Overslaan en naar de inhoud gaan

H68-Het uur der waarheid 1970-1972

VAN STRENG GEZAG NAAR DE MAN EEN STEM 

 

HET UUR DER WAARHEID 1970-1972

 

 

 

De Commissie van Goede Diensten 

Na de Kerstvakantie is van een `geestelijke regeneratie’ weinig te merken. Hermes wil aftreden als voorzitter `in verband met achterstand in zijn werkzaamheden’ en op 6 januari treedt Van Andel uit het IB nadat een dag eerder de staf van de afdeling Geofysica Vollers als vertegenwoordiger heeft gekozen. Deze weigert echter zitting te nemen in het IB, waardoor Van Andel pas in maart wordt opgevolgd door Bollegraaf. Van Andel treedt eveneens uit de onderwijscommissie;  Boon had dat eind december al gedaan. Het gevolg is dat die commissie geen verdere activiteiten meer ontplooit. Ook de commissie sedimentologie  (bestaande uit Ten Kate, Roep en De Clercq) die in oktober 1969 was ingesteld om een oplossing te zoeken voor het vroeger door Bodenhausen gegeven onderwijs in dat vakgebied, houdt er begin januari mee op omdat Roep iedere medewerking weigert.

Het bestuur van de universiteit besluit met harde hand in te grijpen. Dufour deelt op 14 januari telefonisch aan Hermes mee dat het `uur der waarheid’ nu was aangebroken en dat een kleine commissie plannen gaat uitvoeren ter verbetering van de toestand op het instituut. Het college van curatoren schrijft op 11 februari aan Dufour:

Ter bevestiging van het terzake besprokene delen wij U in overeenstemming met het Presidium mede het gewenst te oordelen, dat een kleine commissie van goede diensten zal beproeven oplossingen te vinden en door te voeren voor de nog onafgedaan gebleven en eventueel nieuwe vraagstukken binnen het Geologisch Instituut, c.q. de Subfaculteit der Geologie en Geofysica. Deze commissie zal uit een drietal leden bestaan, te weten U in Uw kwaliteit van Voorzitter van het Presidium, Prof. Dr. D. Harting en Dr. P.E. Noorman. Op ons verzoek heeft de Secretaris [mr. A.J.I. van Dam] op zich genomen de commissie van de nodige adviezen en bijstand te voorzien. De commissie zal haar beslissingen met algemene stemmen moeten nemen. U bent gemachtigd: 1. namens ons alle maatregelen te nemen tot instelling van deze commissie; 2. namens ons c.q. het Presidium de tot ons c.q. het Presidium gerichte voorstellen ten uitvoer te leggen.’’ 

Harting en Noorman (staflid van het Zeeman-Laboratorium en vice-voorzitter van de wetenschappelijke staf van de universiteit) worden respectievelijk voorzitter en secretaris van de commissie. Rubinstein verklaart zich bereid als adviseur te fungeren. De Commissie-Harting verzoekt het IB alleen de dagelijkse zaken af te handelen en geen belangrijke veranderingen te entameren totdat de commissie haar taak beëindigt. Ze denkt daar minimaal zes weken voor nodig te hebben. Op haar verzoek blijft Hermes voorzitter van het IB.

Ondertussen is de tweespalt binnen de staf verder toegenomen. Op 16 april wordt tijdens een vergadering, waar 11 van de 17 stafleden aanwezig zijn, unaniem besloten aan curatoren te berichten dat zij zich niet meer vertegenwoordigd achten door De Booy en Van Harten. Hoewel laatstgenoemden vonden dat de vergadering niet-reglementair was, verzoeken ze vijf dagen later aan het college van curatoren hen te ontheffen van hun taak als vertegenwoordigers van de wetenschappelijke staf. 

De crisissfeer in het instituut en de eerder vermelde conflictsituatie binnen de afdeling Paleontologie hebben tot gevolg dat de wetenschappelijk hoofdmedewerker Van den Boogaard in april aankondigt te vertrekken. Hij was voor de helft werkzaam in de afdeling Paleontologie, voor de helft conservator van het Geologisch Museum. Per 1 juni wordt hij als conservator verbonden aan het Rijksmuseum voor Geologie en Mineralogie te Leiden.

Om de gemoederen tot bedaren te brengen besluit de commissie haar belangrijkste voorstellen al op dinsdag 28 april aan de instituutsgemeenschap bekend te maken. Ze behelzen de instelling van een autonome zesde afdeling die belast wordt met de opleiding tot het kandidaatsexamen, de instelling van een gekozen instituutsbestuur waarin alle geledingen vertegenwoordigd zijn en ontslag voor De Booy. Dat laatste zorgt voor veel beroering binnen én buiten het instituut. Zo verschijnt in Het Parool een artikel met de kop: Voorstel tot ontslag geoloog dr de Booy. Volgens de geïnterviewde Harting kon De Booy ‘bepaald niet als veroorzaker van de moeilijkheden op het instituut […..] worden gezien.’ Die zijn volgens hem voortgesproten uit ‘tegenstellin­gen tussen de hoogle­raren onderling en tussen hoogleraren en studenten anderzijds.’  Dat is een opvallende kort-door-de-bocht uitspraak die volledig voorbijgaat aan de bedenkelijke rol die De Booy de afgelopen vijf jaar had gespeeld. Deze verklaart het ontslag juridisch niet te zullen aanvechten en zijn ideeën in de toekomst als journalist en uitgever verder uit te dragen. Er is nog iets opvallends in het artikel: de bijge­plaatste foto - met onderschrift `Dr. Tom de Booy’ - toont een lachende Egeler! Reden tot lachen had hij overigens wel, want hij zal spoedig verlost zijn van de man die hem zoveel ellende heeft bezorgd. Na het aangekondigde ontslag van haar voorman ontplooit EGO geen activiteiten meer binnen het instituut. In afwachting van de definitieve voorstellen van de Commissie van Goede Diensten vinden na april geen vergaderingen meer plaats van het zittende IB en worden alleen lopende en spoedeisende zaken door het DB afgewikkeld. 

 

Maatregelen van de Commissie van Goede Diensten - Als de Commissie van Goede Diensten eind april de voornaamste punten van de komende reorganisatie bekend maakt, moet er nog heel wat werk worden verricht voordat ze haar definitieve rapport aan het college van curatoren kan aanbieden. Zo moet een nieuw reglement voor het instituut worden opgesteld en wetenschappelijk personeel worden aangesteld voor de zesde afdeling. De werkzaamheden worden vertraagd vanwege de academische vakantie en de afwezigheid van bij de reorganisatie betrokken geologen in verband met excursies en veldwerk. Daardoor kan de commissie haar definitieve adviezen pas op 1 oktober naar het college van bestuur sturen: 

1. Instelling van een autonome zesde afde­ling (naast de vijf reeds be­staan­de afdelingen die alle nog zijn gegroepeerd rond een leerstoel) die met ingang van het cursusjaar 1971-72 zal zijn belast met de integrale verzor­ging van de opleiding tot het candidaatsexamen.
2. Instelling (per 1 november a.s.) van een gekozen Instituuts­be­stuur, waarin alle gele­din­gen van het Instituut zijn verte­genwoor­digd.
3. Continuering van de werkzaamheden van de Commissie van goede diensten, teneinde een zekere begeleiding van de nieuwe ontwikkelingen te garande­ren.
4. Ontslag en passende wacht­geldre­geling voor Dr. T. de Booy, in verband met de reorganisatie van onderzoek en onderwijs.
5. Een aantal practische organisatorische maatregelen van ondergeschikt belang.’’ 

