H71-De herstructurering van de Nederlandse aardwetenschappen (1971-1981)

 

 

TUSSEN REVOLUTIE EN ONDERGANG

DE HERSTRUCTURERING VAN DE NEDERLANDSE AARDWETENSCHAPPEN 1971-1981

 

 

 

In november 1971 hecht minister De Brauw zijn goedkeuring aan de conceptsamenwerkingsover­eenkomst tussen de vijf subfaculteiten met onderwijs en onderzoek op het gebied van de aardwetenschappen (Groningen, Leiden, Utrecht, Universiteit van Amsterdam en Vrije Universiteit). De overeenkomst is een nadere uitwerking en precisering van het advies dat een tienkoppige commissie ad hoc, bestaande uit leden van het wetenschappelijk corps van bovengenoemde subfaculteiten, een jaar eerder aan minister Veringa aanbood. Ze telt slechts elf artikelen en een model voor de groepering van de Nederlandse aardwetenschappen. 

De overeenkomst geldt in principe voor een termijn van tien jaar. In opzet komen er twee concentraties, een grote te Utrecht die het gehele vakgebied bestrijkt en een kleinere te Amsterdam. Tussen beide Amsterdamse Universiteiten wordt uitgegaan van ‘onderlinge samenwerking en wederzijdse complementering’. Leiden en Groningen zullen in beperkte omvang blijven bestaan als ‘rompsubfaculteiten’. Voor de begeleiding en coördinatie van deze herstructureringsoperatie wordt een interuniversitair Beleidsorgaan ingesteld.

 

 

 

 

 

 

Het beleidsorgaan

Artikel 2 van de overeenkomst bepaalt dat het Beleidsorgaan bestaat uit een Bestuur en een Wetenschappelijke Raad (WR). In het Bestuur heeft van iedere universiteit één lid van het  College van Bestuur zitting. Van november 1971 tot augustus 1975 is E.J.W. Verwey  voorzitter; tot september 1973 is hij tevens vertegenwoordiger van Utrecht waarna hij - om belangenverstrengeling te voorkomen - onafhankelijk voorzitter wordt. Verwey is goed op de hoogte van de problemen in de aardwetenschappelijke wereld omdat hij in de jaren 1968-1970 voorzitter was van de Commissie Herstructurering Aardwetenschappen. Hij wordt in 1975 opgevolgd door J.M.P. Bongaerts, oud-directeur van de Nederlandse Aardolie Maatschappij en van 1966-1972 curator van de RU Groningen. Per ultimo 1976 treedt hij af omdat hij zich ‘als bedrijfsman’ gefrustreerd voelt door de gang van zaken, met name door de vertraging bij de bouw  van het nieuwe Instituut voor Aardwetenschappen in Utrecht. De Utrechtse astrofysicus H.G. van Bueren volgt hem op per 17 januari 1977 en bekleedt het voorzitterschap tot en met eind 1981. 

De UVA is in het Bestuur vertegenwoordigd door de collegeleden. P.E. Noorman (dec. ’71 - mrt ‘75), G. den Boef (apr. ’75 - dec. ‘78), J.A. Loose (jan. - apr. ‘79), J. Harmsen (apr.- okt. ‘79) en vervolgens R. Poppe. Namens de VU hebben zitting de collegeleden K. van Nes (dec. ‘71 - aug. ‘79) en nadien A.W. de Jager.

Egeler is vanaf november 1971 voorzitter van de WR waarin hij tot begin oktober 1973 tevens optreedt als vertegenwoordiger van de UVA-subfaculteit. Om aan deze ongewenste dubbelpositie een eind te maken is hij daarna niet-gebonden voorzitter. Als gevolg van een ernstige ziekte wordt hij gedurende het grootste deel van de cursus ‘80/81 als voorzitter vervangen door Van de Fliert die namens de VU in de raad zit. Van elke subfaculteiten zitten één of meer leden in de WR, maar het is onduidelijk of ze daar aanwezig zijn als klankbord van de betreffende subfaculteit of ‘à titre personnel’. In de gedemocratiseerde universiteiten ontstaan hierdoor meer dan eens conflicten tussen de subfaculteiten en hun vertegenwoordigers. Het Bestuur komt daarom al in een vroeg stadium tegemoet aan de wens van de subfaculteiten tot meer invloed op de besluitvorming door hen zoveel mogelijk de adviezen van de WR ter kennis te brengen alvorens hierover te besluiten. Nadat Egeler begin oktober 1973 niet-gebonden voorzitter wordt, bestaat de vertegenwoordiging van de UVA in de WR uitsluitend uit stafleden (Van Harten, Helmers, Rondeel, Vollers en Werner). In de afvaardiging van de VU zit altijd minstens één hoogleraar; stafleden spelen een ondergeschikte rol. Van november 1973 tot oktober 1976 bestaat de VU-delegatie zelfs geheel uit hoogleraren (Van de Fliert, Groen en Uytenbogaardt)! Ondanks de WUB-democratisering ontbreken studenten en TAS-sers in de WR

