H63-Stilte voor de storm (1957-1964)
VAN STRENG GEZAG NAAR DE MAN EEN STEM
STILTE VOOR DE STORM (1957-1964)
Begin oktober 1957 gaat het nieuwe team hoogleraren aan de slag. Een van de eerste zaken is het opstellen van een reorganisatieplan voor het Geologisch Instituut. Daaruit blijkt dat ze veel meer personeel en een forse verhoging van de verschillende kredieten wensen. Daarbij staat het eigen belang voorop. Ieder probeert zoveel mogelijk formatieplaatsen en geld binnen te halen. De macht van de hoogleraren is vrijwel onbeperkt. Ze heersen als souvereine vorsten over hun afdelingen en ook op centraal niveau zijn ze als vakgroep en directie oppermachtig in zaken betreffende onderwijs en beheer. Naar buiten vormen ze een hecht aaneengesloten front, binnenskamers vliegen ze elkaar herhaaldelijk in de haren en is van eensgezindheid en samenwerking weinig sprake. Dat wordt al spoedig duidelijk bij de verkiezing van de eerste voorzitter van de directie.
Het overige personeel heeft niets te vertellen en legt zich gedwee neer bij de vele oekazes van de directie. Aan de zo noodzakelijke vernieuwing van het onderwijsprogramma, dat sinds de komst van Brouwer vrijwel onveranderd is gebleven, en aan de belangen van de studenten wordt de eerste zeven jaar slechts weinig aandacht besteed.
|
Een beschamende vertoning
De keuze van de eerste directievoorzitter - Enige weken na Brouwers emeritaat zit het nieuwe team hoogleraren voor het eerst rond de vergadertafel. We lezen donderdagmiddag 3 oktober 1957. Voornaamste punt van gesprek is de regeling van het beheer van het instituut. Een algemene en een bijzondere directie worden ingesteld. Nu moet nog een voorzitter van beide directies worden gekozen. Het komt daarbij goed van pas dat secretaris-beheerder Koning de vergaderingen van de bijzondere directie niet mag bijwonen, en dat de zieke Smit Sibinga voorlopig afwezig is. De Roever trekt direct ten aanval door op te merken dat er ‘reeds dingen geschied zijn zonder zijn voorkennis’, waarbij hij verwijst naar een brief die Westerveld en Mac Gillavry op 19 september naar de rector magnificus hebben gestuurd. Hierin wordt een interim-regeling voorgesteld waardoor een van beiden voorzitter wordt. De Roever zegt geschrokken te zijn van de verstrekkende inhoud van de brief. Volgens hem moet de eerste voorzitter met zorg worden gekozen “aangezien de B[rouwer] ‘terreur’ wat betreft het personeel slechts geleidelijk mag worden opgeheven”. Hiertoe acht hij Egeler de meest geschikte persoon. Westerveld vindt het woord ‘terreur’ niet juist, wel moet er een ‘streng gezag’ zijn. In dit verband merkt hij op ‘dat hij reeds twintig jaar ervaring heeft op het gebouw’. Het voorzitterschap moet - zo vervolgt hij - als een plicht worden gezien en niet als een ambitie. De Roever is het hiermee eens, maar voegt eraan toe ‘dat het niet plicht is van W[esterveld] om eerste V[oorzitter] te zijn.’
Het is een van de vele stekeligheden tijdens de vijf vergaderingen waarin maar liefst zes scenario’s worden besproken hoe de eerste voorzitter moet worden gekozen. Mac Gillavry heeft ze in een drie pagina’s tellend schema - met ‘positieve en negatieve argumenten’ - op warrige wijze samengevat. Volgens Egeler is aanwijzing van de meest geschikte persoon de enige goede regeling, maar Westerveld en Mac Gillavry zijn daar tegen omdat er dan gediscussieerd moet worden over kwaliteiten van collega’s, terwijl De Roever erop wijst dat de
‘keuze van de meest geschikte persoon een motie van vertrouwen inhoudt en daardoor meer zeggenschap delegeert dan eigenlijk bedoeld is.’
Aangezien besloten is dat de voorzitter met unanimiteit van stemmen gekozen moet worden, valt ook een aanwijzing door ‘dichte stemming’ af omdat dit impliceert dat ‘men op zichzelf moet kunnen stemmen’ en een oordeel geeft over collega’s. Een aan de universiteit gebruikelijke ‘ancienniteits-roulering’, waardoor Smit Sibinga de eerste voorzitter zal worden, wordt unaniem verworpen omdat men gemakshalve aanneemt dat hij voorlopig niet beschikbaar is. Bovendien vindt De Roever dat Smit Sibinga ‘gezien zijn positie’ niet de juiste persoon is om voorzitter te worden en Westerveld voegt hieraan toe de oudste in dienstjaren te zijn. Voorstellen om de oudste aanwezige (Westerveld) of de jongste (De Roever) tot voorzitter te benoemen halen het eveneens niet omdat de meerderheid vindt dat anciënniteit geen rol mag spelen bij goed teamwerk. Over een voorstel van Mac Gillavry om de algemeen geoloog Egeler voor de eerste periode als voorzitter aan te wijzen wordt in de notulen vermeld:
“Hier is men tegen indien dit wordt gebaseerd op de mérites van het vak. De principiele argumenten door M[ac Gillavry] aangevoerd, t.w. de centrale positie van de algemene geologie en de technische continuiteit, waaraan R [De Roever] nog psychologische continuiteit toevoegt, worden door W[esterveld] en E[geler] niet voldoende gevonden. Zij zijn niet voor dit voorstel.”
Om uit de impasse te komen stelt Westerveld voor om de voorzitter van de faculteit ‘wegens diens ervaring’ als arbiter te hulp te roepen of desnoods te loten. Uiteindelijk wordt tijdens de vijfde vergadering op vier november een spitsvondig compromisvoorstel van De Roever aanvaard om een “roulerings systeem in te stellen, volgens ancienniteit, van jong naar oud, te beginnen met de jongst aanwezige niet nieuw benoemde docent.” De Roever en Egeler werden respectievelijk op 23 oktober en 11 november 1957 benoemd.
