. Behalve op het punt van de toetsing van de kandidaat, onderschrijft hij de rapportage van de commissie ad-hoc. Het standpunt van het VSF-bestuur wordt rigoureus afgewezen. Uit bijgevoegde publicaties blijkt volgens Oen dat de kandidaat wel degelijk een ruime kennis bezit van geofysische modellen en zich de laatste jaren ook bezig heeft gehouden met tektonisch onderzoek van sedimentaire gebieden. Verder is hij een ‘actief onderzoeker en daarnaast nog een goed manager’. Oen vindt het
“merkwaardig dat management kwaliteiten en ‘know how’ worden gekoppeld in de afwijzing door een deel van de commissie [….] en dat men struikelt over positieve kwaliteiten die de kandidaat blijkbaar niet mag hebben omdat die al bij de VU voorhanden zijn”.
Verder hekelt hij de ‘holle kreten’ van het VSF-bestuur die niet in overeenstemming zijn met het beleid van de VSF ten aanzien van de structurele geologie en acht hij de door het VSF-bestuur voorgestelde nieuwe taakomschrijving en functie-eisen voor een hoogleraar tektoniek ‘meer geschikt voor een wetenschappelijk onderzoeker in de tektoniek’. Tot slot raadt Oen de Subcommissie Geologie aan advies in te winnen van deskundigen buiten Amsterdam over de situatie rond de leerstoel tektoniek en de voorgedragen kandidaat. Wellicht verwacht hij dat zij wél ten gunste van Rutland zullen adviseren! Ondanks zijn doorwrochte en gedreven pleidooi beseft Oen dat de door de UVA voorgedragen kandidaat vrijwel zeker niet aan de VU benoemd zal worden, zoals blijkt uit de laatste alinea van zijn nota:
“Het SFB-UVA heeft geen vertrouwen, en in feite geen invloed en belang meer in de toekomst van de zaak, zodat zij verdere bemoeienissen zal minimaliseren.”
De Subcommissie Geologie voldoet eind maart aan Oens raadgeving. Voorzitter Wijnne concludeert dat nader overleg over de bezetting van de leerstoel tektoniek tussen beide colleges op basis van de uit te brengen adviezen zinvol is, maar voegt hieraan toe dat ‘het CVB-VU in deze het laatste woord heeft’. Dat voorspelt weinig goeds! Wijnne stelt voor het advies in te winnen van Hageman (Directeur Rijks Geologische Dienst); het VU-collegelid De Jager voelt meer voor Van der Sijp (Shell). De na(a)men noch de mening(en) van de uiteindelijke adviseur(s) zijn gevonden. Vast staat wél dat de VU Rutland definitief afwijst. Tijdens een gesprek tussen het CVB-UVA en het SFB (eind september) merkt Wijnne op dat de UVA niet langer verantwoordelijk is voor het ordinariaat tektoniek. Oen vindt dat de UVA jegens Rutland wél morele verplichtingen heeft en spreekt zijn ongenoegen uit over de gang van zaken.
De benoemingsprocedure wordt vervolgd
Nadat het dossier-Rutland definitief is gesloten, begint een nieuwe ronde voor een benoeming van een ordinarius in de tektoniek aan de VU. In oktober 1985 wordt een benoemingscommissie ingesteld waarin – behalve de VU-hoogleraren Van Hinte, Touret en Schlager (per 1 mei 1985 aan de VU benoemd tot hoogleraar in de mariene geologie) - ook de ex-uva-structureel geologen Bierman en Rondeel zitting hebben. Adviseurs zijn Murris (Shell) en Zwart (Rijksuniversiteit Utrecht). Een jaar later adviseert de commissie om Dietrich Hans Roeder als eerste en Kevin T. Biddle als tweede kandidaat ter benoeming voor te dragen. Eerstgenoemde stond op de ‘short list’ van de UVA-benoemingscommissie die in 1982 was ingesteld in verband met de opvolging van Egeler. Beiden zien uiteindelijk van een benoeming af waarna de volgende benoemingsprocedure van start gaat die tot resultaat heeft dat per 1 september 1988 de Utrechtse geofysicus Cloetingh benoemd wordt tot ordinarius in de tektoniek.
Terugblik
In verband met de opvolging van Egeler, najaar 1982, wordt al in september 1980 een taakomschrijvingscommissie ingesteld voor een ordinarius in de tektoniek. De in mei 1981 geformeerde benoemingscommissie begint pas midden 1982 met haar werkzaamheden wat in belangrijke mate te wijten is aan het slechte functioneren van haar ambtelijk secretaris. Die vertraging heeft rampzalige gevolgen omdat als gevolg van de in het najaar van 1982 in gang gezette landelijke TVC-operatie, de benoeming van de door de commissie in september 1983 voorgedragen kandidaat, Rutland, door het CVB-UVA wordt aangehouden. Nadat minister Deetman eind 1983 had beslist om de studierichting geologie aan de UVA op te heffen en te concentreren aan de VU wordt het dossier-Rutland overgedragen aan die instelling. Ondanks pogingen van UVA-zijde om Rutland aan de VU benoemd te krijgen, wijst de VU hem op laakbare gronden af. Uiteindelijk wordt pas per 1 september 1988 een kroondocent benoemd. Het betekent dat sinds de instelling van de taakomschrijvingscommisie acht jaar verstreken voordat in Amsterdam de betreffende leerstoel is bezet.