De eerste drie punten zijn vastge­legd in een concept-Reglement op het Geologisch Instituut dat als bijlage bij de brief is gevoegd. Aan het college van curato­ren wordt verzocht hierover zo spoedig mogelijk een beslissing te nemen. Benadrukt wordt dat punt vier `onlosmakelijk verbonden’ is met de eerste drie punten en de commissie acht het ontslag van De Booy zinloos en zelfs misplaatst indien de beoogde reorganisatie niet wordt uitgevoerd. Op 9 oktober antwoordt Dufour – ditmaal  in zijn  kwaliteit van vice-voorzitter van het college – dat curatoren het regle­ment ongewij­zigd hebben vastge­steld. De commissie wordt verzocht ‘voor de feitelijke invoe­ring het nodige te willen (doen) verrich­ten.’

Het twaalf artikelen tellende reglement, opgesteld door de commissie zonder inspraak van de geologische gemeenschap, bevat twee artikelen die bij de hoogleraren voor de nodige beroering zorgen. Zo bepaalt artikel 3:

De afdelingen doen de Subfaculteit der Geologie en Geofysica hun voorstellen toekomen omtrent de studieprogramma’s, stellen de collegeroosters voor de hoofd- en bijvakstudenten vast en organiseren de excursies. Worden deze voorstellen niet door de subfaculteit goedgekeurd en leidt nader overleg niet alsnog tot aanvaarding van de voorstellen, dan kan de afdeling de Commissie van Goede Diensten verzoeken zich, al dan niet na overleg met de subfaculteit, tot de Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen te wenden teneinde van haar de goedkeuring te verkrijgen.’

Daardoor is de macht van de subfaculteit, waarin alleen de hoogleraren stemrecht hebben, aanzienlijk beperkt. Artikel 8 luidt:

De bevoegdhe­den van de Vakgroep Geologie en Geofysica van de Subfacul­teit der Geologie en Geofy­sica worden uitgeoe­fend door het insti­tuutsbe­stuur.’’

Dat stuit op bezwaren van de subfaculteit die via de faculteit protesteert tegen de aantasting van haar rechtspositie. De commissie handhaaft echter dit artikel omdat ze van mening is dat het

geen enkele betekenis heeft in het kader van de huidige Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs [wwo 1960] die immers geen vakgroep kent.’’

In de artikelen 6 en 7 is bepaald dat het bestuur gekozen wordt door de instituutsgemeenschap. De voorzitter dient een hoogleraar te zijn en zijn verkiezing moet door curatoren worden goedgekeurd. Verder zijn er twee zetels voor de wetenschappelijke staf, twee voor de studenten en één voor het TAP. Krachtens artikel 11 is de commissie bevoegd in de plaats van het IB het nodige te verrichten indien ze van oordeel is dat het IB in gebreke is gebleven een bepaalde zaak af te doen. Hierdoor is het instituutsbestuur in feite onder curatele gesteld. In het laatste artikel is bepaald dat het reglement een geldigheidsduur heeft van één jaar vanaf de datum van inwerkingtreding (6 november 1970). Uiterlijk 60 dagen vóór het verstrijken van deze periode dient de commissie voorstellen te doen toekomen aan curatoren met betrekking tot een regeling voor een volgend tijdvak. Ter aanvulling van het reglement wordt begin december met de commissie afgesproken dat alle begrotingen, verzoeken om wijziging en toekenning van formatieplaatsen, aanstelling op bestaande formatieplaatsen en bevordering en benoeming in vaste dienst, het fiat van het IB behoeven alvorens ze door de Financieel Economische Dienst c.q. Dienst Personeelszaken worden behandeld. Dit wordt vastgelegd in het Huishoudelijk Reglement Geologisch Instituut dat in maart 1971 door het IB wordt goedgekeurd.

De commissie maakt op zes november 1970 tijdens een algemene vergadering van het Geologisch Instituut de genomen maatregelen publie­kelijk bekend. Op die dag wordt ook de afdeling `Oplei­ding voor het Kandidaatsexamen’ officieel ingesteld. Ze wordt meestal aangeduid als de Zesde Afdeling; door haar vijanden als ‘zesde colonne’. Het wetenschappelijk personeel bestaat uit Beets, Bollegraaf, Van Harten, Linthout, Roep en Rondeel. Laatstgenoemde wordt hoofd van de afde­ling met de bevoegdheden van een hoogleraar `tenzij, in een bepaald geval, een wettelijke bepaling zich daartegen verzet’.  Het zestal is aangewezen door de commissie na en in overleg met Rondeel. Deze aanwijzing voorkwam tijdrovende sollicitaties, terwijl enkele medewerkers die in het verleden voor veel onrust hadden gezorgd uit hun directe omgeving werden verlost. 

 

 

Het tweede instituutsbestuur 

Krachtens het reglement moet het bestuur door de instituutsgemeenschap worden gekozen uit kandidaten die door de vier geledin­gen zijn voorge­dragen. De uitslag van de verkiezingen wordt op 19 november bekend gemaakt. In totaal zijn er 126 geldige stembriefjes wat betekent dat ongeveer driekwart van de stemgerechtigden aan de verkiezingen deelnam. Gekozen worden de hoogleraar Mac Gillavry (72 stemmen), de stafleden Van Andel (80) en Ten Kate (71), de studenten Van Weering (73) en J. Smit (61) en het TAP-lid De Herdt (57). Mac Gillavry en Van Andel worden respectievelijk voorzitter en secretaris van het bestuur dat op 20 november in functie treedt. Behalve besloten `werkbesprekingen’ vinden er acht openbare vergaderingen plaats - de eerste op  3 december 1970 en de laatste op 22 oktober 1971 - waar  ook niet-ib-leden spreekrecht hebben. Toch is het  aantal `voorts aanwezigen’ steeds klein (gemiddeld 21). Dat komt door de beperkte aanwezigheid van studenten (5%) en van TAP (18%);  de aanwezigheid van  hoogleraren (50%) en staf (44%) ligt beduidend hoger.  

Begin december wordt besloten – conform een afspraak met de Commissie van Goede Diensten – het IB uit te breiden met een tweede lid voor het TAP dat stemrecht heeft in alle gevallen waar de andere zes IB-leden dit wenselijk achten. Op voorstel van het TAP wordt mevrouw Wilbers het tweede lid van die geleding waardoor studenten plus TAP de meerderheid krijgen in het IB. Nadat het de aanstelling in vaste dienst van drie medewerkers van de Zesde Afdeling en de bevordering van een vierde heeft goedgekeurd alsmede een deel van het onderwijsprogramma van die afdeling, verzoekt De Buisonjé aan curatoren de besluiten van het IB in zijn nieuwe en zijns inziens onreglementaire samenstelling niet te effectueren c.q. op te schorten. Het college antwoordt dat slechts één TAP-lid in het IB zitting mag hebben en

dat het Bestuur, in welke samenstelling dan ook, zich over bevorderingen niet of slechts in formele zin dient uit te spreken aangezien deze berusten op een beoordeling die ter competentie van het hoofd van iedere afdeling moet worden gelaten.’’