Deze lange en beschamende gang van zaken rond de keuze van de eerste directievoorzitter is kenmerkend voor de verdeeldheid, naijver en besluiteloosheid die de hoogleraren de komende jaren ten toon spreiden.
Een ware broedplaats - De eerste jaren zijn de hoogleraren voornamelijk bezig met het uitbreiden van hun afdelingen. Daarbij staat het eigenbelang voorop, dat van het instituut komt op de tweede plaats. Ieder van hen probeert zoveel mogelijk binnen te halen van het groeiende aantal formatieplaatsen en de wassende kredietstromen.
Eind 1957 zijn er slechts twee stafleden: de hoofdambtenaar Koning, als secretaris-beheerder in algemene dienst, en De Booy die in oktober van dat jaar is aangesteld bij de afdeling Algemene Geologie. De drie andere hoogleraren wensen ook een staflid, waarna Egeler - bevreesd achterop te raken - een tweede hoofdambtenaar voor zijn afdeling vraagt. Stafuitbreiding dient volgens hem onafhankelijk te zijn van het aantal studenten. De faculteit vindt vier nieuwe stafleden rijkelijk veel, gezien het relatief geringe aantal geologiestudenten (ongeveer 90). Tijdens haar vergadering in april 1959 wordt het Geologisch Instituut zelfs spottend aangeduid als een ‘ware broedplaats van wetenschappelijke hoofdambtenaren’. Nadat door de geologen is opgemerkt dat ze in een bijzondere positie verkeren vanwege het vele veldwerk, legt de faculteit zich morrend neer bij de aanvraag.
Zo worden in de cursussen 1959-1961 vier wetenschappelijke hoofdambtenaren (‘conservatoren’) aangesteld: dr. A. Tobi (oktober 1959), dr. J.J. Hermes (juni 1960), dr. J.W.A. Bodenhausen (april 1961) en dr. I.S. Oen (oktober 1961). Ze worden respectievelijk verbonden aan de afdelingen van De Roever, Mac Gillavry, Egeler en Westerveld. En nog is de honger naar wetenschappelijk personeel niet gestild. Hoewel het aantal studenten in de cursus ‘62/63 naar zeventig is gedaald, besluit de directie in mei 1963 dat het aantal formatieplaatsen voor de staf in de toekomst geleidelijk dient te worden verhoogd; tot twaalf in 1968. Volgens Mac Gillavry is dit noodzakelijk in verband met de te verwachten toename van het aantal studenten. Op de voorlichtingsdag zijn ‘16 a.s. eerste jaars studenten’ geweest, negen meer dan in de cursus ‘62/63 met de studie geologie was begonnen. Het uiteindelijke resultaat is dat in mei 1965 voor de staf en assistenten in totaal 28 formatieplaatsen ter beschikking staan hoewel het aantal studenten gedaald is tot een nieuw dieptepunt van 62.
Begin 1958 zijn voor het technisch- en administratief personeel (TAP) vijftien formatieplaatsen beschikbaar wat de hoogleraren ‘zeer onvoldoende’ vinden. In het reorganisatieplan wordt voor 1959 een uitbreiding gevraagd met acht plaatsen. Het presidium verzoekt de directie ‘onderling na te gaan in hoeverre met coördinatie van werk toch nog bezuiniging kan worden verkregen op de personeelsaanvraag, in het bijzonder op die van een tekenaar en fotograaf.’ Volgens de directie is dit niet mogelijk en is er voor een fotograaf en een extra tekenaar voldoende werk, onder andere ten behoeve van promovendi. Hoewel er in de cursus ‘58/59 slechts drie promovendi zijn en het aantal studenten vrijwel gelijk is gebleven, gaat het presidium toch akkoord met de gevraagde personeelsuitbreiding.
Daardoor stijgt het aantal TAP-plaatsen in die cursus naar zeventien om daarna stapsgewijs uit te dijen naar 31 in de cursus ‘64/65. Die explosieve groei is mede te danken aan het statusverhogende verlangen van de hoogleraren om over een eigen secretaresse te beschikken. In maart 1963 besluit de directie ieder van hen een
“vaste secretaresse toe te wijzen, die dus zoveel nodig voor hem werkt en de resterende tijd het centrale werk zal doen. Haar taak zal dan zijn, naast de correspondentie, het bijhouden van de agenda, kaartsystemen, opbergen en opzoeken van post e.d.”
Ondanks die povere lijst van bezigheden zijn de secretaresses vrijwel uitsluitend werkzaam voor de hoogleraar en diens afdeling; aan het centrale werk wordt nauwelijks tijd besteed. In mei 1965 zijn er vijf secretaresses nadat ook Hermes en Hospers er een hebben gekregen. Ieder van hen heeft een eigen ruime kamer binnen de afdeling en zal deze bevoorrechte positie in latere jaren met hand en tand verdedigen.
Uit bijstaande tabel blijkt de toename van het formatieve personeelsbestand in de jaren 1958-1965, terwijl het aantal studenten met eenderde afnam. Hoewel de personeelsgroei daarna beperkt blijft en de studentenpopulatie sterk toeneemt, is de verhouding studenten/totale personeel bij de geologie in de jaren 1960-1971 een van de laagste van alle studierichtingen aan de universiteit. Een data tabel met de gegevens toont de cijfers per jaar.
Niet te zuinig - Ten tijde van Brouwer zijn de kredieten beperkt omdat de universiteit hoofdzakelijk gefinancierd wordt door de krap bij kas zittende Gemeente Amsterdam. Daar komt bij dat Brouwer bekend staat om zijn spreekwoordelijke zuinigheid. Het verklaart waarom de gemiddelde jaarlijkse uitgave in de jaren 1950-1956 slechts 7.660 gulden bedroeg. In dat bedrag zijn alle kosten inbegrepen voor: a) onderwijs (exclusief begeleiding van excursies en veldwerk) en onderzoek; b) ‘materieel’; c) algemene zaken en d) bibliotheek (ruilverkeer, kaarten en fotokopieën).
