H74-Onderwijs en onderzoek 1971-1982
TUSSEN REVOLUTIE EN ONDERGANG
ONDERWIJS EN ONDERZOEK
Eind jaren zestig verschijnt een aantal nota’s van de hand van K. Posthumus, regeringscommissaris voor het wetenschappelijk onderwijs, die uitmonden in het wetsontwerp ‘Herstructurering Wetenschappelijk Onderwijs’ dat begin 1971 bij de Kamer wordt ingediend. Hierin wordt de cursusduur in principe tot vier jaar beperkt om daarmee een aanzienlijke reductie van de kosten te realiseren. Het ontwerp wordt door de minister van O&W, Van Kemenade, en zijn staatssecretaris Klein, verder uitgewerkt. Het wetsontwerp wordt, onder mee door de UR van de UVA en door de Academische Raad, afgewezen. Het parlement aanvaardt echter in 1975 de wet Herstructurering wetenschappelijk onderwijs. In die wet wordt binnen de studie een propedeutische en een doctorale fase onderscheiden met daarbij de mogelijkheid om in de doctorale fase een ‘getuigschrift van kandidaat’ (het oude kandidaatsexamen) te verkrijgen.
Met onderbouwde argumenten, en volgens normen van de ‘Commissie Voorbereiding Herprogrammering Wetenschappelijk Onderwijs’, naar zijn voorzitter Wiegersma aangeduid als de ‘commissie Wiegersma’, kan een cursusduur van meer dan vier jaar worden aangevraagd. Vele studierichtingen maken van deze mogelijkheid gebruik waardoor de wet tweemaal wordt uitgesteld en uiteindelijk niet tot uitvoering komt. Het groeiend aantal studenten en de door het kabinet noodzakelijk geachte bezuinigingen, zijn in 1978 aanleiding voor minister Pais tot de nota ‘Hoger Onderwijs voor Velen’, die in 1981 resulteert in de Wet Tweefasenstructuur. De eerste fase, met een cursusduur van vier jaar, begint met een eenjarige propedeuse, afgesloten door een verplicht examen. De inschrijvingsduur voor die eerste fase bedraagt in totaal maximaal zes jaar, met voor het propedeutisch deel maximaal twee jaar. De tweede fase, postdoctoraal, omvat onder meer de opleiding tot wetenschappelijk onderzoeker. De wet wordt met ingang van de cursus ‘82/83 ingevoerd.
|
ONDERWIJS
Herprogrammering van het onderwijs
De samenwerkingsovereenkomst vermeldt in Artikel 4:
“De Wetenschappelijke Raad stelt een landelijk programma voor onderwijs en onderzoek op. [……].”
Dat betekende een zware opgave omdat de onderwijsprogramma’s van de vijf subfaculteiten onderling sterk verschilden. Het op te stellen programma tot het kandidaatsexamen (de ‘basisopleiding’) moest zoveel mogelijk uniform zijn, met name in het propedeutische jaar. Daardoor zouden studenten zonder veel tijdverlies van universiteit kunnen veranderen, hetzij na het eerste jaar voor studenten van de ‘rompsubfaculteiten’ te Leiden en Groningen die aldaar niet verder konden studeren in de geologie, hetzij na voltooiing van de basisopleiding op grond van keuze van hoofdrichtingen die aan de eigen universiteit ontbraken. Een bijkomend probleem was dat de WR bij zijn aantreden in november 1971 te maken kreeg met het eerder in dat jaar door minister Veringa ingediende wetsontwerp ‘Herstructurering Wetenschappelijk Onderwijs’ waarin een cursusduur van in principe vier jaar werd voorgesteld, terwijl de bestaande programma’s gebaseerd waren op een vijfjarige opleiding.
Een landelijk onderwijsprogramma was essentieel bij de herstructurering omdat het een rol speelde bij
(1) het opstellen van de structuurplannen door de hoofdgroeperingen en de hieronder ressorterende vakgroepen,
(2) een gericht formatie- en benoemingsbeleid,
(3) de verdeling van kroondocentschappen,
(4) de motivering van een door het Beleidsorgaan in te dienen verzoek van een cursusduur langer dan vier jaar en
(5) de detaillering van de benodigde onderwijsruimten in de nieuwbouw te Utrecht.
Bij het opstellen van het onderwijsprogramma speelde de Wetenschappelijke Raad (WR) slechts een coördinerende en adviserende rol. Immers, het vaststellen van inhoud en inrichting van het onderwijs was in eerste instantie een zaak van de subfaculteiten en de daaronder ressorterende vakgroepen en onderwijscommissies en vervolgens van hogere universitaire organen en van de Academische Raad. Het gevolg was dat pas begin 1977 de nieuwe programma’s bij de AR worden ingediend.
In het voorjaar van 1972 wordt door [C.W.] Drooger, een van de Utrechtse vertegenwoordigers in de WR, een opzet gemaakt van een tweetal onderwijsprogramma’s waarvan de ene uitgaat van een vierjarige en de andere van een vijfjarige opleiding. De vierjarige variant wordt door de WR al spoedig verworpen omdat hierdoor de omvang van het personeelsbestand en het bouwvolume van de nieuwbouw in Utrecht aanzienlijk wordt beperkt. Daarom ontvangt de AR reeds in mei 1972 een nota waarin wordt gesteld dat een vierjarige opleiding niet kan leiden tot voor de maatschappij bruikbare aardwetenschappers. Een door de WR voorgestelde vijftienkoppige interuniversitaire commissie voor het opstellen van een vijfjarig onderwijsprogramma, komt echter niet van de grond omdat de subfaculteiten bezwaar maakten tegen omvang en samenstelling van de commissie. Vervolgens worden Drooger (RUU), Rondeel (UVA) en [E.] Den Tex (RUL) in het najaar van 1972 met deze taak belast.
Hetzelfde najaar nog verschijnt van hun hand een ontwerpkader voor een landelijk geldend vijfjarig doctoraal in de aardwetenschappen. Dit kader gaat uit van een drietal premissen, en gaat vergezeld van een schets van de hierop gebaseerde curricula. De premissen focussen in belangrijke mate op het eerste, propedeutische, jaar door te stellen dat
- bij beginnende studenten sprake is van een deficiënte aardwetenschappelijke vooropleiding [die] noodzaakt tot inhalen van wat in andere vakken V.W.O.-stof is,
- een zo gevarieerd mogelijk onderwijs [..] op dit gebied in het 1e jaar geboden moet worden in verband met de (wettelijke) noodzaak tot toetsen op geschiktheid voor een aardwetenschappelijke studie,
- het gehele gamma der aardwetenschappen in het eerste jaar gepresenteerd [dient] te worden in verband met de wenselijkheid een hoofdrichting te kiezen na het propedeutisch examen.
In het eerste cursusjaar zal hierdoor slechts ruimte zijn voor één enkel hulpvak, te weten wiskunde dat essentieel wordt geacht voor alle verdere studies. In volgende jaren zal geleidelijk verdere uitsplitsing plaats vinden, in eerste instantie in geofysica, fysische geologie, biologische geologie en chemische geologie.