Als secretaris van het Beleidsorgaan fungeert L.Boomgaart tot september 1977, D. Boschma tot medio 1979 en daarna P.H. Hoeben. Het Dagelijks Bestuur bestaat uit haar secretaris en de voorzitters en vice-voorzitters van Bestuur en WR. In totaal vinden 70 bestuursvergaderingen plaats, de eerste in december 1971 en de laatste op 30 oktober 1981. De eerste vergadering van de WR is op 24 november 1971; tot en met oktober 1981 volgen er nog 96. De voorzitters van Bestuur en WR kunnen, met adviserende stem, elkaars vergaderingen bijwonen.

Het verloop van de herstructurering ligt vast in de notulen van de vergaderingen van Bestuur en WR, in het eerste rapport (nov. ‘71 - aug. ‘73) en in acht jaarverslagen die samenvallen met de academische jaren ‘73/74 tot en met  ‘80/81. Uit die stukken blijkt dat de Nederlandse universitaire geologische wereld in meerdere kampen verdeeld was en dat het eigen belang van de eigen universiteit en subfaculteit en van het individu meestal prevaleerde boven het uitgangspunt van de samenwerkingsovereenkomst:

…… een optimale ontwikkeling van het onderzoek en het onderwijs in de geologie en geofysica in Nederland [……] door middel van een landelijke herstructurering […..].

Van dat eerste kwam vrijwel niets terecht en van het tweede maar weinig. In veel opzichten vertoont de herstructureringsoperatie een grote gelijkenis met de tragedie rond de herstructurering in de vijf voorafgaande jaren, zij het dat een deel van de cast is vervangen!

 

 

Een overeenkomst met haken en ogen 

De universitaire samenwerkingsovereenkomst is een organisatorisch novum in Nederland. Bij het opstellen ervan zijn de problemen die gaan voortkomen uit de herstructurering en uit de invoering van de WUB onvoldoende voorzien en - zoals al spoedig blijkt - schromelijk onderschat. De WUB - in december 1970 van kracht geworden - wordt voor (sub)faculteitsraden en -besturen, vakgroepen en diverse commissies pas vanaf het begin van de cursus ‘72/73 feitelijk ingevoerd, en geeft alle geledingen inspraak én stemrecht binnen de universitaire organen met het gevolg dat een lange weg moet worden afgelegd voordat beslissingen zijn genomen. Daardoor duurt het soms zelfs jaren voordat het Beleidsorgaan kan beschikken over concrete voorstellen van de subfaculteiten over zaken zoals structuurplannen van de vakgroepen en onderwijsprogramma’s, beiden van essentieel belang voor de realisatie van de herstructurering. Zo wordt het laatste structuurplan - van de hoofdgroepering stratigrafie-paleontologie UVA/VU - pas in 1977 goedgekeurd. Een ander probleem is dat de leden van het Bestuur uit hoofde van hun functie als collegelid al zwaar belast zijn en dat de meesten van hen geen deskundigheid bezitten op het gebied van de aardwetenschappen. Daardoor zijn ze, met name wat betreft het onderwijs, in hoge mate aangewezen op adviezen van de WR. Verder liggen de werkzaamheden ongeveer vier maanden per jaar nagenoeg stil, omdat vrijwel alle leden van de WR alsmede de leden van het wetenschappelijk corps van half mei tot half september niet beschikbaar zijn in verband met excursies, veldwerk en vakantie. Daar komt nog bij dat het Beleidsorgaan bij zijn aantreden wordt geconfronteerd met de onzekerheid of in het wetenschappelijk onderwijs een vier- of vijfjarige cursus zal worden ingevoerd. Hierdoor wordt het opstellen van een landelijk onderwijsprogramma, zoals bepaald in artikel 4 van de overeenkomst, aanzienlijk vertraagd. Maar wellicht het heetste hangijzer is de competentie van het Beleidsorgaan. In de samenwerkingsovereenkomst zijn aan dit zo belangrijke onderwerp slechts twee zinnen gewijd:

Het Bestuur beslist bij gewone meerderheid van stemmen. Zijn besluiten zijn bindend.