Die lange lijdensweg kent veel gedupeerden. Daartoe behoren op de eerste plaats de staf en studenten van de UVA-vakgroep Structurele Geologie. Na het emeritaat van Egeler in het begin van de cursus ‘82/83 was er aan die vakgroep geen kroondocent meer verbonden, terwijl hij in de cursus ‘80/81 wegens een ernstige ziekte niet beschikbaar was voor werkzaamheden. Daar kwam nog bij dat de vakgroep in verhouding tot het grote aantal studenten een te kleine en overbelaste staf had. De situatie verergert als per 1 mei 1985 twee stafleden in dienst treden bij de VU waar tot dan toe geen specialisatierichting structurele geologie bestond en nog steeds geen hoogleraar in de tektoniek benoemd is. Daardoor moeten beiden het grootste deel van hun werktijd besteden aan het opzetten en de organisatie van het onderwijs in de structurele geologie en blijft er weinig tijd over voor de studenten van de UVA-vakgroep. Hierdoor komt de begeleiding bij het afstuderen van de UVA-studenten voornamelijk op de schouders van het enige achtergebleven staflid (Simon) en van tijdelijk aangestelde ‘hulpkrachten’.
Een ander slachtoffer is Rutland die – gezien de voordracht van de UVA-benoemingscommissie - vast rekende op een hoogleraarpositie, hetzij aan de UVA, hetzij aan de VU. De gronden en de manier waarop hij, na twee jaar van onzekerheid, wordt afgewezen zijn beschamend. We denken dat hij zijn achterban in Australië geen fraai beeld heeft geschetst van de situatie bij de geologie in Amsterdam! En tenslotte mag niet worden vergeten hoeveel tijd het SFB, en in het bijzonder zijn voorzitter Oen, heeft besteed aan de talloze brieven, nota’s en gesprekken in verband met de zaak-Rutland.
De conclusie is dat de hele gang van zaken rond de opvolging van Egeler een pikzwarte bladzijde is in de geschiedschrijving van het Geologisch Instituut.
Onderwijs 1981-1982
In 1971 dient minister Veringa bij de Kamer een ontwerp-Herstructurering WO in, waarin wordt voorgesteld de studieduur in principe te beperken. Een cursusduur van vier jaar wordt voorgesteld. De Wet Herstructurering WO-1975, bepaalt dat de inschrijvingsduur in totaal twee jaren meer kan bedragen. De wet bevat verder een regeling voor postacademisch onderwijs. Bij Wet van 1978 volgen wijzigingen aangaande cursusduur en inschrijvingsduur. In 1980 volgt nog eens uitstel van de invoering van een reeks bepalingen uit de Wet, omdat inmiddels een nieuwe wetswijziging bij de Kamer is ingediend. Uiteindelijk verschijnt in 1981 de Wet Tweefasenstructuur, waarbij in de studie twee fasen worden onderscheiden: (1) een doctoraalfase met een cursusduur van vier jaar, waarbinnen een propedeutische fase met een cursusduur van één jaar, en (2) een postdoctorale fase. De inschrijvingsduur van de doctoraalfase is bepaald op zes jaar, met voor de propedeutische fase één jaar meer dan de cursusduur. Met ingang van de cursus ‘82/83 wordt de Wet ingevoerd.
Het gevolg is dat eerstejaars geologiestudenten van het cohort 1982 geen kandidaatsexamen meer kunnen afleggen, alléén nog een propedeutisch examen, gevolgd door het doctoraalexamen. Abbing [1982] en 16 jaargenoten behaalden op 2 november 1983 als eersten hun propedeuse. Hun jaargenoot die dat als laatste deed verkreeg de propedeuse pas in 1985.
De eerste fase van de tweefasenstructuur
Na de aanvaarding van de Wet Tweefasenstructuur WO (14 maart 1981, Stb. 137) wordt door de SFR in mei 1981 de ‘2-fasen structuurcommissie’ ingesteld bestaande uit de leden van de Onderwijs- en Onderzoekscommissie. De commissie begint haar werkzaamheden eind augustus en brengt in februari 1982 haar eerste nota uit: ‘De studie in de geologie binnen de twee-fasen structuur’. In maart 1982 gaat de SFR akkoord met het propedeutisch programma voor de cursus ‘82/83 en in januari 1983 en februari 1984 met de programma’s voor respectievelijk het tweede studiejaar en de studiejaren drie en vier. Eind december 1984 wordt de ‘nadere regeling van de inrichting en omvang van de examens met betrekking tot de eerste fase van de studierichting geologie’ goedgekeurd. Van de tweede fase komt niet veel terecht, behoudens die voor onderzoeker - voorheen de promotie.
Opvallend is dat het nieuwe studieprogramma zonder ruggespraak met de zustersubfaculteit aan de VU is opgesteld, terwijl dit nog wel het geval was met het programma dat in de cursus ‘78/79 aan de UVA was ingevoerd op basis van de gezamenlijke onderwijsnota ‘Herprogrammering Subfaculteiten Geologie en Geofysica in de Amsterdamse concentratie’. Die eigen koers is niet verwonderlijk omdat de samenwerking met de VSF vanaf het begin van de jaren tachtig in toenemende mate verslechterde en een dieptepunt bereikte tijdens de TVC-operatie.