Tegen het eind van de jaren vijftig en met name in de eerste helft van de jaren zestig wordt de financiële armslag voor de universiteit groter als gevolg van maatregelen van de rijksoverheid. Toch wordt de directie begin 1958 door het presidium dringend verzocht zuinigheid te betrachten. Als kort daarna meegedeeld wordt ook weer niet al te zuinig te zijn, verschijnt in de begroting van het hulpmiddelenkrediet liefst 27.000 gulden. De toelichting vermeldt:
“Doordat in het verleden in een aantal jaren van het hulpmiddelenkrediet een saldo overbleef, wordt de schijn gewekt, als zouden er voldoende financiële middelen beschikbaar zijn. Deze stand van zaken geeft een totaal onjuist beeld: immers, de stand van het hulpmiddelenkrediet is zo laag, dat automatisch alle neiging tot aanschaf, ten laste hiervan, werd gedood. Vervolgens wordt rekening gehouden, behalve met de snelle prijsstijging, met een uitbreiding van het aantal methoden van onderzoek door staf en studenten, en een intensivering van de bestaande methoden, mede in verband met de stafuitbreiding.”
Verder wordt in het reorganisatieplan, onder de noemer ‘Reorganisatiecrediet’, voor de jaren 1959 en 1960 een bedrag van 123.810 gulden gevraagd. Dit krediet – in latere jaren ‘bestemmingskrediet’ genoemd - dient voor de aanschaf van instrumenten en apparatuur. Het hoge bedrag was alleszins gerechtvaardigd omdat van de ruim 300 objecten die in de jaren 1929-1957 waren gekocht, de helft niet meer te gebruiken was of zoek, waaronder een Leitz polarisatiemicroscoop uit 1930 met de vermelding: ‘in oorlogsjaren meegenomen door gefusilleerde student’. Mogelijk had Ary Prins [1939] die microscoop nodig gehad bij de vervalsing van persoonsbewijzen en andere documenten. In de jaren 1958 en 1959 worden slechts 30 objecten aangekocht; in de vier volgende jaren ongeveer 180. In 1963 wordt voor ruim 100.000 gulden besteed aan microscopen ten behoeve van onderwijs en onderzoek en aan kompassen en hoogtemeters voor het veldwerk. Ook het bibliotheekkrediet van 4.850 gulden wordt te laag bevonden. Dat moet met 4.000 gulden omhoog zodat iedere docent een vast bedrag van 600 gulden kan krijgen voor de aanschaf van boeken. Voor de begeleiding van excursies en veldwerk door docenten (en staf) is in 1958 respectievelijk 3.000 en 13.000 gulden beschikbaar.
Tot de cursus ‘57/58 betalen studenten de kosten voor veldwerk en excursies vrijwel geheel uit eigen zak; slechts een klein deel wordt vergoed door schenkingen van de oliemaatschappijen BPM en Caltex, in de cursus ‘56/57 respectieveljk 9.000 en 1.000 gulden. In latere jaren volgt subsidiëring door de universiteit die in 1960 en 1961 respectievelijk 5.000 en 10.000 gulden ter beschikking stelt, waarbij bepaald is dat minimaal de helft van de kosten voor rekening van de student komt. Voor veel studenten – met name voor de beursalen – is dit een zware financiële last. Een voorstel van Mac Gillavry om armlastige studenten een extra subsidie toe te kennen wordt door de directie niet overgenomen.
Vanaf het begin van de jaren zestig gaat de geldkraan helemaal open waardoor de verschillende kredieten explosief stegen. Zo bedraagt het hulpmiddelen-, bestemmings-, veldwerk/excursie- en bibliotheekkrediet tesamen in 1971 ruim 350.000 en tien jaar later 630.000 gulden, respectievelijk 10 en 18 maal het bedrag dat in Brouwers laatste cursusjaar ter beschikking stond. Een verbazingwekkende toename, zelfs als rekening wordt gehouden met de stijging van het aantal personeelsleden, studenten, promovendi en met de geldontwaarding.
Megalomane plannen - Uit het bouwplan van het instituut blijkt dat Brouwer een sterke toename verwachtte van het aantal studenten, promovendi en personeelsleden. Dankzij die visionaire blik is er begin 1958 nog steeds ruimte in overvloed hoewel de instituutsbevolking sinds 1930 is verzesvoudigd.
Alle leden van het wetenschappelijk corps staat een grote kamer ter beschikking, de hoogleraar bovendien nog een ernaast gelegen ‘werkzaal’. Kandidaatsstudenten krijgen, nadat zij voor de eerste maal specialistisch veldwerk hebben verricht, een kamer (met stenenkast) zodat ze de in het terrein verzamelde gegevens in het instituut kunnen uitwerken. Ook alle assistenten en promovendi hebben een kamer. Begin 1958 zijn voor de drie laatstgenoemde categorieën (in totaal 31 personen) maar liefst 19 kamers beschikbaar. Ook de technische en administratieve diensten (met dertien personeelsleden) zijn adequaat gehuisvest. Voorts zijn er acht lokalen (waaronder twee collegezalen) ten behoeve van het onderwijs, meerdere museumruimten en zelfs de Geologische Vereniging heeft een eigen kamer. Daardoor verkeert de geologie in een bevoorrechte positie binnen de universiteit waar in die tijd de meeste studierichtingen gebrekkig en krap behuisd zijn.
Toch wenst de directie veel meer ruimte omdat een sterke toename van personeel en studenten wordt verwacht. Zo stelt Mac Gillavry eind 1958 voor om 300m2 aan te vragen voor het op efficiënte en verantwoorde wijze opbergen van de collecties ‘ìn de eerste 50 jaren’. Dat stuit op verzet van Egeler en De Roever die van mening zijn dat met veel minder ruimte kan worden volstaan indien collecties worden weggegooid of ‘drastisch verkleind met een breekmachine’. Mac Gillavry is daar mordicus tegen. Uiteindelijk wordt de aanvraag aan de bouwcommisie van de faculteit gehandhaafd nadat De Roever erop gewezen heeft dat de directie ‘naar buiten’ een eenheid moet vormen. Op de verlanglijst staat verder:
“a. Een extra verdieping (zal wel niet lukken).
b. Rechttrekken van zolder aan Z-zijde, en eventueel aanbrengen van atelierramen aan N-zijde.
c. Rechttrekken van collegezaal-vleugel aan beide kanten; met opofferen van onze grote collegezaal.
d. Nieuw collegezalen-complex + een gesteentekelder er onder, met doorgang naar ons gebouw.
e. Fietsenkelder wel proberen in te richten als bibliotheek, waarbij de claim op de 3 kamers in het Van der Waals laboratorium blijft […….].”