Ook de Commissie van Goede Diensten, blijkbaar op de vingers getikt door curatoren, komt op haar eerdere afspraak terug door in januari 1971 aan het IB te berichten dat het bestuur uit zes stemgerechtigde leden dient te bestaan. Desondanks blijft mevrouw Wilbers – waarschijnlijk onder de dekmantel van bureauchef/secretaresse van het bestuur - deel uitmaken van het IB en het dagelijks bestuur.

 

 

Het vertrek van De Booy: Waar gaat onze aarde naar toe?

Inmiddels heeft het college van curatoren op 21 oktober 1970 aan De Booy bericht dat hij op 1 december 1970 eervol zal worden ontslagen “wegens verande­ring in de inrich­ting van de universi­taire instelling waar hij werkzaam is, waar­door zijn werk­zaam­heden over­bodig zijn geworden.’’ De Booy betreurt dat het ontslag eervol is verleend omdat hij van de `gevestigde wetenschap helemaal geen respect [wenst] te ontvangen.’

De dag vóór zijn ontslag houdt De Booy in de stampvolle Grote College­zaal zijn af­scheidscollege onder de titel: `Waar gaat onze aarde naar toe?’. Tot slot zegt hij:

In dit college heb ik U getracht duidelijk te maken de redenen waarom de verwezenlijking van een door de Universiteit van Amsterdam gedefinieerde loyale samenwerking mij onmogelijk is geworden nog langer naar behoren te realiseren. Ik zal in mijn nieuwe werksituatie trachten te verhinderen, dat door de Nederlandse Universiteiten en Hogescholen mensen en materiaal worden afgeleverd aan organisaties, die door hun activiteiten direct medewerken aan het in stand houden van een systeem, dat onze samenleving bedreigt.’’

Na zijn ontslag verlegt wachtgelder De Booy zijn werkterrein en richt hij een groot aantal actiegroepen op met even fraaie als veelzeggende namen als: Werk­groep Ambtenarenwet, Bond van Wetsovertreders, Werk­groep Open­baar Ministerie, Aktiegroep Helder van Geest/Schoon van Lichaam en Aktiegroep Oplazeren Burge­mees­ter van Baarn. Laatstgenoemde heeft volgens De Booy een student uit die plaats zes weken ten onrechte in een psychia­trische inrichting laten opnemen. Na het ontvreemden van het dossier over deze student belandt De Booy voor de tweede maal  in het Utrechtse huis van bewa­ring, waar hij de gedetineerden tot een werkstaking weet te bewegen. Met het oog op de Tweede Kamerver­kiezingen van mei 1977 richt hij, samen met Dirk de Vroome (alias de Rooie Reus) en Joost van Steenis, het Verbond tegen Ambte­lijke Willekeur op. Het `rad van fortuin’ be­paalt dat een 18-jarige serveer­ster uit Leiden lijst­trekker wordt en dat De Booy een plaats lager op de kandidatenlijst staat. Het partijtje krijgt slechts 4110 stemmen. In latere jaren wordt hij een uitstekend en fanatiek golfspe­ler, wordt zelfs `prof’ - een titel die hij tijdens zijn universitaire loopbaan niet had verkregen - en stort  zich op de democratisering van de golfsport in Nederland. Dat leidt tot ruzie met de aan rust en orde gewend zijnde Nederlandse golfelite. In een vraaggesprek met de journalist Wim Wennekes, dat in 1981 in NRC Handelsblad verschijnt, zegt De Booy dat hij tot zijn pensioen wachtgeld krijgt. Naar aanleiding hiervan bekijken college van bestuur en Rekenkamer de ontslagregeling met het gevolg dat deze wordt stopgezet. De Booy daarover: `Dat gesprek met Wennekes heeft me 180 duizend gulden gekost.’ Sinds het eind van de jaren negentig komt hij op voor de belangen en rechten van de `reizigers’ (`echte woonwagenbewoners en niet van die criminelen die niet eens wielen onder hun wagen hebben’). Veel meer over deze veelzijdige en unieke man is te vinden op zijn website.

 

 

 

Een aardig en goed gebalanceerd programma 

De Zesde Afdeling gaat onder leiding van haar energieke hoofd Rondeel begin november [1970] aan de slag met het opstellen van een onderwijsprogramma tot het kandidaatsexamen. Binnen één maand is ze gereed met het programma voor veldwerk en excursies gedurende de cursus ‘70/71. Hierin is onder meer een werkexcursie naar de Boulonnais opgenomen voor tweedejaarsstudenten conform het stafplan dat in februari 1969 door de vakgroep was verworpen. Mac Gillavry betreurt het dat hierdoor de excursie naar Normandië is vervallen maar vindt dat de Zesde Afdeling een kans moet hebben om haar plannen door te zetten. Het IB geeft unaniem zijn fiat aan het veldwerk- en excursieprogramma. Verder wordt een voorstel van de Zesde Afdeling goedgekeurd om met ingang van de cursus ‘71/72 geen inschrijving meer open te stellen voor het kandidaatsexamen G1 en om de inhoud van het examen G2 te omschrijven als geologie met wiskunde (in plaats van natuurkunde), scheikunde en dierkunde. Achtereenvolgens gaat ook subfaculteit  en faculteit  akkoord.

Begin maart 1971 stuurt de Zesde Afdeling het vrijwel volledige onderwijsprogramma naar het IB. Hierin wordt – met ingang van de cursus ‘71/72 - een ingrijpende wijziging voorgesteld van de studie tot het kandidaatsexamen G2 tot G5. Bij de indeling van de studie is ervan uitgegaan dat de student aan het eind van het eerste jaar een zo volledig mogelijk overzicht heeft over het vakgebied en zijn onderdelen zodat een gefundeerde keuze kan worden gemaakt tussen de onderscheiden kandidaatsstudies binnen de geologie en geofysica. Daarom zijn ook hydrogeologie, economische geologie en ingenieursgeologie in het programma opgenomen. Het eerste studiejaar kan worden beschouwd als een soort propedeuse zodat geen ingrijpende wijzigingen nodig zijn indien de minister – op grond van de nota’s van Posthumus – zou besluiten tot invoering van een verplicht propedeutisch examen. Voor meer informatie over het programma van de Zesde Afdeling wordt verwezen naar de paragraaf  `Onderwijs’ in dit hoofdstuk. 

Nadat het IB op 15 maart zijn fiat heeft gegeven, krijgt de instituutsgemeenschap drie dagen later de gelegenheid zich tijdens een IB-vergadering uit te spreken over de voorstellen van de Zesde Afdeling. Hospers – de enige hoogleraar op de slechts door 25 personen bezette publieke tribune – vindt het een bijzonder goed uitgebalanceerd programma en het eerstejaars deel zelfs uitstekend. Hij is een van de weinigen die commentaar heeft. 