Commentaar vanuit de Utrechtse geofysica is eensluidend:
“Een geplande studieduur van 4-5 jaar noodzaakt een differentiatie voor de verschillende studierichtingen binnen de aardwetenschappen vanaf het begin van de studie.”
In het propedeutisch jaar wordt één uur geologisch onderricht per week voldoende geacht in een programma dat verder met hulpvakken gevuld is. Ook de geochemie reageert op vergelijkbare wijze.
Het Beleidsorgaan laat zich niet van de wijs brengen en net voor Kerst 1972 wordt een voorstel voor een gezamenlijk pakket aardwetenschappen voor het eerste jaar aan de subfaculteiten gezonden met verzoek om commentaar voor 1 februari. Er is haast bij teneinde de opleidingen in Groningen en Leiden, gereduceerd tot het propedeutische jaar, in de gelegenheid te stellen regionaal studenten te blijven opvangen. Het voorstel omschrijft uiterst globaal de inhoud van 450 uur aardwetenschappelijk onderwijs dat, aangevuld met 1 week excursie en 4 weken veldwerk (incl. verslag), het propedeutisch pakket aardwetenschappen vertegenwoordigt.
Bij het begin van de cursus ‘73/74 constateert de WR mistroostig dat het haar onmogelijk is gebleken om in samenwerking met de subfaculteiten een landelijk onderwijsprogramma vast te stellen, en dat ook haar pogingen om een interuniversitaire onderwijscommissie (IOC) in het leven te roepen stagneren “door verschil van inzicht bij de […] Subfaculteiten t.a.v. de basisstruktuur van zulk een programma …”. De Raad oordeelt dat vóór het einde van 1973 een globaal programma opgesteld dient te zijn omdat “de struktuurplannen der vakgroepen – en daarmee het programma van eisen voor de nieuwbouw te Utrecht – van het onderwijsprogramma” afhankelijk zijn. Dit programma - met als uitgangspunt het ontwerpkader - moet worden opgesteld door een IOC die tevens moet beslissen of
“………… dit eerste jaars onderwijsschema in de Utrechtse concentratie identiek zal zijn aan dat in de andere Subfaculteiten, zulks gezien het feit dat de hoofdrichtingen Geofysica en Geochemie slechts in Utrecht vertegenwoordigd zullen zijn.”
Om de ontstane impasse met de meeste spoed te doorbreken gezien het cruciaal belang voor het welslagen van de herstructurering, verzoekt het Bestuur van het Beleidsorgaan in september 1973 aan de Colleges van Bestuur om hun subfaculteiten op te dragen ieder een lid voor een IOC aan te wijzen. In oktober reeds wordt een commissie ingesteld die in haar uiteindelijke samenstelling bestaat uit: [A.] Breimer [VU], [Th.P.] Krans (RUL), [H.E.] Rondeel (UVA; voorzitter), Van Straaten (RUG) en [C.H.] Van der Weijden (RUU). Opdracht is een basisstructuur op te stellen voor een onderwijsprogramma binnen een vijfjarige cursusduur, met een zoveel mogelijk uniforme propedeuse.
Het rapport ‘De basisopleiding in de aardwetenschappen’ van de IOC verschijnt op relatief korte termijn, december 1974. Het laat de Subfaculteiten ruimte in de uitwerking van de eerste 2,5 jaar van de studie door studieonderdelen slechts met minimale eisen te omschrijven. De bijbehorende studielast wordt vermeld in studielasturen (sbu), berekend volgens de Wageningse norm. (De Wageningse norm rekent met een studiebelasting van 3 uren voor ieder uur college en met 4/3 uur voor ieder uur practicum, waarbij rekening is gehouden met de tijd voor aanwezigheid, bestudering van de stof, en ‘huiswerk’.) Het in het rapport gepresenteerde schema voor de studieopzet wordt hier weergegeven.
In de propedeutische fase bedraagt de maximale studielast 1600 sbu + 6 weken voor veldactiviteiten; 120 sbu zijn niet geprogrammeerd om daarmee de subfaculteiten hun individuele vrijheid te laten, in zoverre dat al niet mogelijk zou zijn binnen het voorgeschreven programma met 920 sbu voor de aardwetenschappen, 300 voor wiskunde en 260 schei- of natuurkunde.
De post-propedeutische 1,5 jaar in de basisopleiding kent drie stromen: geochemie, geologie en geofysica. De gemeenschappelijke elementen zijn vervat in 350 sbu aardwetenschappen, 9 weken veldactiviteit en 100 sbu informatica. Belangrijke verschillen zijn de grote hoeveelheid scheikunde in de geochemische stroom, wis- en natuurkunde voor de geofysische stroom en aardwetenschappen voor de geologische richting. De minimum studielast wordt gesteld op 2080 sbu plus 7 weken veldwerk (incl. 2 weken uitwerking van gegevens) en 2 weken excursies.
De commissie laat de doctoraalstudie aanvangen op 1 februari van het derde jaar. In de onderwijsvrije periode tussen 15 december en 1 februari kan de student dan de basisopleiding afronden en van universiteit veranderen indien de gekozen specialisatie (hoofdrichting) bij de eigen instelling niet aanwezig is.
Het duurt nog geruime tijd voordat de subfaculteiten er toe komen het rapport te gebruiken voor de programmering van de eigen opleiding. We lezen in de toelichting op het herprogrammeringsvoorstel van de UVA (sept. 1976):
“Na anderhalf jaar van interuniversitaire discussie werd deze nota met amenderingen door de subfaculteiten aanvaard als richtlijn voor de herprogrammering van het basisonderwijs in de geologie.”
Het door de Commissie-Rondeel ontworpen programma ondervindt van verschillende zijde kritiek aangaande de tijd voor de basisvakken wis-, schei- en natuurkunde. Zo vindt de UVA-subfaculteit het voorgestelde pakket wiskunde te zwaar, maar eisten de geofysici veel meer wis- en natuurkunde in de propedeuse, terwijl er ook verschil van mening bestaat over de vraag of in het propedeutisch jaar gekozen moet worden voor natuurkunde of voor scheikunde. Uiteindelijk wordt begin 1976 een compromis bereikt: een uniform eerste propedeuse-semester, en in het tweede semester keuzevarianten, met name door 1/8 deel van de propedeuse naar verkiezing met natuurkunde of scheikunde te vullen. Aan de Amsterdamse concentratie wordt toegestaan minder uren te besteden aan de wiskunde dan voorgesteld in de nota. Verder besluit het Beleidsorgaan tot instelling van een aparte propedeuse voor de geofysica met een globaal gelijke studielast voor aardwetenschappen, wiskunde en natuurkunde. Al eerder is ook een voorstel van Utrecht en Leiden goedgekeurd om in de basisopleiding een vierde richting op te nemen met een zwaar biologische accent. Daardoor ontstaan vier kandidaatsgetuigschriften, te weten in de geofysica, de geochemie, de geologie (exogene richting) en de geologie (endogene richting). Eind maart 1976 wordt de IOC gedéchargeerd.