En dat is blijkbaar nog niet alles: “Indien deze verbouwingen plaats vinden, dan hebben we nog niet de ruimte die wij vragen.” De directie lijkt wel een ‘rupsje nooit genoeg’! Ondanks het vermeende ruimtegebrek stelt ze in de jaren 1961-1965 twee lokalen ter beschikking aan het ZWO Laboratorium voor Isotopen Geologie.
Van de bovengenoemde wensen wordt alleen de verbouwing van de fietsenkelder ingewilligd. Daardoor vinden vanaf het begin van de jaren zestig slechts weinig ingrijpende verbouwingen en aanpassingen plaats. Nadat het Laboratorium voor Geomorfologie en Fysische Geologie, dat in de westvleugel op de tweede verdieping was gevestigd, in de zomer van 1965 verhuist naar Bakkers Laboratorium voor Fysische Geografie, worden de vrijgekomen lokalen bestemd voor de afdeling Stratigrafie, terwijl de kort daarvoor ingestelde afdeling Geofysica wordt gehuisvest op de eronder gelegen vleugel, waar voordien de afdeling Ertskunde van Westerveld huisde.
Eind jaren zestig komt een reusachtige gesteenteopslag ter beschikking in de kelder van het gebouw Roetersstraat 15 en wordt het grootste deel van de collecties daarheen overgebracht. Op de zolderverdieping worden ruimten, hoofdzakelijk in gebruikt voor opslag van materialen, met relatief weinig kosten vertimmerd en bewoonbaar gemaakt, waardoor uiteindelijk een vijftiental kamers ter beschikking komt voor 30-40 studenten. Nadat de afdeling Geofysica in 1975 is opgeheven, blijft er zelfs zoveel ruimte dat het CVB van plan is de Audiovisuele Dienst van de universiteit, danwel (een deel van) de Fysische Geografie, in het instituut te huisvesten. Ook in latere jaren is er van ruimtegebrek geen sprake hoewel de instituutsbevolking geleidelijk toeneemt tot ruim 210 in het begin van de cursus ‘83/84, ongeveer tweemaal zoveel als in 1958 toen de directie haar eerdergenoemde megalomane plannen indiende voor de uitbreiding van het Instituut.
Koninkrijkjes - In mei 1934 beklemtoont Brouwer bij de officiële opening van het instituut dat “een centrale leiding en een centralisatie van werkruimten […..] voor verschillende nauw aan elkander verwante laboratoria te verkiezen was boven een verdeeling ervan over van elkander onafhankelijke onderdeelen en dat hierdoor o.a. een zuinig beheer en een goede samenwerking der onderdeelen zou worden bevorderd.”
Als hoogleraar-directeur heeft hij het laatste woord over de aanstelling van personeel en de verdeling van kredieten en ruimten. Zijn collega’s hebben vrijwel niets in te brengen. Na zijn emeritaat krijgen de hoogleraren eindelijk de kans in alle vrijheid heer en meester te worden van hun afdeling.
Een van de eerste besluiten van de nieuwe directie is dan ook om de ‘localiteiten afdelingsgewijs te centraliseren.’ Vervolgens wordt de machtspositie van de hoogleraar vastgelegd in een (voorlopig) beheersreglement:
“Aan ieder der in het Geologisch Instituut gehuisveste Docenten wordt het interne beheer in zijn afdeling gedelegeerd, behoudens in zaken algemene beheerskwesties betreffende. Het personeel verbonden aan een afdeling staat onder de onmiddelijke bevelen van de leider van deze afdeling [….].”
In een latere versie van het reglement worden vele bevoegdheden en machtsmiddelen gedetailleerd omschreven. Zo kan hij zelfstandig voorstellen doen met betrekking tot de aanstelling, bevordering en salarisverhoging van afdelingspersoneel en heeft hij de bevoegdheid een personeelslid dat de reglementen niet na komt, onbehoorlijk gedrag vertoont of zijn bevelen niet opvolgt, het gebruik te ontzeggen van de onder zijn beheer staande lokaliteiten, instrumenten, hulpmiddelen en verzamelingen.
Het gevolg is dat Brouwers verenigd keizerrijk al spoedig uiteenvalt in kleine koninkrijkjes waarbinnen de hoogleraar als een soeverein vorst heerst over zijn onderdanen. Zelfs de lakei ontbreekt niet omdat iedere hoogleraar een lid van het technisch personeel als persoonlijk bediende heeft die allerlei (ook niet-geologische!) klusjes voor hem opknapt. De rivaliteit tussen de hoogleraren, de achterdocht en het laten prevaleren van het eigenbelang hebben tot gevolg dat van een vruchtbare samenwerking op het gebied van onderwijs en onderzoek en van zuinigheid bij de aanvraag van personeel en kredieten na 1957 weinig sprake meer is.