Binnen de eerste fase komen de volgende examens voor:
- Propedeutisch examen
- Doctoraalexamen
- Aanvullend examen
Het propedeutisch examen - De opleiding in het eerste jaar heeft tot doel de student een basale geologische kennis te geven alsmede een oriëntatie op de verschillende disciplines binnen de geologie teneinde een gefundeerde verdere studiekeuze mogelijk te maken. Het programma in dat eerste jaar bestaat uit de onderdelen voor het propedeutisch examen en het veldwerk. Het veldwerk aan het einde van het eerste jaar maakt geen deel uit van het propedeutisch examen omdat de verslaglegging hierover praktisch gezien pas in het tweede studiejaar beoordeeld kan worden. Door deze indeling wordt het mogelijk het examen in het eerste studiejaar af te leggen. Het examenprogramma, met een omvang van 1350 sbu, omvat 15 onderdelen waarvan er slechts twee niet tot het vakgebied behoren: wiskunde (130 sbu) en ‘inleiding kwantitatieve methoden’ (80 sbu).
Het doctoraalexamen - Het doctoraalexamen heeft een omvang van 5360 sbu en bestaat uit vier pakketten waarvan er twee – tezamen met het propedeutisch programma - de basisopleiding vormden. Deze twee pakketten, één met verplichte en één met keuzeonderdelen, beogen een uitbreiding te geven aan het basisprogramma van het propedeutische jaar en worden algemeen aangeduid als Uitbreiding Basis Opleiding (UBO).
Verplichte onderdelen in het doctoraalexamen - Het verplichte deel bestaat voor elke student uit een zelfde pakket van 18 onderdelen (1840 sbu) dat het volledige terrein van de geologie overspant. Het veldwerk aan het einde van het eerste en tweede studiejaar dat respectievelijk 280 en 420 sbu - inclusief verslaglegging - in beslag neemt, behoort hiertoe. Ook zijn er drie veldpractica, één ten behoeve van ieder der drie vakgroepen, zodat de student in het veld kennis maakt met technieken uit de Structurele Geologie, uit de Stratigrafie-Sedimentologie en uit de Petrologie. Inleiding dataverwerking (120 sbu) is het enige niet geologische studieonderdeel in het pakket.
Tweedejaars keuzeonderdelen van het doctoraalexamen - In het tweede studiejaar moet de student minimaal 240 sbu invullen met onderdelen die richtingbepalend kunnen zijn voor de keuze van de verdere studie. Het betreft: ‘geometrie en structuren’ (40 sbu), ‘systematische paleontologie’ (80 sbu), ‘mineralogie en petrologie’ (80 sbu), ‘geologie in de maatschappij’ (80 sbu), allen uitbouwend op vakken uit voorgaande verplichte onderdelen. Enkele ervan zijn verplichte kennis voor sommige studieonderdelen in de volgstudie. Tevens moet in het keuzepakket tenminste één exact vak voorkomen: 120 sbu voor scheikunde, natuurkunde of wiskunde.
Uit het voorgaande blijkt dat in het programma van de basisopleiding (3430 sbu) slechts 1/8 deel bestemd is voor exacte onderdelen. Heel wat minder dan tijdens de prekandidaatsopleiding vanaf 1969, en aanzienlijk minder dan in de daaraan voorafgaande cursussen toen de meeste studenten vele maanden bezig waren met de exacte bijvakken.
Examenonderdelen, welke tezamen een hoofdrichting vormen - Na het tweede studiejaar kiest de student een hoofdrichting (2640 sbu) uit vier mogelijkheden:
- De hoofdrichting petrologie-ertskunde bestaat voor 2020 sbu uit verplichte onderdelen binnen het betreffende vakgebied en verder uit 620 sbu keuzeruimte, in te vullen met een keuze uit 13 vast gedefinieerde geologische en exacte onderdelen binnen en buiten de petrologie-ertskunde. Op verzoek van de examinandus kan het bestuur van de vakgroep toestaan dat ten hoogste 200 sbu worden besteed aan andere dan deze 13 onderdelen.
- De hoofdrichting structurele geologie bestaat uit 1760 sbu verplichte onderdelen binnen het betreffende vakgebied en een keuzeruimte van 880 sbu. Met betrekking tot de invulling van de keuzeruimte is bepaald dat tenminste één van de volgende twee onderdelen moet worden gekozen: ‘specialistisch onderzoek structurele geologie’ (variabel tussen 240 en 480 sbu) of ‘dataverwerking in de geologie met behulp van computers’ (200 sbu). Opgemerkt wordt dat het specialistisch onderzoek in ieder geval numerieke dataverzameling en -verwerking dient te bevatten. De overige keuzeonderdelen zijn te kiezen uit het onderwijs binnen en buiten de subfaculteit op het gebied van aardwetenschappen en verder uit studieonderdelen op het gebied van de natuurkunde, wiskunde en informatica.