Op 20 april is de subfaculteit aan de beurt om haar oordeel te geven. Het is het laatste bolwerk waar de hoogleraren het nog voor het zeggen hebben. Rond de vergadertafel zitten de vijf hoogleraren geologie en Bollegraaf die inmiddels De Booy als stafvoorzitter is opgevolgd. Van de fysisch-geografen is alleen het staflid Kummer aanwezig. Daardoor lijkt dit onderonsje van geologen veel op een vergadering van de vroegere vakgroep. Voorzitter De Roever deelt mee dat hij niet bereid is de voorstellen van de Zesde Afdeling te verdedigen omdat hij een aantal artikelen in het door de Commissie van Goede Diensten opgestelde reglement ondemocratisch vindt. Hermes geeft een toelichting op de brief die hij enige dagen eerder aan de commissie heeft gestuurd. Hierin uit hij ernstige kritiek op de organisatie en inhoud van het voorgestelde studieprogramma waarover, ondanks meerdere verzoeken, geen overleg is gepleegd met zijn afdeling Stratigrafie. Daarentegen vinden Egeler en Mac Gillavry het programma `aardig en goed gebalanceerd’ hetgeen vrijwel woordelijk overeenkomt met hetgeen Hospers daarover zei tijdens de IB-vergadering op 15 maart. Na een lange discussie wordt unaniem een motie van het bestuur aanvaard

dat de subfaculteit het ter wille van de goede gang van zaken noodzakelijk acht, dat de voorbereidingen van het onderwijs aan eerstejaars candidandi in de cursus 1971/1972 voortgang vinden op basis van de richtlijnen opgesteld door de Zesde Afdeling.’

De subfaculteit doet echter geen uitspraak over de regeling van het betreffende onderwijs na die cursus omdat de krachtens de WUB 1970 in te stellen nieuwe subfaculteitsraad daarover dient te beslissen. Tot slot van de bijeenkomst deelt voorzitter De Roever mee dat de vergaderingen voortaan openbaar zijn en de agenda op het mededelingenbord zal worden opgehangen. Het is een doorzichtige poging om de subfaculteit op de valreep van een flinterdun democratisch vernisje te voorzien. Rondeel krijgt geen stemrecht – dat is, zo zegt De Roever, volgens de wet niet mogelijk – maar zijn adviserende stem zal voor veel leden zeer zwaar wegen. Een dag later volgt een cynisch commentaar van Bollegraaf:

Hoewel het bestuur hierin vermoedelijk formeel juridisch in zijn recht staat en ik het bijzonder waardeer dat er in deze woelige tijden, waarin alle zekerheden ons dreigen te ontvallen tenminste nog één subfaculteit is, die zich aan de wet houdt, vind ik het toch wel merkwaardig, dat het bestuur zich op een bijna achterhaalde wet beroept en ook deze kwestie niet soepel op heeft kunnen lossen.’’

Weer een dag later schrijft Hospers aan De Roever

……… dat het een beschamend feit is dat een vijftal hoogleraren met twee adviseurs [Bollegraaf en Kummer] over een betrekkelijk eenvoudige zaak niet in twee uren tijds tot duidelijke uitspraken konden komen. Ik zie hierin ook in de toekomst geen verbetering optreden. Een en ander is voor mij aanleiding om te constateren dat de subfaculteit geen constructieve politiek kan voeren en dat ik in de toekomst geen bestuursverantwoordelijkheid voor de gang van zaken binnen de subfaculteit wil dragen. Ik deel U hierbij mede dat ik m.i.v. 22 april 1971 mij terugtrek als secretaris van de subfaculteit der Geologie en Geofysica. Daarbij leg ik er de nadruk op dat mijn bezwaren niet specifiek tegen personen zijn gericht, maar tegen de algemene uitzichtloze situatie, die bij voortduring constructieve resultaten onmogelijk maakt.’’

Na dit vernietigende oordeel is de rol van de subfaculteit als laatste vluchthaven voor de hoogleraren uitgespeeld. Nadat de faculteit in mei eveneens haar goedkeuring heeft gegeven, is het studieprogramma van de Zesde Afdeling officieel van kracht. Door eendrachtige samenwerking is het haar gelukt binnen vier maanden een programma tot het kandidaatsexamen te ontwerpen dat tegemoet komt aan de wensen van de studenten en de eisen van de moderne tijd. De vakgroep was daar in de jaren 1957-1969 door interne verdeeldheid en verlammende besluiteloosheid niet in geslaagd.

Na de instelling van de Zesde Afdeling is Roep wél bereid zijn medewerking te verlenen aan het onderwijs in de exogene geologie nadat hij dat in oktober 1969 nog weigerde. In afwachting van een definitieve regeling geeft hij in het voorjaar van 1971 een cursus exogene krachten/sedimenten voor tweedejaarsstudenten geologie (en B5-studenten biologie). Daardoor hoeft er geen gebruik te worden gemaakt van het aanbod van de VU-hoogleraar Wiggers om colleges in de exogene geologie te geven. Met ingang van de cursus ‘71/72 wordt door de Zesde Afdeling een blok `Inleiding tot de sedimentaire geologie’ (inclusief exogene processen) gegeven met Roep als coördinator. De regeling van het postkandidaatsonderwijs in de sedimentologie, voorheen grotendeels door Bodenhausen verzorgd, verloopt moeizaam. Nadat een in december 1970 ingestelde Commissie Sedimentologie een preadvies uitbrengt, deelt Hermes in april [1971] mee dat hij slechts het sedimentologisch onderwijs voor de hoofdvakeisen wil verzorgen. Daardoor moeten kandidaten met bijvak of hoofdrichting sedimentologie dit onderwijs voor het grootste deel elders volgen onder auspiciën van de ios, waarvan Roep deel uitmaakt. Het gevolg is dat slechts twee studenten in de sedimentologie afstuderen en dat het aantal studenten met een bijvak sedimentologie relatief klein is.

 

Van Andel stapt op 

Inmiddels is de spanning binnen de afdeling Geofysica hoog opgelopen. Na het door Hospers afgedwongen vertrek van Dooijes (1968) probeert hij ook Bollegraaf te ontslaan. Van Andel is echter niet bereid hieraan mee te werken, waardoor Hospers’ poging zich van een tweede staflid te ontdoen mislukt. Door dat alles is de afdeling vanaf het eind van de jaren zestig verdeeld in twee vijandige kampen. Het ene bestaat uit Van Andel en Bollegraaf, het andere uit Hospers en Vollers, die Dooijes is opgevolgd. Ir. Y. Vollers is een (experimenteel) geofysicus die voordien bij de Shell heeft gewerkt. In de loop van 1970 nemen de conflicten in aantal en hevigheid toe. In november van dat jaar wordt Bollegraaf door de Commissie van Goede Diensten overgeplaatst naar de Zesde Afdeling met als taak de verzorging van het prekandidaats geofysisch onderwijs, waardoor Hospers tot zijn woede een belangrijk deel van zijn onderwijspakket kwijtraakt. De sfeer binnen de afdeling verslechtert verder als eind 1970 bekend wordt dat de studierichting geofysica aan de UVA zou worden opgeheven in het kader van de herstructurering van de Nederlandse aardwetenschappen. Hospers, al eerder aangeslagen door de turbulente gebeurtenissen in de late jaren zestig, raakt overspannen waardoor hij veelvuldig thuis zit. Na het vertrek van Bollegraaf moet Van Andel het nu in zijn eentje opnemen tegen Hospers en zijn slaafse vazal Vollers. Om aan die ongelijke strijd te ontsnappen, verzoekt hij in februari 1971 aan de Commissie van Goede Diensten om overplaatsing naar de Zesde Afdeling die hem met open armen wil ontvangen. Dat gaat echter niet door omdat Van Andel eind mei [1971] onverwachts zijn ontslag indient. Hij wordt directeur van de HTS te Venlo. 