Paternalistisch gezag - Ook als directie en vakgroep kunnen de hoogleraren ongehinderd hun gang gaan omdat vertegenwoordigers van andere geledingen in die organen geen zitting hebben. Hun gezag en machtspositie komen duidelijk naar voren in hun opstelling tegenover het staflid Koning. Na zijn aanstelling als conservator in 1941 heeft hij zich voornamelijk bezig gehouden met beheerszaken, en het is dan ook niet verwonderlijk dat hij in oktober 1957 secretaris-beheerder wordt. In die functie mag hij, zonder stemrecht, de directievergaderingen bijwonen, waarvan hij de notulen moet maken. Op bijeenkomsten van de bijzondere directie en de vakgroep is hij echter niet welkom. In oktober 1957 worden zijn taken en bevoegdheden tijdens drie vergaderingen van de bijzondere directie nauwkeurig vastgelegd, maar van de betreffende notulen krijgt hij slechts een excerpt omdat hij niet alles te weten mag komen wat er over hem gezegd is. Uit verslagen van die directievergaderingen blijkt dat hij als een ondergeschikte wordt beschouwd die klakkeloos de bevelen van de hoogleraren dient op te volgen. Dat moet voor Koning een onverteerbare vernedering zijn geweest na alles wat hij in de voorgaande jaren heeft meegemaakt. In 1941 is hij met lof gepromoveerd op een baanbrekend en door wetenschappers in binnen- en buitenland geroemd geofysisch proefschrift. Een glanzende carrière ligt in het verschiet, temeer daar zijn privaatdocentschap in de seismologie (1942) een opstapje lijkt naar een werkelijk docentschap. Daar komt niets van terecht. Een leerstoel in de geofysica, waarop hij zijn zinnen had gezet, is door de vakgroep keer op keer op de lange baan geschoven en ondanks de steun van Brouwer is niet hij maar De Roever begin 1950 als opvolger van Terpstra benoemd. In juni 1957 komt aan zijn aspiratie om hoogleraar te worden definitief een einde als de Vierde Afdeling voorstelt de baret in de algemene geologie te geven aan zijn zes jaar jongere collega Egeler. Daar komt nog bij dat zijn veelbelovend wetenschappelijk onderzoek op een dood spoor is geraakt. Het gevolg is dat Koning zich een miskend en gepasseerd man voelt die met veel rancunes en weinig ambitie aan zijn nieuwe secretaris-beheerder baan begint. Al spoedig ontstaan er dan ook conflicten tussen hem en de directie. In de bijzondere directievergadering op 11 januari 1958 is, zonder ruggespraak met de secretaris-beheerder, besloten het in opbouw zijnde museum petrologie (ruimte nr. 100 op de tweede verdieping) te bestemmen als kamer voor Smit Sibinga’s medewerkster Catharina Lokker. Koning ontploft als hem dit tijdens de aansluitende directievergadering wordt meegedeeld. Hij had enige dagen eerder voor dat museum drie kostbare vitrinekasten besteld en vond
“dat de docenten een uitermate slecht figuur slaan met hun voorstel om museum 100 weer af te breken gezien de hoge kosten van de bouw en gezien het standpunt t.a.v. de opzet voor het Geol. Instituut.”
Hij acht verdere discussie ‘mosterd nà de maaltijd’ en weigert enige stap te ondernemen ter uitvoering van het besluit. De Roever vindt het ‘inderdaad psyschologisch moeilijk voor S[ecretaris-beheerder], maar hij moet er geen tragedie van maken.’ Koning wordt een gedesillusioneerd en verbitterd man die zijn taken als secretaris-beheerder steeds meer begint te verwaarlozen wat onder meer blijkt uit de kladnotulen van directievergaderingen in 1960 en 1961 die alleen in niet uitgewerkte vorm aanwezig zijn. In maart 1960 besluit de directie de controle op het werk in de slijpkamer over te dragen aan Tobi en dat op de tekenkamer aan De Booy. Het is de eerste stap naar een buitenspel zetten van Koning. Als hij een relatie met een van de werksters begint, neemt zijn gezag bij het niet-wetenschappelijk personeel zienderogen af en ontstaat er een onwerkbare situatie. In mei 1962 is Koning voor het laatst aanwezig in een directievergadering, maar pas in maart 1963 wordt hij officieel vervangen door het staflid Hermes. Koning wordt verbannen naar kamer 80, naast die van Brouwer die hem altijd de hand boven het hoofd heeft gehouden. Zijn triest verlopen latere jaren worden elders in dit hoofdstuk verder besproken.
Ook het eigenzinnige staflid Alexander Tobi krijgt het aan de stok met de directie omdat hij er niet in slaagt de productie van de slijpkamer te verhogen en de studenten te weinig ‘achter hun broek zat’ om stenen aan te laten slijpen. In oktober 1962 neemt hij ontslag na in Utrecht tot lector te zijn benoemd.
Conflicten zijn er ook met de van Shell afkomstige bureauchef Sonnenberg. Verwonderlijk is dat niet omdat zijn takenpakket en bevoegdheden slechts summier waren omschreven. Hij gaat een eigen beleid voeren en zich bemoeien met zaken die tot het machtsgebied van de afdelingen behoren waardoor hij in aanvaring komt met de hoogleraren die niet gediend zijn van deze inbreuk op hun soevereiniteit. Dat blijkt duidelijk uit het in het najaar van 1966 opgestelde huishoudelijk reglement waarin bepaald is dat de bureauchef geen controle mag voeren over het personeel van de afdelingen, de bibliotheek en het museum, terwijl ook met betrekking tot andere zaken de bevoegdheden van de bureauchef beperkt worden. Voor Sonnenberg is de maat vol. In oktober 1966 kondigt hij aan per 15 december te vertrekken en sociaal werk te gaan doen in een ziekenhuis te Laren. Hij heeft op het instituut een goede leerschool gehad!
Het personeel van de technische diensten krijgt te horen dat ze ‘in beginsel’ niet meer naar de radio mogen luisteren - zeker niet naar voetbaltreportages! – terwijl drukker Burgers wordt verboden zijn toestel aan te zetten tijdens een colloquium. Teneinde de productiviteit te verhogen komen er werkstaten voor alle centrale diensten, het ‘koffieuurtje’ wordt bekort en tegen de portiersloge komt een ‘presentie-tableau’ te hangen, zodat het komen en gaan van het personeel kan worden gecontroleerd. Desondanks blijft de productie van de zes slijpers ver onder de maat en een van de directieleden roept zelfs wanhopig uit: ‘zo gaat het niet langer!’. Een voorstel van De Roever en Egeler om een centrale en strenge controle in te voeren – ook op de vier slijpers die voornamelijk voor een van de vier hoogleraren werken – wordt echter niet gesteund door Westerveld en Mac Gillavry. Daardoor blijft de slijperij, onder aanvoering van haar gewiekste opperhoofd Jozef Pick, een vrijstaatje binnen het instituut waar men zich weinig aantrekt van verordeningen van directie en latere besturen.