Over de competentiekwestie vermeldt het eerste rapport (okt. ‘73): 

Hoewel formeel het Beleidsorgaan het recht heeft via een bij meerderheid van stemmen in het Bestuur genomen besluit de instellingen te “overrulen”, is dat in de wetenschappelijke wereld, waar men niet gewend is autoriteit gemakkelijk te aanvaarden, en waar bij uitstek geldt, dat de medewerking van de betrokkenen essentieel is, een bestuursmethode, die in de afgelopen twee jaar als een pas in uiterste noodzaak te gebruiken mogelijkheid is gesteld. […..] Tot nu toe heeft het Beleidsorgaan zich op het standpunt gesteld, dat de weg van het redelijk overleg de enige weg is om dit bijzondere voorbeeld van universitaire samenwerking op zinvolle wijze te doen verlopen. Het betekent wél, dat geduld en overtuigingskracht de wapenen zijn, die aan het Beleidsorgaan ter beschikking staan, om, zoveel mogelijk op de basis van consensus, veranderingsprocessen tot stand te brengen.”  

Meermalig verzoekt het Beleidsorgaan aan het departement om een uitspraak te doen of de samenwerkingsovereenkomst dan wel de WUB  prevaleert; een eenduidig antwoord blijft telkenmale uit. Als dan in 1977 de bereidheid tot werkelijke samenwerking tussen de universiteiten en hun subfaculteiten nog steeds niet optimaal is en een aantal belangrijke kwesties op een oplossing wachten, slaat het Beleidsorgaan een andere toon aan: 

Tot nu toe heeft het Bestuur niet wezenlijk willen ingrijpen in de democratische besluitvorming binnen de universitaire gemeenschap. Het heeft in een aantal belangrijke zaken volstaan met het doen van suggesties, en ruime aandacht gegeven aan daartegen ingebrachte bezwaren. Hopelijk zal het niet nodig zijn de bevoegdheden van het Beleidsorgaan in volle omvang te gaan benutten om in het komende jaar tot snellere besluitvorming te geraken. Het Bestuur zal echter niet aarzelen deze bevoegdheden te gebruiken indien de besluitvorming binnen de subfaculteiten zo traag blijft verlopen als tot nu toe het geval was. De herstructurering dient over een jaar organisatorisch in kannen en kruiken te zijn!” 

Na deze dreigende taal zwijgt het Bestuur over de competentiekwestie.

 

 

Omvang van het personeel 

In zijn november 1970 advies stelt de ‘Commissie van Tien’ voor om uit een totaal van 150 man wetenschappelijk personeel ongeveer 85 man toe te wijzen aan de Concentratie Utrecht, 45 aan de Concentratie Amsterdam (25 UVA en 20 VU) en aan Leiden en Groningen ieder 10. Hierbij wordt uitgegaan van de bestaande verhouding staf/studenten van ongeveer 1: 4. Die verhouding is volgens de commissie als norm niet te verkleinen zonder de waarde van het onderwijs te verlagen. 

Begin 1971 kondigt de minister aan de omvang van het wetenschappelijk corps (WC) vast te stellen op 120, uitgaande van een verhouding  wc/studenten van 1:5. De ‘Commissie van Tien’ oordeelt echter dat 150 plaatsen noodzakelijk zijn om de herstructurering te effectueren. Ze is verder van mening dat de ratio 1:5 pas ná voltooiing van de herstructurering dient te gelden, en dan nog uitsluitend voor de subfaculteiten met een volledige opleiding te Utrecht en Amsterdam. In een ‘gentlemen’s agreement’ met het ministerie wordt afgesproken een omvang van 150 aan te houden  en verder te volstaan met de vermelding dat gestreefd wordt naar een WC in Utrecht dat in de eindfase van de herstructurering twee maal zo groot is als in Amsterdam. De samenwerkingsovereenkomst zegt hierover: 

Voor wat betreft de gezamenlijke omvang van de subfaculteiten aan de Universiteiten, uitgedrukt in aantallen leden van het wetenschappelijk corps zal na de herstructurering worden gestreefd  naar een staf/student verhouding van 1:5. Voor wat betreft de omvang van het wetenschappelijk corps aan de Rijksuniversiteit te Utrecht enerzijds en de Universiteit van Amsterdam en Vrije Universiteit tezamen anderzijds zal in de eindfase van de herstructurering gestreefd worden naar een verhouding 2:1. De absolute aantallen wetenschappelijke corpsleden voor de Rijksuniversiteit te Leiden en te Groningen bedragen tenminste 10 respectievelijk 5.” 