Krachtens artikel 2 van het het Huishoudelijk Reglement moet een opvolger voor Van Andel in het IB door de instituutsgemeenschap worden gekozen uit door de staf voorgedragen kandidaten. Omdat door het veldwerkseizoen velen afwezig zijn, wordt door de staf voorgesteld Harten in het IB op te nemen totdat in het najaar een nieuw bestuur wordt gekozen. Hij had namelijk  bij de verkiezingen in november 1970 - na Van Andel (80) en Ten Kate (71) - de meeste stemmen (67) gekregen. Het IB gaat akkoord met dit voorstel waarna Van Harten met ingang van 14 juni secretaris wordt van het bestuur. Het betekent een verrassende comeback van de man die in het voorjaar van 1970 door zijn collega’s aan de kant was gezet.

Op verzoek van Beets, Bollegraaf en mevrouw Wilbers wordt door het IB  een onderzoek ingesteld naar de oorzaken die tot het vertrek van Van Andel hebben geleid. Midden oktober verschijnt de volgende `Mededeling’:

I. Het IB  meent op grond van de verkregen inlichtingen, dat een primaire oorzaak van dit vertrek gelegen is in storingen in de intermenselijke relaties binnen de afdeling geofysica. Men heeft persoonlijke controverses laten prevaleren boven het gemeenschappelijke belang en een permanente conflict-situatie geschapen. Het IB is er niet in geslaagd de vraag naar de schuld voor het ontstaan der moeilijkheden te beantwoorden. Het constateert slechts, dat de leden van het wetenschappelijk personeel der afdeling, daaronder begrepen het hoofd van de afdeling, gefaald hebben een atmosfeer te creëren waarin zakelijk overleg over de problematiek van onderwijs, onderzoek en organisatie mogelijk was. Dr. van Andel heeft uit deze gang van zaken de persoonlijke consequentie getrokken en een andere werkkring aanvaard.
II. Het IB betreurt het niet in een eerder stadium van de binnen de afdeling Geofysica bestaande spanningen te zijn in kennis gesteld.

III. Het is verder duidelijk gebleken, dat de onrust op het Geologisch Instituut voor een groot deel wordt aangewakkerd door het verspreiden en voetstoots aanvaarden van ongecontroleerde en veelal volkomen onjuiste verhalen.’’

Die bombastische verklaring voegt niets toe aan wat al lang in brede kring bekend is en ze laat bovendien veel vragen onbeantwoord. De Commissie van Goede Diensten vindt het “een persoonlijke aangelegenheid tussen Van Andel en de Afdeling Geofysica, het is een normale zaak als iemand weggaat.’’ Blijkbaar heeft ze geen zin zich te verdiepen in het zoveelste conflict binnen het instituut!

 

Nieuwe verkiezingen 

Het reglement bepaalt dat de Commissie van Goede Diensten zestig dagen vóór het verstrijken van de geldigheidsduur (6 november 1971) bij curatoren een voorstel indient met betrekking tot een regeling voor een volgend tijdvak. Omdat de commissie dit blijkbaar vergeten is, wordt ze door het IB uitgenodigd voor een gesprek op 18 oktober. De commissie deelt mee dat het bestaande reglement wordt gehandhaafd totdat de WUB met betrekking tot de subfaculteit Geologie en Geofysica `nieuwe stijl’ in werking treedt. Begin november zullen verkiezingen worden gehouden voor een nieuw IB omdat dan de zittingsperiode van het huidige bestuur is verstreken. 

Twee dagen later stappen de studentenvertegenwoordigers Smit en Van Weering uit het IB uit protest tegen de wijze waarop het bestuur de affaire-Van Andel heeft onderzocht en de daarover naar buiten gebrachte `Mededeling’. Dat is een vreemde reactie omdat uit de notulen van de `werkbespreking’ van het IB op 14 oktober blijkt dat het gehele bestuur het `in grove trekken’ eens was met het door Mac Gillavry opgestelde concept van de `Mededeling’. De werkelijke reden van hun onvrede zal pas begin 1972 duidelijk worden in een pamflet aan de studenten. 

Bij de verkiezingen op 3 november kan de instituutsgemeenschap kiezen uit door de geledingen voorgestelde kandidaten: Hermes en Hospers (hoogleraren); Helmers, Linthout, Rondeel en Simon (wetenschappelijke staf); Gorter, Pick en Scheer (TAS). De studenten weigeren kandidaten te stellen. Gekozen worden: Hermes (65 stemmen), Rondeel (53), Linthout (49) en Gorter (41). Diezelfde dag worden Egeler (47) en Rondeel (57) gekozen als vertegenwoordigers van het wetenschappelijk personeel voor de inmiddels ingestelde Wetenschappelijke Raad van het Beleidsorgaan Herstructurering Aardwetenschappen. Ook voor dit orgaan hebben de studenten geen kandidaten aangewezen. 

Twee dagen later schrijft Hermes een tweeregelig briefje aan het IB: “Gezien de samenstelling van het op 3 november gekozen Instituuts Bestuur ben ik niet bereid hierin zitting te nemen.’’ Dat slaat op Rondeel en Linthout, beiden lid van de Zesde Afdeling. Blijkbaar is Hermes nog steeds verbolgen dat die afdeling eerder dat jaar geen overleg met hem heeft gepleegd over het prekandidaatsonderwijs in de stratigrafie. Is dit objectief bezien onbeduidende incident de enige reden voor zijn weigering? Waarschijnlijk is het slechts het topje van Hermes’ ijsberg van frustraties en onvrede. Een daarvan is de slechte relatie met Mac Gillavry met wie hij in de loop der jaren herhaaldelijk overhoop lag binnen de vakgroep en directie en die de werkzaamheden van de Werkgroep Microplankton – Hermes’ oogappel! – heeft gedwarsboomd. Verder heeft Mac Gillavry zich als voorzitter van het tweede IB positief opgesteld met betrekking tot het onderwijsprogramma van de Zesde Afdeling. In dit verband is het vermeldenswaard dat Hermes als enige van de docenten géén van de acht openbare bestuursvergaderingen onder voorzitterschap van Mac Gillavry als belangstellende bijwoonde. En wellicht is zijn besluit ook een uiting van solidariteit met de studenten die geen deel wensen uit te maken van het nieuwe bestuur. Hoe dan ook, vanaf november 1971 begint Hermes zich in toenemende mate af te zonderen binnen de instituutsgemeenschap en uiteindelijk zal hij een geologische kluizenaar worden die nog maar met weinigen weet samen te werken.