Ook de studenten krijgen met maatregelen van de directie te maken. Zo mag aan hen geen material (‘potloden e.a.’) meer worden uitgereikt en als assistenten en niet-wetenschappelijk personeel te veel vragen moet Van Vulpen, die tot 1961 met de uitgifte was belast, de secretaris-beheerder waarschuwen. De Geologische Vereniging krijgt weliswaar toestemming tijdens haar vijfde lustrum op zaterdag 7 december 1957 van het gebouw gebruik te maken, maar wèl dienen twee conservatoren aanwezig te zijn om de feeestvierende studenten in de gaten te houden. Eind 1959 besluit de directie
“dat de ouders der studenten op de hoogte moeten worden gebracht van het verlenen van belangrijke subsidies aan de studenten voor excursies en veldwerk. [……] Aan de studenten zal door De Booy worden medegedeeld bij de uitbetaling der subsidies dat brief naar ouders gaat.”
Hierdoor wil de directie voorkomen dat studenten aan hun ouders te veel geld blijven vragen voor veldwerk en excursies en de subsidie gebruiken voor niet-wetenschappelijke doeleinden. De studenten, in het bijzonder de ouderen en getrouwden onder hen, zijn woedend over dit staaltje van paternalistische bevoogding. Begin jaren zestig heeft een ouderejaars op het mededelingenbord bij de ingang een gedicht geprikt, waarin op humoristische en onschuldige wijze de draak wordt gestoken met enige geologische coryfeeën van die tijd. De hoogleraren vinden het een ernstige belediging van hooggeschatte collega’s en nemen de zaak dan ook hoog op. De student moet verschijnen voor een hooglerarentribunaal dat hem langdurig kapittelt, waarna directievoorzitter Westerveld, die als opperrechter fungeerde, het vonnis uitspreekt. De delinquent mag twee maanden niet op het instituut komen en blij zijn er deze keer zo genadig van af te zijn gekomen. In geval van recidive zou de directie aan het presidium verzoeken hem voor lange tijd van de universiteit te verwijderen. Gelukkig zijn enige jaargenoten bereid op hun naam boeken uit de bibliotheek te lenen en die – buiten het hek van het Roeterseilandcomplex! – aan de veroordeelde te overhandigen waardoor hij tijdens zijn verbanning toch nog aan een scriptie kan blijven werken. Voordien is een andere student voor enige weken de toegang tot het instituut ontzegd omdat hij een schroefje van de Fedorow-tafel, een kostbaar instrument voor het bepalen van optische eigenschappen onder de polarisatiemicroscoop, heeft zoekgemaakt. In maart 1963 verzoeken 35 studenten om het instituut op zaterdagmorgen open te stellen omdat het - na de invoering van de vijfdaagse werkweek - zaterdags gesloten is. Secretaris-beheerder Hermes wil toezicht houden, Schaap en enige stokers – blij een centje bij te verdienen! – zijn bereid bij toerbeurt de portiersloge te bemannen en ook het Maagdenhuis heeft geen bezwaar. Toch is De Roever niet voor openstelling:
“Laten degenen die zaterdag willen komen, op de andere werkdagen maar om half negen present zijn. Het is ook vervelend dat ze overal kunnen rondneuzen.”
Uiteindelijk gaat de directie akkoord met een proefperiode voor het lopende cursusjaar op voorwaarde dat een assistent aanwezig is die voor alles verantwoordelijk wordt gesteld, en dat er een presentielijst is zodat kan worden nagegaan wie van die 35 geregeld verschijnen.
Van het onderwijsfront weinig nieuws
Onder Brouwer blijft de opzet van de studie geologie in grote trekken onveranderd. Wèl is de duur toegenomen, onder meer door uitbreiding van het prekandidaatsbijvakonderwijs en het postkandidaatsveldwerk (Bijlage - studieduur). Dat blijkt ook uit een enquête die het bestuur van de GVA in het begin van de cursus ‘57/58 onder haar leden houdt, en die is aangeboden aan de vakgroep. In een ‘begeleidend verzoekschrift’ wordt gevraagd een aantal veranderingen aan te brengen in het postkandidaatsprogramma en zodoende de studieduur met ongeveer drie maanden te bekorten. Het is een niet mis te verstaan signaal aan de hoogleraren dat het onderwijsprogramma ingrijpend dient te worden herzien èn bekort.
Zaterdagmorgen 2 november 1957 vergadert de vakgroep voor het eerst in haar nieuwe samenstelling. Besloten wordt tot een gesprek met het GVA-bestuur dat echter pas zal plaatsvinden nadat de vakgroep het onderwijsprogramma heeft vastgesteld. Al spoedig wordt duidelijk dat de docenten een waslijst van wensen hebben voor uitbreiding van hun onderwijs. Zo moet volgens Egeler het kaarttekenpracticum voor kandidandi met één uur worden verlengd: “Het moet duidelijk verplicht worden gesteld, en zal ook open zijn voor derde jaars, dus in principe langer dan een jaar worden gevolgd”. Verder wil hij een karteringsexcursie in de Belgische Ardennen waardoor de student goed voorbereid aan zijn eerste veldwerk kan beginnen. Na het kandidaatsexamen moet gedurende een ‘vol jaar’ (in plaats van zes middagen) een practicum luchtfoto’s worden gevolgd. Weliswaar geeft Smit Sibinga ook een dergelijk practicum maar Egeler vindt het niet geschikt voor geologiestudenten omdat het alleen over ‘oppervlaktevormen’ gaat. Verder verlangt hij een practicum waar de studenten onder leiding van een lid van het wetenschappelijk personeel de veldgegevens uitwerken en waar de ‘fijnere trekjes tektoniek etc.’ worden behandeld. Mac Gillavry wenst uitbreiding van het paleontologisch onderwijs, de instelling van een postkandidaatspracticum sedimentologie en verder ‘zou hij graag de mogelijkheid geopend zien voor het houden van paleontologische colloquia.’ En Westerveld kondigt aan dat zijn tentamen in de toekomst niet over de helft maar over de gehele stof gaat. In tegenstelling tot zijn collega’s wil De Roever zijn onderwijs voorlopig niet uitbreiden maar ‘geleidelijk aanpassen’ en hij is zelfs bereid het petrochemisch practicum af te schaffen. Die verrassende opstelling heeft waarschijnlijk te maken met de omstandigheid dat hij in de cursus ‘57/58 nog in Leiden werkzaam is. Na zijn terugkeer in Amsterdam blijkt pas wat ‘geleidelijk aanpassen’ inhoudt: geleidelijk verhogen!