- De hoofdrichting stratigrafie-paleontologie-mariene geologie bestaat uit 2200 sbu verplichte onderdelen binnen het betreffende vakgebied en een ‘specialisatie-pakket’ van 440 sbu waarbij uit drie mogelijkheden moet worden gekozen: stratigrafie, paleontologie-stratigrafie of mariene geologie. Hiermee is het programma in deze hoofdrichting het minst flexibel uit het oogpunt van de student.
- Vrije hoofdrichting Het programma voor de ‘vrije’ hoofdrichting kan door de student onder goedkeuring van de SFR zelf worden samengesteld waarbij is bepaald dat het dient te bestaan uit tenminste 1700 sbu geologische onderdelen, waarvan tenminste 1280 verzorgd door de UVA, en met minstens 900 sbu eigen werk van duidelijk geologische signatuur.
Van de 37 studenten van de jaargangen 1982 en 1983 die na het propedeutisch examen ook het doctoraalexamen geologie aan de UVA behaalden, kozen 27 de hoofdrichting structurele geologie en vier de hoofdrichting mariene geologie. De overige zes waren gelijkelijk verdeeld over een aantal hoofdrichtingcombinaties.
Vrije keuze - Het doctoraalexamen voor alle hoofdrichtingen omvat een vrije keuzeruimte van 640 sbu, die door de student kan worden ingevuld, onder goedkeuring van de examencommissie, met vakken die aan een universiteit of hogeschool worden onderwezen. Een aantal studenten besteedde die volledige tijd aan één vakgebied (bijvoorbeeld: hydrogeologie, mariene geologie, toegepaste geologie, informatica, bestuurskunde) waardoor de ‘vrije keuze’ het karakter had van het vroegere bijvak. Sommigen gebruikten deze keuzeruimte om aanvullend onderzoek te verrichten in het gebied van hun doctoraalveldwerk. De meeste studenten echter vulden de tijd met meerdere, uiteenlopende studieonderdelen waarbij het totale aantal uren dikwijls de 640 overtrof. Ter illustratie een aantal voorbeelden uit het cohort 1983:
Student 1 - seismische interpretatie, kolenseismiek, veldpracticum reflectieseismiek, sedimentpetrografie en sedimentologie
Student 2 - gravimetrie en magnetometrie, elementaire refractieseismiek, uitbreiding veldwerk Zuid-Spanje, expertsystemen
Student 3 - informatica, carbonaatsedimentologie, loginterpretatie, seismostratigrafie, practicum stratigrafie, isotopenstratigrafie, magnetostratigrafie, chemostratigrafie, kwantitatieve methoden en computercursus
Student 4 - wiskunde C, reflectieseismiek, refractieseismiek, seismische interpretatie, dataverwerking (Pascal)
In alle hoofdrichtingprogramma’s is 900 sbu uitgetrokken voor het veldwerk aan het einde van het derde jaar en de uitwerking daarvan. Voor de 2-fasenstudent is er dus maar één veldwerkperiode om de geologie van het te onderzoeken gebied te doorgronden, zulks in contrast met de situatie voorheen toen zowel aan het einde van het derde als van het vierde jaar veldwerk verricht werd. Het bleek in de meeste gevallen een lastige, zo niet onmogelijke, opgave waardoor de kwaliteit van het werk beduidend omlaag ging in vergelijk met die van eerdere tijden. Gelukkig bood het studieprogramma de mogelijkheid om in het vierde jaar aanvullend veldwerk te verrichten door geheel of gedeeltelijk gebruik te maken van de 640 sbu van de ‘vrije keuze’ of – in het geval van studenten met hoofdrichtingen ertskunde-petrologie of structurele geologie – van de keuzeruimte binnen de hoofdrichting.
Aanvullend examen - Na toestemming van de doctoraal examencommissie kan een aanvullend examen worden afgelegd door diegenen, die voor het doctoraalexamen in de geologie geslaagd zijn. Het aanvullend examen heeft een omvang van tenminste 160 sbu en is samengesteld uit één of meerdere studieonderdelen binnen of buiten het vakgebied van de subfaculteit. Vier studenten maakten van deze mogelijkheid gebruik. Bloem [1982] deed een aanvullend examen Spaans, Duifs [1982] een aanvullend examen bestuurskunde en Rutgers [1982] een aanvullend examen ertsexploratie/ertsexploitatie en petrologie van metamorfe gesteenten. Het aanvullend examen van Hagens [1983] bestond uit zes onderdelen, zowel geologisch als niet-geologisch, die hij tijdens zijn verblijf in de USA tussen augustus 1988 en maart 1989 had afgelegd.
Cursusduur en studieduur - Het kandidaatsexamen kan binnen drie jaar afgelegd worden. Aldus staat het in de studiegids ‘70/71:
“De opstellers zijn van mening dat dit resultaat door vrijwel alle studenten bereikt kan worden, indien deze gedurende de drie jaar regelmatig blijven doorwerken.”
Uitgaande van een cursusduur na het kandidaatsexamen van 2½ jaar kan een student met één hoofdrichting en één bijvak dus ongeveer 5½ jaar na het begin van zijn studie het doctoraalexamen behalen. In werkelijkheid duurde de studie langer omdat het postkandidaatsveldwerk (inclusief verslaglegging) veel meer tijd NAM dan begroot, vooral ook omdat studenten zich volledig op dit onderdeel concentreerden: hun eerste echte eigen werk.