De botte weigering van Hermes om lid te worden van het IB heeft tot gevolg dat er geen nieuw bestuur tot stand komt omdat hierin volgens de artikelen 6 en 7 van het reglement de aanwezigheid van een hoogleraar/voorzitter is vereist. Op 9 november verzoekt de secretaris van het IB aan de hoogleraren zich nogmaals te beraden over een kandidaatstelling en opnieuw tenminste een dubbeltal uit hun midden ter verkiezing voor te dragen. Tien dagen later antwoordt De Roever, namens zijn vier collega’s, dat hij geen hoogleraar bereid heeft gevonden zich onder de gegeven omstandigheden kandidaat te stellen voor het voorzitterschap. Hij acht het gewenst dat contact wordt opgenomen met de Commissie van Goede Diensten teneinde de nu te volgen procedure vast te stellen. Secretaris Van Harten schrijft op 24 november aan de commissie dat er een duidelijke impasse is ontstaan met betrekking tot de vorming van een nieuw bestuur. Die impasse is volgens hem des te ernstiger omdat in de nabije toekomst belangrijke beslissingen genomen moeten worden in verband met de inwerkingtreding van de WUB en de samenwerking met de VU op grond van de begin november [1971] door de minister goedgekeurde met betrekking tot de herstructurering van de aardwetenschappen. Aangezien het hier beleidszaken betreft kan het zittende IB in deze geen actie ondernemen. Naar de mening van vele leden van de instituutsgemeenschap is de enige oplossing dat Rondeel kandidaat gesteld wordt voor het voorzitterschap. Ook de meeste hoogleraren steunen die kandidatuur. Verder deelt Van Harten aan de commissie mee dat de secretaris van het college van curatoren aan De Roever heeft laten weten dat een kandidatuur van Rondeel voor het voorzitterschap reglementair mogelijk is. Hij verzoekt de commissie zo snel mogelijk tot een uitspraak te komen.

De commissie neemt daar ruim de tijd voor en antwoordt pas op 18 januari 1972. Ze is van mening dat door het terugtreden van Hermes en mede gezien de uitslag van de verkiezingen een situatie is ontstaan waarin alleen nieuwe verkiezingen een basis van vertrouwen kunnen scheppen waaraan het nieuwe bestuur in de komende periode van reorganisatie grote behoefte heeft. De commissie is ernstig teleurgesteld dat de hoogleraren er in tweede instantie niet in geslaagd zijn alsnog kandidaten voor te dragen. Ze acht het van het grootste belang dat de huidige impasse wordt doorbroken en stelt daarom voor Rondeel te verzoeken zich beschikbaar te stellen als kandidaat voor de hoogleraren. Verder heeft de commissie na gesprekken met de hoogleraren de indruk gekregen dat zij tegen die kandidatuur geen overwegende bezwaren hebben, terwijl het tevens mogelijk lijkt onder hen een tweede kandidaat te vinden. Door dit alles komt de verkiezing van Rondeel als kandidaat van de wetenschappelijke staf te vervallen, zodat ook voor deze geleding nieuwe verkiezingen moeten worden gehouden. Tenslotte acht de commissie het uiterst ongewenst dat in het nieuwe IB geen studenten zitting hebben. Ze dringt er bij het zittende bestuur op aan alles in het werk te stellen om ook voor deze geleding alsnog verkiezingen te houden.

Ongeveer een week later wordt onder de studenten een pamflet verspreid dat is ondertekend door Holst, Smit en Van Weering (allen van de jaargang 1966). In de jaren 1969 en 1970 behoorden ze tot de harde kern van EGO en uit de felle en ongenuanceerde taal van het pamflet blijkt dat zij in die jaren veel hebben opgestoken van hun idool De Booy:

In oktober [1971] zijn de studentenvertegenwoordigers uit het IB gestapt. De reden hiervoor was de volledige onmacht van het IB om a) een beleid vast te stellen b) om aan enig beleid uitvoering te geven. In onze ogen betekende dit een voortzetting van een al jaren durend wanbeleid. Dit wanbeleid heeft zich in het verleden en ook nog vrij recent gemanifesteerd door het vertrek van een aantal stafleden (o.a. Dr. Bodenhausen, Dr. de Booy, Dr. van Andel en Dr. v.d. Boogaard), en ook bijvoorbeeld door het gedwongen afstaan van het voorkandidaatsonderwijs aan een nieuw gevormde afdeling (waar thans dezelfde situatie ontstaat als vroeger in andere afdelingen). Na de verkiezingen in november [……..] bleken zoals zo vaak in het verleden persoonlijke en zakelijke tegenstellingen tussen een aantal gekozen personen zo groot te zijn, dat dit bestuur direkt na de verkiezing al weer uiteenging. [……..] Aangezien het ontbreken van een bestuur zelfs voor het geologisch instituut te gek werd, is de Commissie van Goede Diensten [……..] na verloop van enige maanden tot het inzicht gekomen dat zij wellicht iets zouden moeten gaan doen om deze situatie te veranderen. Gezien de onmogelijkheid om uit de geleding hoogleraren een geschikte kandidaat te vinden (geschikt althans in hun ogen) is de kunstmatige konstruktie gevonden de heer Rondeel (pseudohoogleraar) tot kandidaat van de geleding hoogleraren te maken. Men weet echter reeds dat een tweede kandidaat (dus een echte Hoogleraar) aanwezig is, m.a.w. de Geologische gemeenschap wordt geheel demokratisch voor een keus gesteld waarvan men de afloop reeds weet. Aangezien de heer Noorman in het verleden wel eens over democratisering heeft nagedacht, kreeg de secretaris van het IB  het verzoek om ook te verzorgen dat studenten aan het bestuur (en dus ook aan de verkiezing) zouden deelnemen. Enige vraag over het waarom van het niet meer meedoen van de studenten met het oude bestuur is door de commissie niet gesteld. Het enige wat men wil is een bestuur waarin een student zit voor het democratische vernisje; wat het bestuur dan doet of laat hindert hen niet. Wij zijn van mening dat het meedoen van studenten aan het IB geen enkele bijdrage levert voor verbetering van de huidige situatie. Dit komt o.m. omdat binnen het Instituut wel democratisering met de mond wordt beleden, maar in de praktijk ongewenst wordt geacht. (“Het werkt niet, de mensen zijn toch niet geïnteresseerd, het is onpraktisch, de studenten zijn niet deskundig, het duurt te lang’’).’’

Ondanks deze felle en ongenuanceerde tirade tegen het bestuur, roepen de ondertekenaars de studenten toch op in het komende IB zitting te nemen

en daar zelf het onthutsende feit mee te maken dat men zelfs niet deelneemt aan het voeren van een wanbeleid.’’

Het betekent dat de laatsten der EGO-mohikanen de strijd tegen de gevestigde orde hebben gestaakt en dat het hoofdstuk EGO op het instituut definitief is afgesloten. De oproep heeft tot gevolg dat drie studenten van de jaargang 1970 zich kandidaat stellen voor het nieuwe IB.  Zij behoren tot een nieuwe generatie studenten die veel minder tot actie bereid is dan hun voorgangers.