Omdat de IOC slechts marginale aandacht heeft besteed aan de studie na de basisopleiding, stelt de WR begin 1975 uit zijn midden de Commissie Programmering Onderwijs Aardwetenschappen in. Ze krijgt opdracht de eindtermen vast te stellen voor afstudeerrichtingen en bijvakstudies, een programmering van het onderwijs op te stellen en een herziene versie te maken van de nota ‘Studieduur’ uit 1974 waarbij ook aandacht dient te worden besteed aan de studieprogramma’s in de geologie aan buitenlandse instellingen. De commissieleden zijn: Schuiling (RUU), Den Tex (RUL), Uytenbogaardt (VU; voorzitter), Vlaar (RUU) en Werner (UVA). In maart 1976 gaat haar eindrapport voor commentaar naar de subfaculteiten. Om de commissie te assisteren bij het coördineren en uitwerken van de onderwijsprogramma’s wordt later dat jaar, zowel bij de Concentratie Utrecht-Leiden als bij de Concentratie Amsterdam, een wetenschappelijk ambtenaar aangesteld, respectievelijk De Coo en Winnubst. Begin oktober 1976 is de commissie gereed met haar werkzaamheden en wordt ze gedéchargeerd. De herziene onderwijsprogramma’s worden door de subfaculteiten bij de betreffende colleges van bestuur ingediend die deze begin 1977 inleveren bij de AR. De voorstellen gaan vergezeld van een nota “Studieduur Aardwetenschappen aan de Nederlandse Universiteiten” waarin het Beleidsorgaan en de Sektie Aardwetenschappen van de AR tot de conclusie komen
“……. dat de invoering van een vierjarige cursusduur […….] onverantwoord zou zijn. [….] Een vijfjarige cursusduur wordt noodzakelijk geacht.”
Na veel geruzie en moeizame onderhandelingen is ruim vijf jaar na het aantreden van het Beleidsorgaan eindelijk overeenstemming bereikt over een nieuw onderwijsprogramma voor de aardwetenschappen. Die beschamend lange tijd zegt alles over de autonome positie van de subfaculteiten inzake de inrichting van het onderwijs en de ondergeschikte rol van het Beleidsorgaan.
In alle haast verschijnt eind september 1976 de ‘Nota Herprogrammering Subfaculteiten Geologie Amsterdamse Concentratie’, een lijvig werk in drie delen, in totaal 124 pagina’s tekst. De nota wordt op 28 september goedgekeurd in een gezamenlijke vergadering van de beide Amsterdamse subfaculteiten. De UVA besluit het nieuwe studieprogramma in te voeren met ingang van de cursus ‘78/79, de VU een jaar later.
De Nota gaat uit van een complementaire samenwerking tussen beide subfaculteiten en ontleent daaraan de noodzaak tot een gezamenlijk voorstel voor herprogrammering met daarin eindtermen, tussentermen en desiderata zoals noodzakelijk geacht in de waan van die tijd. Het programma kent een Basisopleiding van 2,5 jaar, inclusief een propedeutische fase die diende ter oriëntatie op het vakgebied en ter toetsing van de student. Bovendien wordt de propedeuse gekenmerkt door een landelijke uniformiteit om overgang naar andere universiteiten mogelijk te maken. Na de Basisopleiding volgt een Voortgezette Opleiding (2,5 jaar) waarin specialisatie plaats vindt.
Uitvoeringsproblemen en verschillen in opvatting zorgen voor verschillen tussen de programma’s van beide Amsterdamse instellingen. Zo zijn er verschillen in belasting voor de onderwijsblokken binnen de Aardwetenschappen in het propedeutische jaar, samenhangend met de positie van de hydrologie aan de VU en de petrologie aan de UVA, en in de belasting voor algemene vorming in de basisopleiding, samenhangend met de binnen de VU noodzakelijk geachte kennis op het gebied van wijsbegeerte en filosofie, en geschiedenis van de wetenschappen.
In feite biedt de nota, hoewel optisch een enkelvoudig programma presenterend, de ruimte om met de minst mogelijke moeite op oude voet verder te gaan.
De cursusonderdelen van de basisopleiding worden gepresenteerd met desiderata en inhoud. Meerdere onderdelen van het vakgebied zijn steeds in blokvorm samengevoegd, en als zodanig draagt het programma de kenmerken van de Zesde afdeling en van IOC-Nota ‘De Basisopleiding in de Aardwetenschappen’.
De samenvoeging in blokvorm heeft dit keer niet alleen het doel om integratie tussen onderdelen te bewerkstelligen, maar vooral om de mogelijkheid te bieden verschillen in uitvoering te realiseren bij optisch gelijke studieprogramma’s. Daarom ook is de uitvoeringsvorm van het onderwijs niet aangegeven. Hierin bestonden namelijk aanzienlijke verschillen in opvatting tussen beide instellingen.
In de propedeuse wordt ruwweg 25% van de tijd besteed aan exacte vakken, evenveel als voorheen. Alleen is de wiskunde sterk gereduceerd in omvang en heeft scheikunde zijn intrede gedaan om daarmee als voorkennis te dienen voor de meer scheikundig gerichte hoofdrichtingen. Ook in het vervolg van de Basisopleiding staat 25% van de tijd ter beschikking van de exacte vakken. Hierin zijn verschillende keuzemogelijkheden opgenomen, afgestemd op de specialisatie in de voortgezette opleiding.
Die voortgezette opleiding getuigt van volledige dominantie door vakgroepen. Meer dan te voren wordt de student in het programma gedwongen om een keuze te maken in één enkele richting. Het studieprogramma van een hoofdrichtingen bestaat dan ook uitsluitend uit studieonderdelen die door de betreffende vakgroep worden gedoceerd; het bijvak levert de mogelijkheid tot diversificatie. Uitzondering hierop is de hoofdrichting structurele geologie waarin onderdelen uit de vakgroep SP en EPM zijn opgenomen.
Veldwerken vinden plaats aan het eind van het derde en vierde studiejaar zodat in het vijfde jaar verslaglegging kan plaats vinden en afstuderen in vijf jaar mogelijk is.
Een massale opsomming van eindtermen voor alle mogelijke hoofdrichtingen en bijvakken, gevolgd door studieprogramma’s, en omschrijvingen van cursusonderdelen, met studielast van elk onderdeel vormen het meer dan 50 paginas dikke deel 2 van de herprogrammerings nota waarin de twee laatste jaren van het curriculum worden beschreven. Tevens wordt een docentenlast bij ieder onderdeel opgevoerd, echter zonder dat overzicht geboden wordt van de totale docentenlast binnen de opleidingen en de mogelijke uitvoerbaarheid van de programma’s. Kennelijk zijn de vakgroepen nog in strijd om stafposities.
Nadat minister Pais in 1978 zijn nota ‘Hoger Onderwijs voor Velen’ had uitgebracht, wordt al spoedig duidelijk dat de Wet Herstructurering wetenschappelijk onderwijs niet tot uitvoering zal komen, en dat niet te ontkomen is aan invoering van de eerder door Posthumus voorgestelde tweefasenstructuur en de daaraan verbonden vierjarige opleiding tot het doctoraalexamen.