De cursusduur van de 1e-fase uit het nieuwe programma bedraagt vier jaar. Ook nu doen vrijwel alle studenten langer over hun studie, hoofdzakelijk als gevolg van de grotere tijdbesteding aan veldwerk met verslaglegging en aan de ‘vrije keuze’ na het propedeutisch examen.
Studieduur van de jaargangen 1982 en 1983 - De gemiddelde duur tot het propedeutisch examen van zowel de 21 DA-studenten van de jaargang ‘82 als van de 16 van de jaargang ‘83 bedraagt 1,4 jaar. Van deze 37 studenten behaalt ongeveer 60% het propedeutisch examen na iets meer dan één jaar. Na het propedeutisch examen duurt de studie gemiddeld 4,1 jaar (‘82: 4,2 en ‘83: 3,9). Daardoor is de totale studieduur van deze studenten gemiddeld 5,5 jaar (‘82: 5,6 en ‘83: 5,3), dus beduidend minder dan de 7 tot 9 jaar van eerdere naoorlogse (sub)cohorten. Voor dit verschil kunnen een aantal oorzaken worden genoemd:
1) De cursusduur bedraagt 4 jaar, die van voorafgaande cohorten 5 tot 5,5 jaar.
2) De cursusduur van de propedeuse bedraagt één jaar (maximale inschrijvingsduur twee jaar) en van de totale studie vier jaar (maximale inschrijvingsduur zes jaar). Daardoor wordt de student gestimuleerd om het propedeutisch examen aan het einde van het eerste jaar, of kort daarna, af te leggen.
3) In tegenstelling tot eerdere programma’s is er in de eerste fase na de basisopleiding een grote hoeveelheid tijd die de student zelf programmatisch kan invullen. Daardoor kan de doctoraalstudie voor een belangrijk deel aan de persoonlijke interesse aangepast worden, hetgeen werklust en studietempo zeker bevorderd heeft.
4) De beslissing om het doctoraalexamen in de geologie na augustus 1989 niet meer aan de UVA toe te staan, motiveerde studenten van de twee laatste jaargangen om vóór 1 september 1989 de studie te beëindigen. Examen aan de VU was voor hen een horrorscenario!
5) De meeste leden van het wetenschappelijk corps – vrijwel allen inmiddels naar de VU verhuisd en voor het grootste deel van hun werktijd belast met onderwijs aldaar – waren al vlug geneigd studieonderdelen van de UVA-studenten positief te beoordelen. Een negatieve beoordeling betekende mogelijk dat de 1 september 1989 eindstreep niet gehaald zou worden.
Vakgroepkeuze in de jaargangen 1982 en 1983
Van de DA-studenten van de jaargangen ’82 en ‘83 koos 71 procent voor een specialisatie bij de vakgroep Structurele Geologie: een opvallend hoog percentage omdat van de jaargangen ‘57-‘81 gemiddeld slechts 37% naar die vakgroep ging. Die spectaculaire toename wordt toegeschreven aan het feit dat toen de studenten van de jaargangen ‘82 en ‘83 in 1984 of 1985 over hun specialistische opleiding moesten beslissen, het vast stond dat het Geologisch Instituut eind 1988 gesloten zou worden en dat het afleggen van het doctoraalexamen aan de UVA na augustus 1989 niet meer mogelijk zou zijn. De studie moest dus zo snel en efficiënt mogelijk worden afgerond. Het overgrote deel van hen zag de mogelijkheid daartoe bij de vakgroep Structurele Geologie door de gunstige indruk van het wetenschappelijke personeel van die vakgroep, met name Rondeel, dat een belangrijke bijdrage had geleverd aan de goed georganiseerde en succesvol verlopen basisopleiding. Verder was bekend dat Simon - belast met de begeleiding en de beoordeling van het doctoraalveldwerk - niet naar de VU zou gaan en tot eind 1988 aan het instituut verbonden zou blijven. Daar kwam bij dat de vakgroep het meest flexibele studieprogramma kende en dat het sinds het midden van de jaren zeventig, behalve in de Interne Zone ook veldwerk verrichtte in de Externe Zone van de Betische Cordilleren, hetgeen de mogelijkheid opende tot structureel werk in metamorfe dan wel in sedimentaire gebieden. Hiermee was specialisatie in de Structurele Geologie een aantrekkelijk alternatief voor dat bij de eveneens in de Externe Zone werkzame vakgroep Stratigrafie-Paleontologie (SP) en voor dat bij de vakgroep Ertskunde-Petrologie-Mineralogie (EPM), werkzaam in het metamorfe Pre-Cambrische Scandinavië.
Het overgrote deel van de DA-studenten van de jaargangen ‘82 en ‘83 koos – op genoemde overwegingen - voor de Structurele Geologie en slechts respectievelijk 10 en 20% voor de vakgroepen EPM en SP; heel wat minder dan de 25 en 34% over de periode 1957-1981 . De verdeling van de studenten over de vakgroepen in de jaren 1985 t0t 1989 wordt in onderstaande grafiek weergegeven. De gegevens staan in de bijlage studenten aantallen.