De verkiezingen voor het nieuwe IB vinden plaats op 21 februari [1972]. De kandidaten zijn: De Roever en Rondeel (voor de hoogleraren); Beets, Linthout, Simon en Werner (wetenschappelijke staf); Van Doorn, Kuyt en Storbeck (studenten) . Het TAP heeft geen nieuwe kandidaten gesteld omdat de op 3 november 1971 gekozen TAP-kandidaat Gorter als gekozen geldt; wel mag het TAP meedoen aan de verkiezing van de door de overige geledingen gestelde kandidaten. In de stembus worden slechts 68 stembiljetten gedeponeerd; ruim zestig procent van de instituutsgemeenschap was kennelijk niet bereid voor de derde keer binnen ruim een jaar aan een verkiezing deel te nemen. Gekozen worden: Rondeel (51 stemmen), Beets (41), Werner (38), Van Doorn (32) en Kuyt (32). Rondeel wordt voorzitter en Werner secretaris. Dit betekent voor het eerst in de geschiedenis van het instituut geen hoogleraar in het bestuur. 

 

Het laatste IB of het IB-Rondeel 

Nadat het college van curatoren de benoeming van Rondeel als voorzitter heeft goedgekeurd treedt het IB op 3 maart in functie. In totaal vinden in de periode maart-juni 1972 elf (`werk’)vergaderingen plaats. Ze worden ook bijgewoond door mevrouw Wilbers in haar functie van bureauchef en secretaresse van het bestuur. 

In zijn maidenspeech wijst Rondeel erop dat in de komende jaren een groot aantal veranderingen zullen plaatsvinden, zowel in de universitaire wereld (als uitvloeisel van de WUB) als in de geologische wereld (als gevolg van de herstructurering). Hij zegt daarover:

Al deze veranderingen vragen een voortdurende persoonlijke aanpassing van alle personeelsleden. Wordt deze aanpassing niet verwezenlijkt dan zal hieruit een persoonlijk conflict resulteren.’’

In dit verband vindt hij informatie-overdracht – `een eis voor iedere democratie’ – van groot belang. Hij besluit met:

Het bestuur heeft tevens ten doel de persoonlijke belangen van ieder lid van de subfaculteit, t.w. personeelsleden en studenten, te behartigen. Hiernaast gaat het om de belangen van de gemeenschap in zijn totaal. De belangen van die gemeenschap bestaan niet uit de som van de persoonlijke belangen van ieder lid der gemeenschap, waardoor de mogelijkheid van conflicten niet uitgesloten is. Ik zou het prettig vinden als U allen voor dit punt begrip zou kunnen opbrengen.’’ 

Het bestuur-Rondeel is slechts een half jaar in functie omdat bij het begin van de volgende cursus de subfaculteitsraad (SFR) en het subfaculteitsbestuur (SFB) van start  gaat. Behalve het afhandelen van de lopende zaken zijn de voornaamste taken van het IB het opstellen van een reglement voor de nieuwe subfaculteit en het regelen van de verkiezing voor de SFR. Aan de samenwerking met de VU in verband met de herstructureringsovereenkomst voor de aardwetenschappen wordt, evenals door het vorige IB, weinig aandacht besteed.

 

Samenwerking met de VU 

Eind 1970 geeft minister Veringa de voorkeur aan het herstructureringsmodel van de Commissie van Tien. Na overleg tussen de besturen van de betrokken universiteiten en het departement over de organisatievorm van de beoogde herstructurering is de definitieve overeenkomst begin november 1971 door minister De Brauw goedgekeurd. Hierin wordt onder meer bepaald dat er twee geologische hoofdconcentraties worden gevormd, één in Utrecht en één in Amsterdam, waarbij voor de laatste wordt uitgegaan van een complementaire samenwerking binnen de hoofdgroeperingen stratigrafie (UVA) - paleontologie (VU) en petrologie (UVA) - ertskunde (VU). 


Specialisatiegroepen in de Amsterdamse concentratie Aardwetenschappen.

In mei 1971 vindt het bestuur-Mac Gillavry dat het zijn taak is zich te gaan bemoeien met de herstrukturering aangezien bij de VU reeds een commissie onder leiding van Wiggers is ingesteld om de gevolgen van de herstructurering voor die universiteit te bestuderen. Een maand later  kondigt het IB  aan met de VU-commissie overleg te zullen plegen. Daarbij zal onder meer worden gesproken over de vraag

of het noodzakelijk  is dat leden van het wetenschappelijk personeel van de Universiteit van Amsterdam overgaan naar de VU en zo ja, hoe hun positie aan de VU dan zal gaan worden wanneer zij geen protestantse confessie hebben.’’

Verder zal ook de positie van de fysische geografie aan de VU aan de orde worden gesteld. Tijdens de IB -vergadering op 22 oktober deelt Mac Gillavry mee dat het overleg nog niet heeft plaatsgevonden, mede als gevolg van ziekte van Wiggers, maar dat hij twee weken later met hem een oriënterend gesprek zal hebben. Volgens Helmers verdiept men zich bij de VU in gedetailleerde voorstellen over de samenwerking met de UVA-geologen. Hij merkt op:

Wanneer wij straks alleen maar naar Prof. Wiggers toe gaan zonder een plan onzerzijds, lopen we achter.’’

Besloten wordt een UVA-delegatie, bestaande uit het IB plus Egeler en Rondeel, af te vaardigen naar de VU. Volgens laatstgenoemde dient op de eerste plaats gesproken te worden over de samenwerking op het gebied van onderwijszaken: “Wat bieden wij de VU aan en wat vragen wij terug.’’ Gezien de bestuurscrisis die kort daarna intreedt, mag betwijfeld worden of de delegatie  met de VU-commissie heeft  gesproken. Dat blijkt ook uit de notulen van de vergadering van de subfaculteit op 13 januari 1972:  

„[Prof.] Vink vraagt hoe de samenwerking met de VU nu gaat worden. Volgens Mac Gillavry is het enig mogelijke antwoord hierop, dat het een goede vraag is. Er ontspint zich een discussie hierover. Vink suggereert dat de VU schriftelijk dient te antwoorden op de vraag of bij de beoefening der geologische wetenschappen wel of niet op levensbeschouwelijke grondslag wordt onderwezen. Als zij zeggen dat dit wel het geval is, moeten we volgens Vink zolang we een eigen hoogleraar in de paleontologie hebben, de paleontologie bij ons als hoofdstudierichting handhaven.’’  

Het bestuur-Rondeel acht een samenwerking met de VU gewenst “maar wil niet dat een definitieve regeling tot stand gebracht wordt zolang de landelijke herstructurering geen feit is.’’ Het gevolg van deze afwachtende houding is dat er geen duidelijk plan bestaat betreffende de komende samenwerking met de VU als de SFR in september 1972 met haar werkzaamheden begint. 