Het betekent een ingrijpende herziening van het met zoveel moeite tot stand gekomen landelijke vijfjarige programma. Volgens Egeler zal het lastig worden een commissie van gekwalificeerde mensen samen te stellen die bereid is zich opnieuw over het onderwijsprogramma te buigen: ‘de mensen zijn moe!’ In mei 1979 adviseert de WR tot instelling van een tienkoppige interuniversitaire onderwijscommissie om de consequenties van de tweefasenstructuur na te gaan en vervolgens een schema op te stellen voor een programmering. In verband met de fundamentele wijziging van de onderwijsstructuur vindt de WR het wenselijk dat ook vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven en het KNGMG aan het overleg deelnemen. Meerdere pogingen om de commissie van de grond te krijgen lopen op niets uit. Het gevolg is dat de individuele subfaculteiten zelf nieuwe onderwijsprogramma’s opstellen aangezien de Wet Tweefasenstructuur wetenschappelijk onderwijs op 14 maart 1981 van kracht wordt. De UVA-subfaculteit stelt in mei 1981 een 2-fasen structuurcommissie in die in februari 1982 een rapport uitbrengt met een gedetailleerd programma van de propedeutische fase en met algemene eindtermen van de daaropvolgende driejarige opleiding. Het nieuwe programma wordt in september 1982 ingevoerd voor studenten van de jaargang ’82/83.
In het najaar van 1972 verschijnt een ontwerpkader voor een landelijk geldend vijfjarig doctoraal in de aardwetenschappen van de hand van de kleine commissie Drooger-Den Tex-Rondeel, opgesteld op verzoek van het Beleidsorgaan. Dit kader gaat uit van een drietal premissen, en gaat vergezeld van een schets van de hierop gebaseerde curricula.
De premissen focussen in belangrijke mate op het eerste, propedeutische, jaar door te stellen dat bij beginnende studenten sprake is van
(1) een “deficiënte aardwetenschappelijke vooropleiding [die] noodzaakt tot inhalen van wat in andere vakken V.W.O.-stof is”, en dat
(2) “een zo gevarieerd mogelijk onderwijs [..] op dit gebied in het 1e jaar” geboden moet worden in verband met de (wettelijke) “noodzaak tot toetsen op geschiktheid voor aardwetenschappelijke studie”,
en dat - in verband met de wenselijkheid een hoofdrichting te kiezen na het propedeutisch examen -
(3) “het gehele gamma der aardwetenschappen in het eerste jaar gepresenteerd [dient] te worden”.
In het eerste jaar dat aan deze voorwaarde voldoet zou slechts ruimte zijn voor één enkel hulpvak, te weten wiskunde dat voor alle verdere studies essentieel wordt geacht. In volgende jaren vindt geleidelijk verdere uitsplitsing plaats, in eerste instantie in de geofysica, fysische geologie, biologische geologie en chemische geologie.
Commentaar vanuit de Utrechtse geofysica is eensluidend:
“Een geplande studieduur van 4-5 jaar noodzaakt een differentiatie voor de verschillende studierichtingen binnen de aardwetenschappen vanaf het begin van de studie.”
In het propedeutisch jaar wordt één uur geologisch onderricht per week voldoende geacht in een programma dat verder met hulpvakken gevuld is. Ook de geochemie reageert op vergelijkbare wijze.
Het Beleidsorgaan laat zich niet van de wijs brengen en net voor Kerst 1972 wordt een voorstel voor een gezamenlijk pakket aardwetenschappen voor het eerste jaar aan de subfaculteiten gezonden met verzoek om commentaar voor 1 februari 1973. Er is haast geboden met dit gezamenlijke pakket om de opleidingen in Groningen en Leiden, gereduceerd tot het propedeutische jaar, in de gelegenheid te stellen regionaal studenten te blijven opvangen en bij gebleken geschiktheid voor verdere studie door te verwijzen naar de concentraties in Utrecht en Amsterdam. Het voorstel omschrijft uiterst globaal de inhoud van 450 uur aardwetenschappelijk onderwijs dat, aangevuld met 1 week excursie en 4 weken veldwerk (incl. verslag), het propedeutisch pakket aardwetenschappen vertegenwoordigt.
September 1973 stelt de Wetenschappelijke Raad (WR) van het Beleidsorgaan vast dat het haar onmogelijk is gebleken om in samenwerking met de Subfaculteiten een landelijk onderwijsprogramma vast te stellen, en dat ook haar pogingen om een interuniversitaire onderwijs commissie (IOC) in het leven te roepen stagneren “door verschil van inzicht bij de […] Subfaculteiten t.a.v. de basisstruktuur van zulk een programma …”. De WR oordeelt dat vóór het einde van 1973 een globaal onderwijsprogramma opgesteld dient te zijn omdat “de struktuurplannen der vakgroepen – en daarmee het programma van eisen voor de nieuwbouw te Utrecht – van het onderwijsprogramma” afhankelijk zijn. Dit programma zou opgesteld moeten worden door een interuniversitaire onderwijs commissie die zou moeten beslissen of
“…… dit eerste jaars onderwijsschema in de Utrechtse concentratie identiek zal zijn aan dat in de andere Subfaculteiten, zulks gezien het feit dat de hoofdrichtingen Geofysica en Geochemie slechts in Utrecht vertegenwoordigd zullen zijn.”
Als uitgangspunt wordt het ontwerpkader genoemd.
De Colleges van bestuur van de universiteiten wordt gevraagd de besturen van de betrokken Subfaculteiten op te dragen een lid voor de IOC aan te wijzen. De Wetenschappelijke Raad had met het oog op de herprogrammering tevens de ‘Commissie Programmering Onderwijs Aardwetenschappen’ in het leven geroepen. met als taak het omschrijven van de eindtermen voor de afstudeerrichtingen en bijvakstudies, de inrichting van de studie en tussentermen, de cursusduur en de vergelijking met buitenlandse opleidingen.
Het rapport ‘De basisopleiding in de aardwetenschappen’ van de IOC, onder voorzitterschap van Rondeel (UVA) en met de leden Breimer (VU), Krans (RUL), van Straaten (RUG) en van der Weyden (RUU), verschijnt op relatief korte termijn, december 1974. Het rapport laat Subfaculteiten ruimte in de uitwerking van de eerste 2,5 jaar van de studie door studieonderdelen te omschrijven met de bijbehorende minimale eisen, zowel in de vorm van colleges als practica. De bijbehorende studielasturen (sbu) worden vermeld, berekend volgens de zgn. Wageningse norm. De maximum beschikbare studiebelasting per studiefase laat subfaculteiten de ruimte om tegemoet te komen aan eigen wensen en mogelijkheden.
In de propedeutische fase bedraagt de maximale studielast 1600 sbu + 6 weken voor veldactiviteiten; 120 sbu zijn niet geprogrammeerd om daarmee de subfaculteiten hun individuele vrijheid te laten, in zoverre dat al niet mogelijk zou zijn binnen het voorgeschreven programma met 920 uur voor de Aardwetenschappen, 300 uur wiskunde en 260 uur schei- of natuurkunde.