Van de 41 DA-studenten van de jaargangen ‘82-‘83 verrichtten er 34 doctoraalveldwerk in Zuid-Spanje: 29 Structurele Geologie (11 Interne en 18 Externe Zone) en 5 Stratigrafie-Paleontologie (Externe Zone). Marian van der Wiel [1983] verrichtte veldwerk in Colombia, terwijl Cay Beets [1982] en Charles Coenraad [1982] zeegaand onderzoek deden in het kader van hun hoofdrichting mariene geologie. Drie studenten van de vakgroep EPM werkten in Finland en één in het Zweedse Bergslagen gebied.
Het aantal studenten dat afstudeerde in richtingen binnen de onderscheiden vakgroepen gedurende deze laatste jaren van de opleiding wordt getoond in onderstaande tabel.
Studenten 1982-1983
Onderstaande tabel toont in de voorlaatste kolom de numerieke gegevens van de studenten uit de laatste twee inschrijvingsjaren, in vergelijking met data uit voorgaande perioden. De bijlage Studenten jaargangen noemt de studenten uit deze jaren.
Promoties 1982-1995
In de jaren 1982-1995 promoveerden 36 studenten die aan de UVA het doctoraalexamen geologie hadden afgelegd. Een elftal deed dit aan de UVA (PA-promoties) en 25 elders (PE-promoties). Voor de titels van de proefschriften, data van de promoties, namen van promotors en de jaargang van de gepromoveerde wordt verwezen naar Bijlage Promoties
Promoties aan de UVA
In de cursussen 1982-1987, dus voor de sluiting van het GI vonden aan de UVA negen promoties plaats van afgestudeerden van de eigen universiteit. In zes van die proefschriften wordt, behalve aan de regionale geologie, aandacht besteed aan één of meer specifieke thema’s. Verder promoveerde de in Leiden afgestudeerde Kuipers eind 1987 bij Oen over de geologie van een gebied in Centraal Zweden.
Oen was promotor bij de drie Zweedse dissertaties en bij die van Klaver en Mäkel. Hermes, de andere overgebleven gewoon hoogleraar bij de subfaculteit, trad samen met de Engelse hoogleraar Shearman (Imperial College) op als promotor van Dronkert. Bij de promoties van Postma, Kloos, Peters en Van Berkel fungeerden hoogleraren van buiten de UVA als promotor, respectievelijk Van Straaten (RUG), Van Hinte (VU), Schlager (VU) en Schwerdtner (Canada/Toronto).
Na de sluiting van het Geologisch Instituut (december 1988) vinden aan de UVA nog slechts twee PA-promoties plaats. In mei 1991 doctoreert Valbracht [1981] op een proefschrift over het Bergslagen gebied in Zweden met Oen en de Utrechts hoogleraar Priem als promotors. Oen is eind jaren tachtig benoemd als hoogleraar aan de VU maar had bedongen dat hij tot zijn pensionering (1 juli 1993) tevens als onbezoldigd hoogleraar in de petrologie, ertskunde en mineralogie aan de UVA verbonden zou zijn. Zodoende kon Valbracht, die niet aan de VU wilde promoveren, toch zijn proefschrift verdedigen in de aula aan de Singel. Op 9 september 1994 promoveerde Carina Hoorn [1980] over de Miocene palynostratigrafie van NW Amazonia waarbij Van der Hammen (uva, faculteit der Biologie) en Kroonenberg (Wageningen) als promotors optraden.
Per 1 september 1987 werd de subfaculteit Geologie en Geofysica als wettelijk orgaan opgeheven en (administratief) ondergebracht bij de faculteit der Scheikunde. De na die datum gepromoveerde Klaver, Kuipers en Valbracht verkregen derhalve de graad van doctor in de scheikunde en niet – zoals voordien het geval was - in de wiskunde- en natuurwetenschappen [c.q. wis- en natuurkunde]. Carina Hoorn, die vanuit de faculteit der Biologie promoveerde, kreeg de graad van doctor in de biologie.
Promoties elders
In de cursussen 1982-1987 promoveren vier studenten van de jaargangen 1969-1974 elders: De Smet (1984 VU), Van der Wal (1984 Leiden), Van den Eeckhout (1986 Utrecht), Weijermars (1987 Uppsala, Zweden).
Na de sluiting van het Geologisch Instituut neemt het aantal promoties elders sterk toe. In de cursussen 1988-1995 promoveren maar liefst 21 studenten van de jaargangen 1955-1983 van wie 18 aan de VU. Het zijn de promovendi Damman (1989), Kleverlaan (1989), Van der Straaten (1990), Kenter (1990), Reijmer (1991), K. De Jong (1991), Van Duin (1991), De Ruig (1992), C. Beets (1992), Ten Kate (1992), Sprenger (1992), Bosscher (1992), Witte (1992), Boorsma (1992), Van Wees (1993), Van de Poel (1994), E. Zwart (1995) en Van Balen (1995). Promotors waren de VU-hoogleraren Schlager (9), Cloetingh (4), Van Hinte (3) en Touret (2). Van der Wiel promoveerde in 1991 in Wageningen, P. De Groot in 1993 in Utrecht en Bloem in 1994 aan de universiteit van Perth (Australië).