De discussies over het onderwijsprogramma gaan door tot in het najaar van 1958 omdat er ernstige meningsverschillen zijn over ieders aandeel hierin. Tijdens de vergadering op 12 november 1958 komt het tot een uitbarsting als een gefrustreerde Egeler een ‘voorstel van orde’ indient. Hij heeft – zo zegt hij - zich bezonnen op de gehele kwestie van de studie-eisen en zich meer dan ooit tevoren gerealiseerd
‘hoezeer in dit Instituut een onevenwicht in de opleiding historisch is gegroeid.’
Dat komt ook sterk tot uiting in de verdeling van de capita college-uren:
“Voor collegae Westerveld en MG [Mac Gillavry] zijn thans 4-5 uren per jaar [bedoeld wordt jaaruren] gereserveerd terwijl laatstgenoemde thans spreekt van vermeerdering. Voor DR [De Roever] en mij slechts één uur tezamen, d.w.z. jaarlijks een half uur per persoon. Iedere wijziging hierin betekent verzwaring. DR en ik vragen ons danook af of we ons halve uurtje maar niet ter beschikking zullen stellen.”
Ook bij de verdeling van de studie vóór het kandidaatsexamen is er volgens Egeler sprake van onevenwichtigheid:
“Bij de bestudering der studenten enquête blijkt hoe bitter weinig tijd wordt besteed aan de geologie, d.w.z. de algemene geologie, de stratigrafie en de petrologie, in verhouding tot bepaalde bijvakken. Ook hier dient m.i. het evenwicht [te worden] verlegd.”
Verder is hem uit de enquête gebleken dat aan het vak pyrochemie onredelijk veel tijd wordt besteed in vergelijking met die voor ‘centrale’ vakken als algemene geologie en petrologie. Tot slot merkt hij op dat een herziening van het onderwijs dringend gewenst is ‘in het belang van de studenten’. Egelers vlammend betoog leidt er alleen toe dat in het postkandidaatsrooster Westerveld minder en de drie andere docenten meer capita-uren krijgen.
Aan het prekandidaatsonderwijs wordt weinig aandacht besteed. Behalve de eerdergenoemde verzwaringen en een vermindering van het practicum pyrochemie blijven de hoofdvakeisen vrijwel onveranderd. Verder wordt het kandidaatsexamen i met ingang van de cursus ‘57/58 ‘ad interim’ uitgebreid met het vak genetica omdat de vakgroep vindt dat het bijvakkenpakket voor dat examen minder zwaar is dan voor de twee andere. Het is een gemakzuchtige oplossing omdat een vermindering van de bijvakeisen voor de examens h en j een beter en meer voor de hand liggend alternatief was geweest!
Op vier december 1958 vindt - ruim een jaar nadat de enquête is ingediend! - de vakgroepvergadering plaats in aanwezigheid van het zittende en het vorige bestuur van de GVA. Het is een historische dag want voor het eerst zijn studenten aanwezig in een vergadering van hoogleraren. Enige dagen eerder is aan hen de nieuwe studieregeling gestuurd, waarin alleen de ‘studie-eisen voor candidaten geologie’ gedetailleerd worden vermeld. Over het eerste deel van de studie wordt slechts opgemerkt:
“De eisen voor het candidaatsexamen, die niet alleen de geologische docenten aangaan, zullen nog nader worden bekeken. Daarbij zal, zo mogelijk, naar vermindering worden gestreefd.”
Een grondige herziening van het prekandidaatsonderwijs is op de lange baan geschoven!
De studenten krijgen van voorzitter Westerveld te horen dat door diverse verzwaringen de geschatte duur van de postkandidaatsstudie volgens de vakgroep 3,7 jaar bedraagt, waarbij Mac Gillavry aantekent dat dit wèl inclusief de vakanties is. Dat valt de studenten rauw op het lijf want het is ongeveer vier maanden meer dan de 3,4 jaar op grond van de enquête en dat cijfer was volgens hen nog aan de lage kant omdat “de in de enquête opgegeven getallen soms te kort genomen zijn, misschien uit valse schaamte. Zo zou de opgegeven tijd voor de eerste XV [petrologische beschrijving van 15 dunne doorsneden] b.v. te kort zijn.” Een dreigende rebellie wordt door de hoogleraren in de kiem gesmoord. Zo merkt Egeler op
“dat wij de studenten gedeeltelijk tegen zichzelf moeten beschermen. Men heeft vaak de neiging te lang naar een onderwerp voor een colloquium te zoeken. Men moet zich niet generen, om de docent om een onderwerp te vragen. Bovendien worden vaak te uitgebreide onderwerpen gekozen.” Hij wordt bijgevallen door De Roever: “De studenten maken het zichzelf ook vaak te zwaar, door allerlei te willen doen, dat ook door een of andere voorganger is gedaan.”
Na deze twee preekjes luisteren de studenten gedwee en kritiekloos naar een toelichting op het studieprogramma en de exameneisen. De belangrijkste verzwaring betreft de veldverslagen waaraan voortaan veel meer tijd dient te worden besteed. Egeler eist publiceerbaarheid van kaart en profielen:
“Het is niet gek als mensen, die niet gaan promoveren hierin vast ervaring opdoen. Dit is voor hen van groot belang in hun latere loopbaan. Ook het geven van goede aanwijzingen voor de zetter valt hieronder.”