Rechtvaardiging van de 150 formatieplaatsen voor het  WC treffen we aan in het eerste rapport van het Beleidsorgaan:

Uitgaande van een jaarlijks aantal eerstingeschrevenen van 150, en van een 5-jarig studieprogram, betekent dit een totale formatie van 150. Hierbij wordt gerekend, dat de ‘afvallers’ althans gedeeltelijk worden gekompenseerd door de aantallen studenten die langer blijven dan 5 jaar (inclusief promovendi).”

Zodoende beargumenteert het Beleidsorgaan op simpele wijze de verhouding WC/studenten van 1:5! Conform de 2:1 verhouding kent het Beleidsorgaan 90 formatieplaatsen toe aan de Concentratie in Utrecht en 45 aan die in Amsterdam (25 UVA en 20 VU). Voor zover na te gaan is het werkelijke aantal studenten lager. Het lijkt er verdacht veel op dat het Beleidsorgaan creatief omging met het vaststellen van de aantallen studenten. 

Over de omvang van het niet-wetenschappelijke personeel (nwp) wordt niet gesproken, noch  in het advies van de ‘Commissie van Tien’, noch in de samenwerkingsovereenkomst. Op  grond van het aantal formatieplaatsen WC en nwp per 1 september 1973 (zie tabel) ging het Beleidsorgaan uit van gelijke aantallen voor beide geledingen. Om dit te bereiken werd door het Ministerie van O&W toegezegd vanaf 1976 een gefaseerde aanvulling van formatieplaatsen voor het nwp in overweging te nemen, die in de vorm van geoormerkte plaatsen aan het Beleidsorgaan ter beschikking zou worden gesteld. De VU en de Concentratie Utrecht - na samenvoeging met het grootste deel van de Leidse subfaculteit - krijgen dus meer formatieplaatsen, terwijl de UVA moet inleveren, met name wat betreft het nwp.

 

Medio september 1974 kondigt het departement onverwachts aan uit te gaan van een jaarlijkse landelijke instroom van slechts 100 studenten hetgeen, bij een vijfjarige cursusduur en volgens de tot heden gehanteerde redenering, leidt tot een landelijk WC van 100. Het Beleidsorgaan laat weten dat hierdoor de basis van de herstructurering wordt aangetast, zowel wat betreft doelstelling als uitvoerbaarheid. Hierna krabbelt het departement terug en wordt het eerder afgesproken aantal van 150 gehandhaafd. 

In de jaren 1974-1976 worden door het ministerie in het kader van de herstructurering 18 extra formatieplaatsen voor het WC ter beschikking gesteld die gelijkelijk over Utrecht en VU verdeeld worden. De vakgroep Structurele Geologie van de UVA ontvangt in de jaren 1975-1977 één plaats ter compensatie van de vele tijd die Egeler, hoogleraar van die vakgroep, aan de herstructurering besteedt. Verder verhuizen twee plaatsen van de voormalige afdeling Geofysica van de UVA naar Utrecht en twee plaatsen van de Leidse hydrogeologie naar de VU. Zodoende krijgen de vijf subfaculteiten uiteindelijk het aantal formatieplaatsen dat door het Beleidsorgaan in 1973 was voorgesteld. Uitgaande van een totaal aantal studenten van ongeveer 750 per 1 december 1981 betekent dit een landelijke verhouding WC/studenten van 1:5, conform de ratio die de samenwerkingsovereenkomst vermeldt na de herstructurering.

De verdeling van de formatieplaatsen voor het WC over de subfacultaire vakgroepen zorgde voor veel getouwtrek en geruzie. Meer dan eens luchtte Egeler zijn hart over het inhalige gedrag van sommige van zijn Utrechtse collega’s die het onderste uit de formatiekan wilden halen. Ook binnen de UVA-subfaculteit ontstond herhaaldelijk gekrakeel over het aantal plaatsen ten behoeve van elk van de vakgroepen.