De post-propedeutische 1,5 jaar kent drie stromen: geochemie, geologie en geofysica. De gemeenschappelijke elementen zijn vervat in 350 sbu aardwetenschappen, 9 weken veldactiviteit en 100 sbu informatica. Belangrijke verschillen zijn de grote hoeveelheid scheikunde in de geochemische stroom, wis- en natuurkunde voor de geofysische stroom en aardwetenschappen voor de geologische richting. De minimum studielast wordt gesteld op 2080 sbu + 9 weken.
Het duurt nog geruime tijd voordat de subfaculteiten er toe komen het rapport te gebruiken voor de programmering van de eigen opleiding. We lezen in de toelichting op het herprogrammeringsvoorstel van de UVA (sept. 1976):
“Na anderhalf jaar van interuniversitaire discussie werd deze nota met amenderingen door de subfaculteiten aanvaard als richtlijn voor de herprogrammering van het basisonderwijs in de geologie. ”
Ondertussen wordt aan de faculteit reeds in het eerste jaar binnen het onderdeel ‘De Aarde’ gedoceerd door de geofysicus prof. Vlaar uit Utrecht.
Onderwijs aan de Nieuwe Prinsengracht…
In de jaren 1971-1982 worden de ontwikkelingen in het onderwijs binnen het Geologisch Instituut in belangrijke mate gestuurd door externe factoren.
Het onderwijs zelf echter wijzigt niet snel, noch qua inhoud noch qua opzet. Het prekandidaatsprogramma van de Zesde afdeling blijft gedurende de gehele periode vrijwel ongewijzigd. De donderdagmiddag om 16 uur vinden nog steeds colloquia en lezingen plaats waaraan bij voorkeur de hele instituutsbevolking deelneemt; de jaarlijks geprogrammeerde 3 weekendexcursies blijven voortgang vinden, evenals de Boulonnais-excursie en het Ardennen veldwerk.
De belangrijkste factoren van invloed op het onderwijs komen voort uit de Wet Herstructurering Wetenschappelijk Onderwijs (1975) waarmee vakgroepen worden ingesteld, uit de Wet Tweefasenstructuur en uit de maatschappelijk toegenomen belangstelling voor de kwaliteit van het universitaire onderwijs en voor haar maatschappelijke relevantie.
Vakgroepen willen onderwijstaken
Het belang van de organisatie van het onderwijs wordt niet hoog geacht in het begin van de periode onder beschouwing, getuige het feit dat in het studiejaar ‘71/72 geen enkel staflid deel uitmaakt van de onderwijscommissie. Aan het eind van de periode is de situatie duidelijk anders.
Met de opheffing van de Zesde afdeling als gevolg van de instelling van de mede op onderzoek gebaseerde vakgroepen, komt het onderwijs voor het kandidaatsexamen in de cursus ‘73/74 binnen het speelveld van die vakgroepen. Reeds in maart 1974 zien we de gevolgen: studenten uit het 2de jaar melden het bestuur van de subfaculteit dat zij in “ernstige moeilijkheden komen met hun studie, doordat […] practica, colleges en excursies elkaar in de tijd overlappen.”
De strijd tussen vakgroepen om onderwijs, gevoerd ter verkrijging van meer personeel en status, leidt er in de loop van de jaren toe dat de door de Zesde afdeling opgezette blokindeling van studieonderdelen wordt afgebroken. Kennelijk is de nagestreefde samenhang niet langer wenselijk, laat staan dat integratie van deelgebieden van de geologie zou kunnen worden bereikt met de dan bestaande machtsblokken. De vakgroepen op het Geologisch Instituut nemen niet alleen het vakgebied, maar ook het individualisme van de hoogleraren over.
De verkrijging van de wettelijke vakgroep status sterkt de vakgroepen kennelijk in hun eigenwaan, hetgeen leidt tot ongebreidelde uitbreiding van studieonderdelen. Dit is ondermeer zichtbaar in de 22 postkandidaats studieonderdelen van de vakgroep Paleontologie-Stratigrafie in de cursus ‘81/82 met in dat jaar in totaal slechts 25 doctoraalstudenten.
Professionalisering van het onderwijs
De periode 1971-1982 wordt eveneens gekenmerkt door aanzetten tot professionalisering van het onderwijssysteem, en niet eens zo zeer door studiewijzigingen voortkomend uit de wet. Tevens worden in toenemende mate maatschappelijk relevante en maatschappij kritische onderwerpen bij de studie betrokken. In de gehele faculteit der wiskunde en natuurwetenschappen komen in die jaren – gestimuleerd door de centrale universiteit – de onderdelen wetenschap en samenleving tot ontwikkeling. Het is in feite een uitwerking van gevoelens en meningen die reeds lange tijd in de maatschappij sluimeren. Bij geologie wordt in de cursus ‘78-79 het studieonderdeel ‘Geologie en Samenleving’ voor het eerst gedoceerd door S. Troelstra.
De professionalisering van het onderwijs wordt zichtbaar in de studiegids, voornamelijk in de vorm van administratieve maatregelen: reglementen en informatie stortvloed. Zo verschijnt in de cursus ‘79/80 de Administratieve regeling voor veldwerk en excursies, niet zo zeer gevoed door de toenemende verantwoordelijkheid voor de student, maar vanuit een oogpunt van wettelijke aansprakelijkheid. Die administratieve verantwoordelijkheid zien we ook terug in het feit dat docenten op papier beter bereikbaar worden in de loop der jaren, althans te oordelen naar de toenemende grootte van de lijst met docentenspreekuren in de studiegidsen. Studieonderdelen worden in de loop der jaren uitgebreider omschreven: in de cursus ‘71/72 geeft de gids – uitsluitend van de studieonderdelen tot het kandidaatsexamen – een redelijk beperkte omschrijving; in de cursus ‘79/80 echter staan van ieder van deze onderdelen zowel doelstellingen, studiemiddelen, toelatingseisen, studielast, toetsing, exameneisen, litteratuur, inhoud, uitvoeringsvorm als contacturen op papier. Maar ook de kandidaatsonderdelen worden dan omschreven, uitvoeriger dan ooit tevoren.
In deze professionaliserings ronde binnen een ruimte biedende embiance laat De Buisonjé van zich horen door in 1978 een verzoek tot het bestuur te richten voor modernisering van de verlichting in de collegezalen die sinds de bouw van het Instutuut niet is aangepast.
In het begin van de periode onder beschouwing wordt het belang van de organisatie van het onderwijs nog niet hoog geacht. In het studiejaar 1971/72 is in de onderwijscommissie zelfs geen enkel stafleden aanwezig. Wel wordt bij de subfaculteit een Onderwijs en Studieadviseur (OSA) aangesteld. In de persoon van Kool bleek het geen gelukkige keuze te zijn geweest. Hij rapporteert in september 1979 over het eerste jaar herprogrammering.