 

Naar een subfaculteit `nieuwe stijl’

Als uitvloeisel van de WUB zal met ingang van de cursus ‘72/73 een subfaculteit Geologie en Geofysica `nieuwe stijl’ ontstaan zonder de fysisch-geografen die besloten hebben zelfstandig verder te gaan binnen de interfaculteit der Aardrijkskunde en Prehistorie. Op 9 maart wordt door het IB een commissie ingesteld – bestaande uit Van Doorn (coördinator), Van Harten, De Roever en Simon – met de opdracht vóór 1 april een reglement op te stellen voor de nieuwe subfaculteit. Daarbij maakt ze dankbaar gebruik van het  Reglement voor de Subfaculteit der Scheikunde dat al in december 1971 door die subfaculteit was goedgekeurd. Vrijwel alle artikelen worden daaruit woordelijk overgenomen! Volgens de WUB dienen de voorzitters van het subfaculteitsbestuur en van de vakgroep(en) gekozen te worden uit de gewone hoogleraren en lectoren. Omdat bij de geologie de kans groot is dat de hoogleraren niet bereid zijn die functies te aanvaarden, is in het (concept)reglement in de betreffende artikelen gebruik gemaakt van het `experimenteer-artikel 55’ in de WUB, waardoor ook andere leden van het wetenschappelijke personeel in vaste dienst voorzitter kunnen worden. Verder is een extra-artikel opgenomen met betrekking tot academische promoties. Daarover dient – totdat deze zaak met betrekking tot de fysisch-geografen wettelijk geregeld is – een commissie te beslissen waarin de subfaculteit Geologie en Geofysica en de interfaculteit der Aardrijkskunde en Prehistorie gelijkelijk vertegenwoordigd zijn. 

Het geamendeerde en door het IB aanvaarde reglement wordt in mei door de subfaculteit goedgekeurd hoewel enige leden bezwaar hebben tegen de voorgestelde toepassing van artikel 55. Daarna wordt het via het college van bestuur CVB aan de universiteitsraad ter goedkeuring  voorgelegd die op zijn beurt de Kroon toestemming dient te vragen voor toepassing van artikel 55. Uiteindelijk zal het reglement (met enige aanpassingen) pas in het najaar van 1973 definitief worden goedgekeurd.

In het reglement is bepaald dat de SFR twaalf zetels telt, waarvan zes voor het wetenschappelijk personeel, vier voor de studenten en twee voor de TAS. De TAS wenst er een zetel bij en de studenten een minder. Het IB  wijst het verzoek af op grond van de ook door de subfaculteit redelijk geachte overweging dat de SFR zich hoofdzakelijk zal gaan bezig houden met onderwijszaken. Een compromisvoorstel van de TAS om eventueel onbezette studentenzetels aan haar ter beschikking te stellen vervalt omdat van de zijde van de studenten meer dan voldoende kandidaten worden gesteld. De TAS is teleurgesteld  en verontwaardigd. Tijdens haar vergadering op 25 mei wordt besloten aan het CVB te berichten dat ze `zéér tot haar spijt’ het reglement in zijn geheel afwijst. De TAS wenst als een volwaardige partner te worden aangemerkt en ze kan

……… onmogelijk genoegen nemen met een situatie waarin zij, slechts omdat de Wet dit voorschrijft, geduld moet worden. De aard van de eenzijdige afwijzingen en het ontbreken van redelijke argumenten op haar bezwaren, heeft haar op dit denkbeeld gebracht. In dit verband mogen wij U er, geheel ten overvloede, wel op wijzen, dat het nimmer de wens van de TAS is geweest zich in bestuurlijke aangelegenheid van het Instituut te verdiepen, doch dat zij zich hiervoor pas heeft ingezet toen uit het bestuur van de Universiteit het verzoek kwam om zich als geleding te willen formeren. Gezien de voor haar zéér ongewone aard van dit extra werk, hebben vele TAS-leden zich buitengewoon moeten inspannen om zich voldoende achtergrondgegevens eigen te maken zodat zij thans meent aan haar zelfrespect verplicht te zijn alleen verder te kunnen meewerken als zij ook inderdaad door alle geledingen volledige erkenning als partner kan krijgen.’’

Toch wil ze zich niet aan de verkiezingen onttrekken omdat anders de totstandkoming van de SFR zal worden vertraagd:

Om die reden zal er dan ook op de aangekondigde wijze door haar uit haar midden leden voor de Subfaculteitsraad worden gekozen en zullen deze normaal zitting nemen in deze nieuwe Raad, doch de TAS en de gekozen leden achten zich op geen enkele wijze gebonden aan de samengestelde reglementen en zullen daarnaar ook handelen. Indien U meent dat een en ander niet met elkaar verenigbaar is, dan zullen wij ons, {zo U ons dit opdraagt}, van verdere activiteiten onthouden, maar wij behouden ons dan wel het recht voor om de wettigheid van zo’n opdracht nader te bezien.’’ 

Hieruit blijkt dat de TAS zich enerzijds hard wil opstellen, anderzijds niet al te ver durft te gaan in een negatieve houding ten opzichte van de nieuwe subfaculteit omdat daardoor  – zo wordt vermeld in de oproep van de TAS-commissie voor de vergadering op 25 mei – de voortgang van onderwijs en wetenschap in het komende studiejaar in gevaar kan komen,

iets wat wij een te grote verantwoording vinden, mede omdat hierdoor onze eigen werkgelegenheid in gevaar zal kunnen komen.’’

De verkiezingen voor de subfaculteitsraad vinden plaats op 13 juni. De in het kiesregister ingeschreven leden van iedere geleding mogen alleen stemmen op de door die geleding gestelde kandidaten waarbij maximaal evenveel namen rood kunnen worden gemaakt als het aantal toegewezen zetels voor die geleding. Behalve in persoon kan ook schriftelijk worden gestemd zodat ook diegenen die op veldwerk zijn aan de verkiezing kunnen deelnemen. Desondanks is het  percentage kiezers onder de studenten opvallend laag. 

Op maandag 28 augustus 1972 vindt de constituerende vergadering van de eerste subfaculteitsraad plaats. De bijeenkomst wordt geleid door Rondeel die samen met De Roever de vergadering bijeen heeft geroepen. Behalve de twaalf leden van de raad is ook Mac Gillavry aanwezig in zijn hoedanigheid van voorzitter van de subfaculteit Geologie en Geofysica `oude stijl’.


De verkiezing voor de Subfaculteitsraad van 13 juni 1972.

 

Voor het subfaculteitsbestuur zijn kandidaat gesteld: Beets, De Bruin, Rondeel, De Roever, Werner  en Woons. Aangezien De Bruin en Woons de enige kandidaten voor hun geleding zijn, gaan ze zonder stemming deel uitmaken van het SFB. Rondeel wordt tot voorzitter gekozen terwijl Beets en Werner respectievelijk tot vice-voorzitter en secretaris worden benoemd. Op voorstel van Mac Gillavry wordt besloten de zakelijke overdracht van het bestuur op 28 augustus in te laten gaan en de officiële overdracht op 11 september. Met algemene stemmen worden De Roever en Rondeel gekozen als afgevaardigden van de SFR in de faculteitsraad W&N, waarin de subfaculteit twee zetels heeft. De verdere lotgevallen van de SFR, die op 27 september haar eerste vergadering houdt, worden beschreven in het volgende hoofdstuk.

 

NAAR VOLGEND DEEL