Nadat het ministerie in 1976 en 1977 12 extra plaatsen toekende voor het nwp, ontbraken er aan de landelijke formatie in 1980 nog steeds 17 nwp-posten; 10 voor Utrecht en 7 voor de VU. Volgens het departement was er evenwel geen ruimte voor aanvulling. Het Beleidsorgaan reageerde bits:

……. terwijl de herstructurering eertijds van boven is opgelegd, [ontbreekt] thans de bereidheid om de vroeger gemaakte afspraken volledig te honoreren.

In het laatste verslag van het Beleidsorgaan wordt vermeld:

“In September [1981] ontving de Rijksuniversiteit Utrecht bericht van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen dat voor de aardwetenschappen aldaar 10 nwp-posten werden toegewezen. Deze toewijzing had dienen te geschieden aan het Beleidsorgaan. Vermelding verdient in dit verband de resterende claim van de Vrije Universiteit van 4,2 nwp-posten.”

In de eindfase van de herstructurering hadden de aardwetenschappen uiteindelijk ongeveer 300 personeelsplaatsen ter beschikking op een totaal van zo’n 750 studenten. In de cursus 1982/83 is het totale aantal studenten geologie en geofysica beduidend hoger. Onderstaande tabel geeft de cijfers.

 

 

De opheffing van de subfaculteiten in Leiden en Groningen

De Wet Twee-fasenstructuur had vergaande consequenties voor de ‘rompsubfaculteiten’ in Leiden en Groningen. Studenten konden daar vanaf 1979 nog slechts een propedeutische opleiding volgen waarna ze hun studie konden voortzetten te Utrecht of Amsterdam met de mogelijkheid om zich tijdens hun doctoraalstudie gedurende een beperkte tijd te specialiseren in de paleontologie en stratigrafie te Leiden of in de actualistische aardwetenschappen te Groningen. Hiervan kwam in de praktijk niets terecht. Daarom stelt de Leidse subfaculteit in maart 1981 voor om een volledig vierjarig curriculum te verzorgen in de exogene geologie met een hoofdrichting stratigrafie en paleontologie. Hoewel het voorstel wordt gesteund door de Leidse faculteit der W&N en door de Sectie Aardwetenschappen van de AR, deelt het Leidse college van bestuur eind mei 1981 aan de subfaculteit mee van plan te zijn om de geologie aldaar geheel op te heffen. Dat is slechts een maand nadat de Leidse universiteitsraad op voorstel van dat zelfde college de nieuwe landelijke samenwerkingsovereenkomst heeft goedgekeurd waarin staat dat aardwetenschappen een essentieel onderdeel vormen van de natuurwetenschappen en als zodanig aan iedere universiteit vertegenwoordigd dienen te zijn! Tijdens de laatste vergaderingen van WR en Bestuur - oktober 1981 - wordt de ‘Leidse situatie’ uitvoerig besproken. Besloten wordt aan het Leidse college van bestuur te berichten

dat onverlet hetgeen in de samenwerkingsovereenkomst is afgesproken, er thans geen noodzaak is de opleiding in Leiden open te houden.”

Die slappe en weinig principiële opstelling van het Beleidsorgaan is een welkome steun in de RUG van het Leidse college dat de opheffingsprocedure nog voor het einde van 1981 voltooit. Op 31 augustus 1983 wordt het Geologisch Instituut te Leiden gesloten. De nog overgebleven personeelsleden worden ontslagen.

Ook de Groningse subfaculteit gaat ten onder omdat voor de opleiding te weinig docenten, stafleden en faciliteiten beschikbaar zijn. In de cursus ‘81/82 worden de laatste studenten geologie ingeschreven; begin 1987 verlaat het laatste staflid - de paleontoloog R. Daams - het Geologisch Instituut.