Het studieprogramma is in het studiejaar ‘71/72 zodanig ingericht dat de keuze voor de richting van het kandidaatsexamen eerst aan het begin van het tweede jaar gemaakt hoeft te worden. Als voorloper op voorziene ontwikkelingen wordt dit eerste uniforme studiejaar opgevat als een propedeutisch jaar, zonder nochtans die status te bezitten. Deze situatie blijft bestaan tot 1982 wanneer de wet een propedeuse voorschrijft.
Het propedeutisch jaar omvat wiskunde en kristallografie naast de geologie, waarvan het onderwijs is ingedeeld in blokken met meerdere deelgebieden van de geologie bijeen. Als voorbeeld dient een blok “Gesteenten, mineralogie en petrologie” of een blok ‘Toegepaste Geologie’ waarin samengevat inleidingen tot de economische geologie, tot de exploratie geofysica, tot de hydrologie en tot de ingenieursgeologie. Deze blokken zijn door de Zesde Afdeling opgesteld teneinde meer samenhang tussen kennisgebieden te verwezenlijken, een reeds lang gevoelde noodzaak in een zich zo sterk ontwikkelend vakgebied als de geologie.
De wiskunde in het eerste jaar komt tegemoet aan het toegenomen belang van dit vakgebied. Daarom ook is er in het tweede jaar voor alle studenten een cursus mathematische geologie. Deze doorzettende trend wordt in 1974 zichtbaar in het verschijnen van een doctoraalcursus ‘kwantitatieve methoden in de stratigrafie’
Om de studievoortgang te bevorderen wordt in het cursusjaar 78/79 bij de niet officiële propedeuseregeling voor het eerst een compensatiemogelijkheid ingevoerd voor het cijfer 5 binnen een groep van samengevoegde studieonderdelen. Niet langer hoeft ieder onderdeel met een voldoende te worden afgesloten. Om de regeling ook goed te laten verlopen, verschijnt in de studiegids zelfs het toetsenrooster, evenals het rooster met herkansingen.
In alle haast verschijnt eind september 1976 de Nota Herprogrammering Subfaculteiten Geologie Amsterdamse Concentratie (UVA en VU), een lijvig werk in drie delen, in totaal 124 pagina’s tekst. Het gaat vergezeld van de Nota “Studieduur Aardwetenschappen aan de Nederlandse Universiteiten” waarin het Beleidsorgaan en de Sektie Aardwetenschappen van de AR tot de conclusie komen
“dat de invoering van een vierjarige cursusduur […….] onverantwoord zou zijn. [….] Een vijfjarige cursusduur wordt noodzakelijk geacht.”
Nog haastiger daaraan toegevoegd een toelichting op de UVA situatie waarin gesteld wordt:
“Het ingediende herprogrammeringsvoorstel is het resultaat van jarenlange besprekingen binnen diverse subfacultaire, intersubfacultaire en landelijke organen over de door diverse van deze organen opgestelde verscheidene discussienota’s en ontwerpvoorstellen betreffende de herprogrammering van het onderwijs in de geologie.”
De Nota gaat uit van een complementaire samenwerking tussen de subfaculteiten van UVA en VU en ontleent daaraan de noodzaak tot een gezamenlijk herprogrammeringsvoorstel met eindtermen, tussentermen en desiderata zoals noodzakelijk geacht in de waan van die tijd. De opleiding kent een Basisopleiding van 2,5 jaar, inclusief een propedeutische fase die – als wettelijk vereist – dient ter oriëntatie op het vakgebied en ter toetsing van de student. Bovendien wordt de propedeuse gekenmerkt door een landelijke uniformiteit om overgang naar andere universiteiten mogelijk te maken. Na de Basisopleiding volgt een Voortgezette Opleiding (2,5 jaar) waarin specialisatie plaats vindt.
Uitvoeringsproblemen en verschillen in opvatting zorgen voor verschillen tussen de programma’s van beide instellingen. Zo zijn er verschillen in belasting voor de onderwijsblokken binnen de Aardwetenschappen in het propedeutische jaar, samenhangend met de positie van de hydrologie aan de VU en de petrologie aan de UVA, en in de belasting voor algemene vorming in de basisopleiding, samenhangend met de binnen de VU noodzakelijk geachte kennis op het gebied van wijsbegeerte en filosofie, en geschiedenis van de wetenschappen.
In feite biedt dit kader, hoewel optisch een enkelvoudig programma - de ruimte om met de minst mogelijke moeite op oude voet verder te gaan. Pas als metterdaad samenvoeging plaats vindt, komen de zaken anders te liggen. Dan zien we ook dat onderwijs binnen de complementaire vakgroepen wordt gegeven door docenten van beide instellingen.
De cursusonderdelen in de gehele basisopleiding worden gepresenteerd met desiderata en inhoud. Meerdere onderdelen van het vakgebied zijn steeds in blokvorm samengevoegd, en als zodanig draagt het programma kenmerken van de Zesde Afdeling en van IOC-Nota ‘De Basisopleiding in de Aardwetenschappen’.
De samenvoeging in blokvorm heeft dit keer niet alleen het doel om integratie tussen onderdelen te bewerkstelligen, maar vooral om de mogelijkheid te bieden verschillen in uitvoering te realiseren bij optisch gelijke studieprogramma’s. Daarom ook is de uitvoeringsvorm van het onderwijs niet aangegeven. Hierin bestonden aanzienlijke verschillen in opvatting tussen beide instellingen.
De voortgezette opleiding getuigt van volledige dominantie door vakgroepen. Een massale opsomming van eindtermen voor alle mogelijke hoofdrichtingen en bijvakken, gevolgd door studieprogramma’s, en omschrijvingen van cursusonderdelen, met studielast van elk onderdeel. Tevens wordt een docentenlast bij ieder onderdeel opgevoerd, echter zonder dat overzicht geboden wordt van de totale docentenlast en de mogelijke uitvoerbaarheid van de programma’s. Kennelijk zijn de vakgroepen hier nog in strijd om stafposities.
ONDERZOEK
Tot de invoering van de WUB behoort het onderzoek tot het machtsgebied van de hoogleraar. De aard ervan wordt bepaald door zijn leeropdracht. Hij beslist – meestal zonder inspraak van het overige wetenschappelijke personeel – waar het plaatsvindt en wie eraan deelnemen. Het onderzoek is vrijwel altijd gerelateerd aan het veldwerk van doctoraalstudenten en promovendi. Daardoor is het aantal onderzoeksprojecten in de jaren vijftig en zestig beperkt. Van een gezamenlijk onderzoeksbeleid en van samenwerking op het gebied van de wetenschapsbeoefening is in die jaren geen sprake; inmenging in onderzoek van een collega en van zijn afdeling wordt niet geduld.
Krachtens de WUB krijgt de subfaculteitsraad tot taak de wetenschapsbeoefening te coördineren en toe te zien op de ‘deugdelijkheid’ van de onderzoekprogramma’s. De raad maakt daarbij gebruik van voorstellen en adviezen van de vakgroepen en van de in het najaar van 1973 ingestelde Commissie voor Onderwijs en Wetenschapsbeoefening (COW). Bij de subfaculteit is het aantal hoogleraren in die gedemocratiseerde organen minimaal, terwijl de studentenfractie weinig aandacht besteedt aan onderzoekszaken omdat haar achterban daarbij slechts zijdelings betrokken is. Zodoende wordt het onderzoeksbeleid vanaf 1972 in feite bepaald door de wetenschappelijke staf.