Van de genoemde 25 proefschriften waren 13 gerelateerd aan de (regionale) geologie waarbij – zo blijkt uit de titels van de proefschriften - aan één of meer onderwerpen speciale aandacht werd besteed.. De overige 12 waren thematisch van opzet.
Een groot deel van de 25 proefschriften bestond, geheel of gedeeltelijk, uit artikelen van de promovendus, al dan niet samen met medeauteurs.
Stellingen bij de proefschriften
Het overgrote deel van de aan bovengenoemde proefschriften toegevoegde stellingen is wetenschappelijk van aard en heeft betrekking op geologische onderwerpen die al dan niet aan de betreffende dissertatie gerelateerd zijn. Een klein aantal behoort daar niet toe.
Een tweetal stellingen besteedt aandacht aan de TVC-operatie:
D.F. Cloos 1984: Het is onrechtvaardig dat de taakverdeling en concentratie van het wetenschappelijk onderwijs (TVC), voor zover er sprake is van overheveling van een openbare (rijks- of gemeentelijke) instelling van wetenschappelijk onderwijs naar een bijzondere, ertoe kan leiden dat daarbij betrokken personeelsleden ongelijkwaardig worden behandeld op grond van levensbeschouwing.
P.J. Valbracht 1991: Het blijft een trieste zaak, dat de vloeren van het Geologisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam na 50 jaar (1934-1984) geen zware lasten meer zullen dragen.
De onderstaande stelling was duidelijk bedoeld voor de orthodoxe mannenbroeders aan de VU:
J.D. van Wees 1994: De creationistische stelling dat het ontstaan van de aarde het gevolg is van Gods ondoorgrondelijke en bovennatuurlijke handelen gedurende 6 dagen, is logisch gezien sluitend, maar rationeel gezien stuitend.
De geringe wetenschappelijke productiviteit van een deel van de staf van het Geologisch Instituut werd verkapt gehekeld in de volgende stelling:
G. Postma 1983: Iedere wetenschappelijke medewerker aan een universiteit zou minimaal één gerecenseerd wetenschappelijk artikel per jaar moeten kunnen schrijven.
De volgende stelling heeft betrekking op het eerste deel van de twee-fasen studie:
J.D. van Wees 1994: In vier jaar geologie studie kan een student wel leren drijven, maar niet zwemmen.
Andere opvallende stellingen:
C.J. Beets 1992: Het verplicht opnemen van stellingen werkt contra-productief.
G.H. Makel 1985: Het houden van een Brede Maatschappelijke Discussie is een zinloze aangelegenheid wanneer een regering de resultaten niet in zijn besluitvorming betrekt.
Tot de categorie ‘ludieke’ stellingen behoren:
J.M. Peters 1985: Van de vakantiegangers die jaarlijks Griekenland bezoeken kan een deel worden beschouwd als culturele neo-kolonialisten; hun aantal kan op eenvoudige wijze worden teruggebracht door in toeristische folders het hoge seismische risico in het Egeïsche gebied te vermelden.
P.J. Valbracht 1991: Ook een wandluis heeft recht op een knuffelmuur.
K. de Jong 1991: In tegenstelling tot competente gesteenten, breken competente managers niet.
C.J. Beets 1992: De elfstedentocht wordt vaker besproken dan gereden.
H. Bosscher 1992: Voor een jonge vader is promoveren een welkome ontspanning.
J.D. van Wees 1994: Kunsttiet is vrouwvriendelijker dan fopspeen.
Blijkbaar had Van Wees’ promotor Cloetingh en de promotiecommissie geen enkele moeite met die laatste stelling. Vroeger dacht men daar anders over! In een van de reeds gedrukte stellingen bij het proefschrift van Smit Sibinga’s promovendus Bik (1960) werd de aanbeveling gedaan spiegels aan te brengen boven de wastafels in het Geologisch Instituut. De hoogleraar Westerveld vond die stelling een blamage voor de UVA, de wetenschap en de promotor. Het gevolg was dat het bestuur van de faculteit der Wis- en Natuurkunde Bik gelastte nieuwe stellingen te laten drukken zonder de gewraakte stelling. Het illustreert dat in de loop der tijden ook wat betreft de stellingen grote veranderingen plaats vonden!
Overdenking
De trage gang van zaken rond de benoemingen van de hoogleraren mariene geologie en tektoniek had tot gevolg dat er bij het begin van de TVC-operatie nog steeds geen leerstoelen in die vakgebieden aan de UVA bezet waren. Als dat wel het geval was geweest , was er waarschijnlijk aan de UVA een mariene geologisch centrum ontstaan met daarbij tevens een “sterke” man in de tektoniek waardoor de uitgangspositie bij het begin van de TVC-operatie zeer gunstig zou zijn geweest. Met andere woorden: de TVC-operatie kwam een jaar te vroeg!