 

 

De nieuwbouw te Utrecht

De samenvoeging van de Leidse subfaculteit met die uit Utrecht noodzaakt tot een nieuw instituut in Utrecht. Het Beleidsorgaan staat onder sterke druk de bouw voortvarend aan te pakken om de voor de Leidse subfaculteit onaangename en frustrerende overgangsperiode, voorafgaande aan de verhuizing naar Utrecht, zo kort mogelijk te houden. Begin 1972 verzoekt de WR aan de minister om een schriftelijke verklaring dat de nieuwbouw te Utrecht een hoge prioriteit krijgt op het universitaire bouwbudget. Die garantie wordt in maart gegeven. Bij het ontwerp wordt uitgegaan van een jaarlijkse instroom van 90 studenten. Daardoor zal de totale bezetting van het gebouw (inclusief 10 posten voor de Bodemkunde) uitkomen op zo’n 650 personen. Het totale geraamde functioneel netto oppervlakte bedraagt 9777 m2. Het nieuwe Instituut voor Aardwetenschappen zal verrijzen in de Uithof - een locatie die al eerder de voorkeur had van de Commissie-Douglas 

De voorbereidingen voor de bouw worden in hoge mate vertraagd doordat de structuurplannen van sommige vakgroepen later gereed zijn dan afgesproken en door het ontbreken van een uitgewerkt onderwijsprogramma. Bovendien kondigt de minister aan dat hij wat betreft het bouwvolume uitgaat van een jaarlijkse instroom van 60 in plaats van 90 studenten. Ondanks felle protesten van het Beleidsorgaan handhaaft de minister zijn beslissing ten gevolge waarvan het ontwerp moet worden herzien op 8600 m2. Een volgend probleem ontstaat door een nota van de Leidse subfaculteit die in augustus 1975 concludeert dat de samenwerkingsovereenkomst zowel naar de letter als de geest in ernstige mate geschonden wordt. De subfaculteit is daarom niet langer bereid mee te werken aan de afgesproken overplaatsing van haar vakgroepen naar Utrecht. Het personeelsbestand en het aantal studenten in Utrecht zal daardoor aanzienlijk kleiner worden zodat met een nog bescheidener instituut (4750 m2) kan worden volstaan. De totale besparing zal ruim 11 miljoen gulden bedragen. Overleg tussen de colleges van Leiden en Utrecht doet de Leidse subfaculteit haar mening herzien.

Pas in mei 1977 - ruim drie jaar later dan gepland! – kan begonnen worden met het bouwrijp maken van het terrein; begin augustus begint het heiwerk en op 22 september wordt op feestelijke wijze de eerste bak beton gestort. Het gebouw wordt in gebruik genomen in de cursus ‘79/80.

 

 

Een nieuwe samenwerkingsovereenkomst

Eind 1978 begint het Beleidsorgaan met het opstellen van een nieuwe overeenkomst die in het najaar van 1981 de bestaande moet vervangen. Men beoogt daarmee toezicht op consolidatie van de resultaten van de herstructurering en stimulering van de samenwerking op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek. Gedacht wordt aan een nauwe samenwerking van de WR met de Sectie Aardwetenschappen van de AR en met de begin 1979 opgerichte ZWO-stichting AWON. Daarnaast zou gelet moeten worden op de evaluatie en eventuele bijstelling van taken en taakverdeling, en zou er ruimte moeten komen voor interdisciplinaire samenwerking met verwante wetenschapsgebieden. In de loop van 1979 wordt duidelijk dat de colleges van bestuur, de subfaculteiten en ook het ministerie géén behoefte hebben aan een beleidsorgaan met zulke vergaande plannen en bevoegdheden.

Medio 1981 hebben vier van de vijf universiteiten ingestemd met het ontwerp van een nieuwe overeenkomst zonder beleidsorgaan. Alleen de UVA heeft kritiek. Eind juni [1981] stuurt het CVB een brief naar het Bestuur van het Beleidsorgaan met de aantekening dat de UR erop aangedrongen heeft in de lijst van hoofdrichtingen aan de UVA ook de mariene geologie te vermelden. De raad had daarbij overwogen dat de WR inmiddels positief had geadviseerd inzake het voorgestelde ordinariaat Mariene Geologie en dat dit de erkenning impliceerde van de mariene geologie als hoofdrichting. Voorts verzoekt het CVB artikel 6 te schrappen waarin aan de minister een taak wordt opgelegd terwijl hij geen verdragspartner is. Desondanks stuurt het Beleidsorgaan het concept begin juli ongewijzigd naar minister Pais. Begin september protesteert het CVB bij het Beleidsorgaan en de minister tegen deze gang van zaken. Later die maand  keurt minister Van Kemenade (hij was op 11 september Pais opgevolgd) de concepttekst goed mits artikel 6 wordt geschrapt. Verder vraagt hij het Beleidsorgaan om verdere aanpassing conform het Amsterdamse verzoek. Tijdens de laatste vergadering van het Bestuur op 30 oktober wordt het eerste verzoek van de minister ingewilligd. Ondanks een laatste poging van de UVA-vertegenwoordiger Poppe de mariene geologie zowel bij de UVA als de VU als hoofdrichting te vermelden, wordt besloten dit niet te doen en aan de nieuwe overeenkomst slechts een opmerking toe te voegen ten aanzien van de stand van zaken bij het overleg over de mariene geologie.