Inventarisatie van het onderzoek
Tot het midden van de jaren zeventig zijn de subfacultaire organen voornamelijk bezig met zaken die verband houden met de invoering van de WUB, de samenwerking met de VU in het kader van de herstructurering van de Nederlandse aardwetenschappen en aan de tijdrovende herprogrammeringen van het onderwijs. Aan de wetenschapsbeoefening wordt weinig aandacht besteed en van een subfacultair onderzoeksbeleid is al helemaal geen sprake. Zo deelt het SFB in maart 1973 aan het CVB mee dat aan ‘zuiver wetenschappelijk onderzoek (zonder studenten) praktisch niet wordt gedaan’, terwijl volgens Van Harten, voorzitter van de COW, er bij de subfaculteit rond 1975 geen ‘projecten van uitzonderlijk belang voor de wetenschap’ zijn.
In april 1975 wordt een ‘Universitaire Onderzoekscommissie’ ingesteld die ten doel heeft het onderzoeksbeleid te stimuleren. Het gevolg is dat de subfaculteit aan de drie vakgroepen opdracht geeft een inventaris te maken van hun onderzoeksprojecten. Dat gebeurt door middel van standaardformulieren met toevoeging van een toelichting, een verslag over de resultaten van de afgelopen periode en een programma voor de komende tijd. Bij de inventarisatie worden er begin 1977 in totaal maar liefst 38 onderzoeksprogramma’s omschreven, ongeveer gelijkelijk verdeeld over de vakgroepen. Het oordeel van de COW is kort maar veelzeggend:
“Binnen de vakgroepen blijkt weinig overleg gepleegd te zijn over de projecten; doel en werkmethode van de projecten wijken af van de vakgroepsdoeleinden; een centraal vakgroepsthema ontbreekt bij alle vakgroepen.”
De commissie onthoudt zich daarom van een advies aan de raad over de ingediende projecten.
In januari 1978 wordt opnieuw een gelijk aantal projecten ter goedkeuring aan de raad voorgelegd. Op een vraag van een van de raadsleden of de indertijd door de COW gedane aanbevelingen verwerkt zijn, antwoordt de voorzitter van de COW dat er weinig rekening mee is gehouden. Hij voegt hieraan toe ‘dat dit in de toekomst wél moet gebeuren’. Die laatste opmerking geeft voor de raad de doorslag om zonder verdere discussie alle projecten goed te keuren, waarna ze onveranderd worden doorgestuurd naar de faculteit om opgenomen te worden in het facultaire onderzoeksplan.
Van de projecten zijn er 15 hoofdzakelijk onderwijsgebonden en hieraan wordt verreweg de meeste tijd besteed. Van de niet-onderwijsgebonden projecten zijn zes gerelateerd aan onderzoek door een promovendus. Aan het merendeel van de overige 17 wordt slechts door één docent of staflid deelgenomen. Daartoe behoort onder andere het project van Hermes die in onmin met zijn vakgroep leefde en in de VU-hoogleraar Van de Fliert een bondgenoot had gevonden om aan zijn project deel te nemen. Het in 1971 gestarte Tanzania project, waarin ook stafleden en studenten van de VU participeerden, vond plaats onder auspiciën van de nuffic (Netherlands University Foundation for International Cooperation).
Projecten waaraan door docenten en stafleden van meerdere vakgroepen wordt deelgenomen zijn er niet. Alleen bij de twee projecten in het Caribische gebied is sprake van enige samenwerking tussen de vakgroepen S-P en EPM. In de Betische Cordilleren, waarin 15 van de 38 onderzoeken plaats vinden, heeft iedere vakgroep zijn eigen afgeschermde projecten. Een ervan is een project van de vakgroep SG met als doel de Triadische gesteenten te dateren door middel van (micro)fossielen om daarmee gedetailleerde lithostratigrafische opeenvolgingen op te stellen en afzettingsmilieus te bepalen teneinde onderscheid tussen dekbladen te kunnen maken. Van Harten luchtte herhaaldelijk zijn ongenoegen over dit ‘paleontologische’ project, waaraan drie assistenten meewerkten, en dat volgens hem bij zijn vakgroep S-P thuis hoorde!
De lezer zal zich wellicht verbazen over het grote aantal projecten in verhouding tot het relatief kleine aantal docenten en stafleden. Dat had alles te maken met de WUB waardoor binnen de gedemocratiseerde vakgroepen het onderzoeksbeleid en de programmering van het onderzoek werden bepaald door de wetenschappelijke staf. Het eigenbelang stond daarbij voorop! Door het opzetten van projecten hoopte een staflid ondersteuning van de subfaculteit te verkrijgen voor het onderzoek van zijn interesse waardoor hij zijn wetenschappelijk imago kon verhogen. Daar kwam bij dat hij erop kon vertrouwen dat zijn project door de eigen vakgroep zou worden goedgekeurd. Het verhoogde immers de status van de vakgroep, die bovendien niet het risico wilde lopen dat een gefrustreerd en rancuneus staflid, wiens project was afgewezen, voor onrust en spanning zou zorgen. Door dit alles was het onderzoek versnipperd, zowel binnen de subfaculteit als geheel als ook binnen de vakgroepen zelf, waardoor geen optimaal gebruik werd gemaakt van beschikbare knowhow, mankracht en middelen. Richting gevend slechts was ieder voor zich.
Weinig nieuws van het onderzoeksfront
De COW houdt zich tot 1978 voornamelijk bezig met de herprogrammering van het onderwijs en de invoering ervan in de cursus ‘78/79, waardoor aan onderzoekszaken slechts marginale aandacht wordt besteed. De SFR besluit daarom in januari 1978 de commissie te splitsen in een Onderzoekscommissie (oc) en een Onderwijscommissie. Oen wordt voorzitter van de oc en in die hoedanigheid speelt hij een belangrijke rol bij pogingen om het subfacultaire onderzoeksbeleid te structureren en het niet-onderwijsgebonden onderzoek te stimuleren.
In het Middellange Termijn Plan (MTP) 1978-1982 van de subfaculteit wordt aan het onderzoek een apart hoofdstuk gewijd, dat is opgesteld door de oc en waarin de hand van Oen duidelijk zichtbaar is. Over de ingediende onderzoeksprogramma’s wordt opgemerkt: “Opvallend zijn de grote diversiteit, geringe onderlinge samenhang en betrekkelijk lage productiviteit van sommige projecten.” Daarom meent de oc dat in de toekomst een actiever onderzoeksbeleid moet worden gevoerd waarbij het aantal curriculumgebonden projecten moet worden verminderd, terwijl het niet-curriculumgebonden onderzoek – ondanks problemen op personeel en materieel gebied - moet worden gestimuleerd en gefinancierd. Het aantal thema’s dient te worden beperkt, waardoor de diversiteit vermindert en er meer samenhang ontstaat. In de begroting zouden middelen moeten worden gereserveerd voor goedgekeurd onderzoek. Benadrukt wordt hierbij dat dit alles geen afbreuk mag doen ‘aan initiatieven van vakgroepen en individuele onderzoekers, die altijd de basis zullen blijven van vernieuwing’.