Andere eisen van de vakgroep zijn: goede stelwijze; goede foto’s, waarbij duidelijk wordt gemaakt waarvoor zij dienen; een goede literatuurlijst en goede en duidelijke literatuurcitaten, waaruit blijkt wat de student aan anderen heeft ontleend. De kortste en opmerkelijkste eis wordt gesteld door aartsregelaar Mac Gillavry:
“op veldverslag en colloquium dient te staan wat het is, en wie het heeft geschreven. Hij vraagt studenten hun werk te ondertekenen.”
Tot opluchting van de studenten zijn er ook enige verlichtingen: het aantal colloquia wordt teruggebracht van vier naar drie en de totale duur van de bijvakken met ongeveer één maand bekort. Verder kan – na toestemming door vakgroep en faculteit – het derde veldwerk vervallen indien de student een ‘bijzondere’ specialisatierichting kiest (onder andere geofysica, geochemie en paleontologie). De slotpreek wordt gehouden door De Roever die onder meer zegt dat
“deze regeling niet moet worden gelezen als wet, maar naar de bedoeling. Enerzijds ontstaat een verzwaring door de eisen van de moderne ontwikkeling, anderzijds is zo hard mogelijk gewerkt om toch een zo kort mogelijke studieduur te verkrijgen.”
Zijn betoog heeft kennelijk indruk gemaakt, want namens de studenten deelde Gerrit Schaar [1951], praeses van het GVA -bestuur ‘57/58, mee ‘in het algemeen’ tevreden te zijn over de nieuwe regeling. Die lankmoedige houding is opmerkelijk omdat de stille hoop van de studenten dat de vakgroep de studie ingrijpend zou vernieuwen en aanzienlijk bekorten niet in vervulling is gegaan.
Blijkbaar vinden de hoogleraren dat het aangepaste onderwijsprogramma voldoet aan de eisen van de moderne ontwikkeling want na 1958 besteden ze er de volgende vijf jaren vrijwel geen aandacht aan.
Veldheren
Binnen het onderwijsprogamma neemt het veldwerk een bijzondere plaats in. Het is het belangrijkste èn langstdurende studieonderdeel en voor de meeste studenten tevens het hoogtepunt van hun studie. Na de eerste kartering onder auspiciën van de afdeling Algemene Geologie, verrichten ze vrijwel allen vier maanden specialistisch veldwerk (verdeeld over twee zomers) onder leiding van een van de hoogleraren. In de cursus ‘56/57 werken studenten en promovendi van Brouwer in Noorwegen en Zweden, die van Westerveld en Mac Gillavry respectievelijk in Noord- en Zuid–Portugal. Van samenwerking tussen de docenten is geen sprake.
Kort na Brouwers emeritaat gaan zijn twee opvolgers op zoek naar een ander veldwerkgebied omdat ze de terreinen in Scandinavië ongeschikt vinden. Het wordt de Betische Cordilleren, de Alpiene gebergtegordel in Zuid-Spanje, waar studenten van Egeler en De Roever in de zomer van 1958 met hun onderzoek beginnen. In 1959 verplaatst Mac Gillavry zijn veldwerkgebied van Portugal naar Zuid-Spanje en ook de in 1963 ingestelde afdeling Stratigrafie van Hermes heeft daar haar terreinen. Westerveld blijft met zijn studenten en promovendi in Noord-Portugal. Na zijn dood (1962) vindt het veldwerk met specialisatie ertskunde – onder leiding van Westervelds vroegere staflid Oen – voornamelijk plaats in de Betische Cordilleren totdat in de jaren zeventig een nieuw onderzoeksgebied wordt gevonden in Zweden. Zo komt het dat, tegen het midden van de jaren zestig, het veldwerk van studenten en promovendi - evenals het onderzoek van docenten en staf - geconcentreerd is in Zuid-Spanje.
Eind 1957 verklaart Mac Gillavry dat door het werken in naburige gebieden voor de docenten ‘de mogelijkheid bestaat bij elkaar op bezoek te komen, waardoor ieder van de specialistische kennis van de anderen kan profiteren.’ Al spoedig blijkt die beoogde en zo gewenste samenwerking een utopie. Evenals in het instituut viert de hokjesgeest ook in het veld hoogtij. Iedere docent denkt, met hulp van zijn staf, voldoende kennis in huis te hebben voor een adequate begeleiding van het onderzoek. Dat getuigt van een schromelijke overschatting omdat het in de loop der jaren steeds duidelijker wordt dat ontrafeling van de geologie van de Betische Cordilleren een nauwe samenwerking vereist van de verschillende disciplines .
De hoogleraren houden de grenzen van hun territoria scherp in de gaten; indringers worden niet geduld. Als Egeler de noordgrens van het terrein van zijn student Wim de Vries [1957] enige honderden meters verlegt in het machtsgebied van Mac Gillavry leidt dat tot een hoogoplopend en langdurig conflict tussen beide veldheren. Het ‘hokjesvirus’ besmet ook de studenten. Bij het karteren houden ze de grenzen van hun terrein angstvallig in het oog; naburige gebieden worden zelden bezocht. De weinige gezamenlijke excursies in de Amsterdamse concessie wordt door het merendeel van de deelnemers als een noodzakelijk kwaad beschouwd en na afloop haast ieder zich terug naar het eigen terrein om de verloren tijd in te halen. Het gevolg is dat de meeste studenten weinig inzicht hebben in de regionale geologie en de plaats daarin van het door hen onderzochte deel.
Ook in het instituut is de samenwerking met betrekking tot het Spaanse veldwerk minimaal. Eenmaal per jaar is er de ‘Spanje-dag’ waar door studenten, promovendi, staf en docenten voordrachten worden gehouden over hun werk. Verder vinden in het midden van de jaren zestig talrijke bijeenkomsten plaats van de zogenaamde ‘Beticum-Commissie’ waar stafleden, studenten en promovendi - hoogleraren zag men er niet! – het werk van het Amsterdamse team en van andere onderzoekers inventariseren èn analyseren, teneinde hun kennis over de Betische geologie te vergroten. Het is in die jaren het enige project met goede en vruchtbare samenwerking. Helaas komt er een voortijdig einde aan als De Booy, initiatiefnemer en drijvende kracht achter deze commissie, zich met minder wetenschappelijke zaken gaat bezig houden.
Terug naar INHOUD van HET BOEK