Maar zelfs in dat geval zou de VU zich waarschijnlijk vastgeklampt hebben aan haar standpunt dat de geologie bij die instelling moest blijven gezien de “Siamese-tweelingsband” met de fysische geografie aldaar. Die band bestond zeker niet aan de UVA waar de fysisch geografen vanaf het begin van de jaren veertig systematisch geschoffeerd waren door de geologen. Deze stelden zich ook in de gremia los op, angstig dat een grotere verbondenheid mogelijk zou leiden tot de toegang voor geologen tot het leraarschap aardrijkskunde. Toen de TVC-operatie begon waren beide disciplines dan ook vrijwel volledig van elkaar vervreemd. Die verwijdering is essentieel om de beslissing van het CVB van de UVA te begrijpen de geologie af te staan. Bovendien had de fysische geografie aan de UVA nauwe banden met de sociale geografie die op haar beurt was verbonden met de planologie en waren er met de fysische geografie geen problemen voor het CVB.
Bij de geologie lag dat anders. De geologische subfaculteit had al sedert het bewind van Brouwer herhaaldelijk voor veel ellende gezorgd en het college bevrijdde zich graag van die ‘lastige’ geologen. Een bijkomend voordeel was dat hierdoor een groot en goed gebouwd instituut vrij kwam. In een vroeg stadium van het TVC-kwartetten leek het hierdoor al duidelijk welke kaart door het CVB weggegooid zou worden. De ‘zwarte Piet’ ging naar de geologie!
Het CVB-UVA zette zich bij de TVC-operatie liever in voor het behoud van de fysische geografie/sociale geografie en de goed functionerende subfaculteiten farmacie en tandheelkunde. In latere instantie, toen behoud van deze eenheden niet mogelijk bleek, trachtte het college alsnog de geologie te behouden. De minister was toen al verder in zijn uitwerkingen en hield koppig vast aan zijn standpunt inzake de Amsterdamse geologie zonder hiervoor ook maar enige steekhoudende onderbouwing te geven.
Hij ging daarbij volledig voorbij aan de vele brieven, petities, nota’s, rapporten, adviezen en moties, niet alleen vanuit de UVA (onder andere: CVB, UR, subfaculteit G&G), maar ook van deskundigen en gezaghebbende organen (ar, RAWB, KNGMG) daarbuiten waarin met goed onderbouwde argumenten werd gepleit voor een voortzetting van de bestaande samenwerking tussen UVA en VU binnen de door de minister voorgestelde financiële randvoorwaarden.
De minister had blijkbaar maar één doel voor ogen: concentratie van de geologie aan de VU. Hij laadde daarmee de verdenking op zich de belangen van die instelling te dienen.
Terug naar INHOUD van HET BOEK
Finale beschouwing
Brouwer: Creator and Destroyer by his mental heritage?
Na de schepping van het Geologisch Instituut hield Brouwer op het Instituut alle touwen in de hand; zijn macht. De hoogleraren die hem opvolgden - de Roever en Egeler - waren onder Brouwer opgeleid en wensten in feite op gelijke wijze als hun leermeester éénmachtig te zijn binnen hun eigen afdeling. De derde hoogleraar - MacGillavry - sloot zich daarbij aan. Deze drie machten bepaalden gezamenlijk het lot van het Geologisch Instituut doordat in de loop der tijd die macht, en de daarmee samenhangende opvattingen, zijn doorgegeven aan drie afdelingen. Slechts op één moment is deze situatie doorbroken - door ingrijpen van het CVB - met de creatie van een aparte afdeling voor de opleiding tot het kandidaatsexamen. Dezelfde drie machten, te omschrijven als hard rock - soft rock - algemene geologie, hebben aan die creatie vervolgens een eind gemaakt zodra de gelegenheid zich voordeed, i.e. bij de instelling van vakgroepen.
Op geen enkel moment is in centraal overleg binnen de subfaculteit een lange termijn planning tot stand gekomen of besproken waarin over deze driedeling werd heen gekeken en werd gesproken over ontwikkelingen in de aardwetenschappen in het algemeen en over die in de maatschappij. En over de relatie tussen beide en de manier om daarop in te spelen. Aan de drie kon altijd wel iets worden bijgevoegd (geofysica/geochemie), maar niet ten koste van, en niet van harte. Daarom werd ook samenwerking met de fysische geografie stelselmatig afgewezen.
Met de creatie van de wetenschappelijk medewerker in vaste dienst, waarbij promovendi ineens medewerker werden, ontstond fixatie van het personeelsbestand binnen de drie delen waardoor wijziging van taakstelling van een medewerker - teneinde tegemoet te komen aan behoeften elders binnen de subfaculteit - tot de onmogelijkheden behoorde. De eigenmachtigheid verzet zich hier tegen vandaar ook de voortgaande driedeling toen de mogelijkheid tot samenvoeging zich voordeed. Hierdoor ook bleef de vakgroep EPM door de jaren zijn personeelsbestand - vol promoverende medewerkers zonder proefschrift - behouden, terwijl elders studenten accumuleerden in de sterk onderbemande vakgroep SG.
Eenmachtigheid dook pas weer op toen eendrachtig weerstand werd geboden tegen de opheffing van het instituut als opleidingsplaats voor geologen.
Deze erfenis van Brouwer ligt m.i. ten grondslag aan de opheffing van de studie geologie aan de UVA. Er is op het Geologisch Instituut nooit over de horizon gekeken, en als dat al gebeurt is, dan beviel het kennelijk niet.
h.e.rondeel