De ‘Nieuwe samenwerkingsovereenkomst betreffende de Aardwetenschappen’, gedateerd 30 oktober 1981 en ondertekend door de voorzitters van de colleges van bestuur van de vijf betrokken universiteiten, wordt medio februari 1982 door minister Van Kemenade goedgekeurd. Het oorspronkelijke artikel 6 komt er niet in voor; over de mariene geologie wordt met géén woord gerept.

De overeenkomst is een onwerkelijk en vrijblijvend document. Onwerkelijk omdat ze op de dag van ondertekening al gedeeltelijk is achterhaald daar toen al vast stond dat de geologie in Leiden en Groningen zou worden opgeheven. Vrijblijvend omdat ze voornamelijk boterzachte afspraken bevatte. De rol van het Beleidsorgaan inzake de coördinatie van het onderwijs en onderzoek wordt in feite overgenomen door de Sectie Aardwetenschappen van de AR. Geen hoopgevend vooruitzicht gezien de belabberde rol van de sectie tijdens de herstructurering in de tweede helft van de jaren zestig. Ook van de colleges van bestuur kon weinig positiefs worden verwacht om de samenwerking tussen de aardwetenschappelijke subfaculteiten te bevorderen; ze hadden in de voorafgaande jaren in toenemende mate de belangen van hun eigen instellingen laten prevaleren boven de bestaande samenwerkingsovereenkomst.

De nieuwe overeenkomst wordt per 1 januari 1982 aangegaan voor een termijn van drie jaar. Daarmee lijkt voor de aardwetenschappen na 16 jaar herstructureren een periode van rust te zijn aangebroken. Die illusie is van korte duur! In maart 1983 biedt de taakverdelingscommissie wetenschappelijk onderwijs aan minister Deetman haar eindrapport aan waarin geadviseerd wordt om aanzienlijk te bezuinigen, ook bij de aardwetenschappen, en om de subfaculteit Geologie en Geofysica aan de UVA op te heffen. 

 

Terugblik 

In het laatste jaarverslag van het Beleidsorgaan blikt voorzitter Van Bueren terug op de herstructurering in de jaren 1971-1981. Hij concludeert dat het succes ervan door ‘allerlei oorzaken en helaas ook wel tegenwerking’ bescheiden is gebleven. Verwonderlijk is dat niet omdat de overeenkomst, die het uitgangspunt vormde van de herstructurering, veel vrijblijvende afspraken bevatte terwijl over een aantal cruciale zaken geen uitsluitsel werd gegeven. Het Beleidsorgaan had slechts minimale bevoegdheden zodat het voor het welslagen van de herstructurering afhankelijk was van de loyale medewerking van de betrokken universiteiten, colleges van bestuur, subfaculteiten en vakgroepen. Al spoedig blijkt de bereidheid tot werkelijke samenwerking gering. Geen van hen wil zijn autonome positie prijs geven. Allen beroepen zich daarbij op de WUB die volgens de colleges van bestuur van Utrecht en UVA steeds prevaleert boven het Beleidsorgaan. Begin 1980 constateert Van Bueren dan ook dat

…….. het doordrukken van wezenlijke veranderingen tot nu toe door geen enkel orgaan mogelijk bleek. Van de oorspronkelijke idealen is daardoor niet veel terecht gekomen.” 

De machteloosheid van het Beleidsorgaan treedt duidelijk aan de dag bij het opstellen van landelijke onderwijsprogramma’s en bij de treurige gang van zaken rond de opheffing van de Leidse subfaculteit. Een optimale ontwikkeling van het onderzoek, een van de hoofddoelen van de overeenkomst, krijgt vrijwel geen aandacht zodat een aanmerkelijke verhoging van het wetenschappelijk niveau uitblijft. In dit verband is een passage in het laatste jaarverslag veelzeggend:

Het is zeer te betreuren dat het Beleidsorgaan niet een optimaal, aan de actuele stand der wetenschap, techniek en maatschappij aangepast aardwetenschappelijk programma van activiteiten kon nalaten, en zelfs niet een aanzet daartoe heeft kunnen geven.

Meerdere pogingen om tot een uniforme regeling te komen voor subsidiëring van zo belangrijk geacht veldwerk en excursies, lopen op niets uit en de nieuwe samenwerkingsovereenkomst is slechts een schamele afspiegeling van hetgeen het Beleidsorgaan oorspronkelijk in gedachten had. 

Naast deze negatieve punten zijn er gelukkig ook positieve zaken. In september 1981 hebben de aardwetenschappen ongeveer 300 personeelsplaatsen ter beschikking op een totaal van zo’n 750 studenten. Een uitermate gunstige ratio in vergelijking met die bij andere studierichtingen. Deze bevoorrechte positie is hoofdzakelijk te danken aan het volhardend optreden van het Beleidsorgaan dat het ministerie keer op keer herinnerde aan gemaakte afspraken inzake het personeelsbestand. Daardoor bleven de aardwetenschappen tot in het begin van de jaren tachtig buiten de meerjarenafspraken die vanaf 1978 tussen ministerie en universiteiten werden gemaakt in het kader van forse bezuinigingen op het wetenschappelijk onderwijs. 

Het grootste wapenfeit is het nieuwe Instituut voor Aardwetenschappen in Utrecht. Een van de grootste en modernste geologische instituten van Europa komt van de grond in een tijd waarin de Rijksoverheid op vrijwel elk gebied de geldkraan dicht draait, en dat dankzij de samenwerkingsovereenkomst én de jarenlange inspanningen van het Beleidsorgaan.

Meer dan wie ook, hebben Van Bueren en Egeler hun stempel gedrukt op de herstructureringsoperatie en er voor gezorgd dat de uiteindelijke balans positief uitviel. Eerstgenoemde wordt begin 1977 voorzitter van het Bestuur nadat zijn voorganger afhaakt, gefrustreerd door de gang van zaken. Hij buigt het heersende defaitisme om naar een nieuw elan en door diplomatiek overleg slaagt hij er in een aantal bestaande wrijvingspunten uit de weg te ruimen. Keer op keer benadrukt hij dat alleen door werkelijke samenwerking het juiste klimaat kan ontstaan voor een voorspoedige bloei en groei van de aardwetenschappen in Nederland:

Ons land is te klein, en de wetenschap is te duur geworden, om aan plaatselijke voorkeuren en belangen boven landelijke de voorkeur te geven.”

Egeler besteedt in de jaren 1971-1981 als voorzitter van de WR het grootste deel van zijn werktijd aan de herstructurering. Door zijn realistische aanpak van zaken en ontwapende en relativerende humor is hij bij uitstek geschikt om vastgelopen onderhandelingen weer op gang te krijgen en strijdende partijen te bewegen tot het sluiten van compromissen. Met grote toewijding voert hij de hem opgedragen taak uit waarbij hij steeds boven alle partijen staat. Vriendjespolitiek is hem vreemd! Het griefde hem dan ook zeer dat sommigen zijn onpartijdigheid in twijfel trokken en dat vanuit de aardwetenschappelijke wereld zelden de positieve zaken van de herstructurering werden benadrukt. In zijn afscheidscollege zegt hij daarover:

Mij heeft dit nauwelijks verbaasd: dáárvoor ken ik mijn aardwetenschappers té goed!

In november 1981 komt een voorlopig einde aan een zestien jaar durende herstructurering. Het is de eerste grootschalige landelijke reorganisatie in het wetenschappelijk onderwijs. Ondanks het werk van tientallen (sub)commissies en organen en de inzet van vele honderden personen is het uiteindelijke resultaat onbevredigend. Nog geen jaar later kiest minister Deetman voor een andere aanpak in zijn plannen voor een ingrijpende herstructurering van het gehele Nederlandse wetenschappelijke onderwijs. In tegenstelling tot zijn voorgangers bij de herstructurering van de aardwetenschappen, houdt hij daarbij de regie stevig in eigen hand. Is de herstructurering een ministerieel experiment gebleken?

 

NAAR VOLGEND DEEL

 

 

 

Terug naar INHOUD van HET BOEK