In een aparte paragraaf in het MTP komt de relatie ter sprake tussen onderzoek en ‘docentenplaatsenbeleid’. Ondanks meerdere pogingen zijn in september 1978 de vakante docentenplaatsen nog steeds niet bezet omdat er een fundamenteel verschil van mening bestaat over de prioriteiten bij de vervulling van de vacatures. Om uit die impasse te komen vraagt de oc aan de SFR een uitspraak te doen over de relatie tussen onderzoeks- en docentenplaatsenbeleid, zodat op korte termijn beslist kan worden over de bezetting van de vacatures. Nog diezelfde maand besluit de raad dat
‘het docentenplaatsenbeleid zowel door het onderzoek- als het onderwijsbeleid moet worden bepaald, zij het met nadruk op het eerste’.
Ondanks deze ferme uitspraken, is er in het najaar van 1979 nog steeds geen subfacultair onderzoeksplan, terwijl ook de vervulling van de vacante docentenplaatsen in het slop is geraakt. Op advies van de oc besluit de SFR daarom in december 1979 een structuurplancommissie in te stellen. Deze krijgt onder meer de opdracht na te gaan in hoeverre de structuur van de subfaculteit vernieuwing behoeft om
‘aansluiting te krijgen en/of de komende 10 jaar aansluiting te behouden met de moderne ontwikkeling binnen het geologisch onderzoek en onderwijs’.
Een nieuwe structuur moet ertoe bijdragen dat door ‘dwarsverbindingen’ tussen de vakgroepen (bijvoorbeeld door de instelling van werkgroepen) het onderzoek beter kan worden gecoördineerd met optimaal gebruik van het aanwezige personeel. In het rapport van de commissie, dat in maart 1980 verschijnt, wordt echter hoofdzakelijk aandacht besteed aan het onderwijs waarbij uitgegaan wordt van een spoedige invoering van een twee-fasen structuur; aan het onderzoek zijn slechts enige korte passages gewijd. Zo acht de commissie het van essentieel belang
“………. dat de curriculumgebonden vakgroepsprojecten in de te onderscheiden hoofdrichtingen […] mogelijkheden inhouden voor [niet-curriculumgebonden] onderzoek in de tweede fase en voor promotieonderzoek in het betreffende vakgebied”.
Verder kiest ze voor instelling van ‘gu-vu-onderzoekswerkgroepen’ en stelt ze voor
“……. het vakgroeponderzoek, althans ten dele, in banen te leiden, waardoor het kan worden gerelateerd aan de zwaartepunten die het ‘ GU-VU-gezicht’ voor een belangrijk deel moeten bepalen, met name ‘mariene geologie’ en ‘ertsgeologie’ [….]”.
Op grond hiervan stelt de commissie voor de bestaande vacatures zo spoedig mogelijk te bezetten door een marien geoloog en een structureel geoloog/‘mining geologist’ om daardoor het onderzoek in die vakgebieden van de grond te tillen. In de aanstaande vacature Egeler moet een docent structurele geologie c.q. tektoniek worden benoemd met uitgebreide kennis van in sedimentaire gebieden voorkomende structuren in verband met de keuze van de mariene geologie als belangrijk zwaartepunt in het onderzoek.
Het rapport wordt eind maart 1980 door de SFR besproken. Volgens de raad moet het onderzoek óók worden geïntegreerd in de eerste fase, evenals dat het geval was in de bestaande doctoraalopleiding: ‘Men moet zich realiseren dat het onderzoek door de vaste stafleden gedaan moet kunnen worden en zich geen illusies maken over een grote hoeveelheid tweede-fasestudenten.’ Verder dienden
“eventuele nieuwe werkgroepen [….] binnen de bestaande vakgroepen geformeerd [te] worden (ook de VU moet hieraan meedoen). Oude onderzoeken zullen langzamerhand omgebouwd moeten worden en nieuwe gecreëerd. Dit om het Amsterdamse gezicht te profileren. (Overgangstijd van 4 tot 8 jaar).”
Van deze fraaie voorstellen komt niet veel terecht omdat de SFR drie nieuwe docenten - mede als gevolg van de TVC-operatie in de cursus ‘82/83 - niet worden benoemd. Het gevolg is dat er in de volgende jaren niet veel verandert met betrekking tot de aard van het onderzoek en het aantal projecten. Zo worden in mei 1980 opnieuw 38 projecten ingediend met eenzelfde verdeling over de vakgroepen als in 1978! Deze link toont de veelheid van de in 1978 ingediende projecten.
Vakgroep stratigrafie-paleontologie
In 1978 omschrijft de vakgroep de volgende, reeds lang lopende, onderzoeksprojecten. Het zijn er 13 in getal. De locatie varieert van Zuid Spanje naar West-Nederland, van Nederlandse Antillen naar Duitsland, met onderwerpen van biometrie en biostratigrafie naar taxonomie, en van sedimentologie naar petrologie, stratigrafie en geologie.
Na het emeritaat van Mac Gillavry (september 1978) blijft MacGillavry nog slechts als promotor aan een van de projecten verbonden; zijn overige projecten worden stopgezet. Twee niet-onderwijsgebonden projecten worden toegevoegd Een ervan beoogt het opstellen van de bio-, litho-, magneto- en chemostratigrafie van een sectie in het Onder Krijt bij Caravaca (Betische Cordilleren) om zodoende een bijdrage te kunnen leveren aan de ‘fundamentele stratigrafie van het O.Krijt in een wereldwijd kader’. Het andere is een paleontologisch onderzoek van de promovendus Kloos waarop hij in 1984 promoveert. Bij ‘analyse van Tertiaire bekkens in Zuid-Spanje’ zijn de promovendi Postma, Dronkert en Van de Poel betrokken die respectievelijk in 1983, 1985 en 1994 promoveren.
In het onderzoeksprogramma 1980 worden twee thema’s onderscheiden: ‘analyse van afzettingsgebieden’ en ‘onderzoek van stratigrafisch relevante organismen’ die respectievelijk stratigrafisch en paleontologisch georiënteerd zijn. Het is een eerste poging tot het scheppen van orde zonder echter de fundamentele versnippering tegen te gaan.
Het onderzoek in de Tertiaire bekkens resulteert in een aantal publicaties over de stratigrafie, sedimentologie en paleontologie van die gebieden, waarbij met name die over de Boven Miocene evaporieten internationaal de aandacht trokken in verband met de ‘crise de salinité’ in het Middellandse Zeegebied (congressen in Malaga 1977 en Athene 1979).
Het veldwerk van Hermes in de Externe Zone levert bewijzen op voor de aanwezigheid van transcurrent faults, waarlangs allochtone ‘terranes’ – ieder met een eigen karakteristieke stratigrafie - over honderden kilometers verplaatst zijn. In 1984 promoveert De Smet [1975] aan de VU cum laude over dit onderwerp.
Verder wordt door enige leden van de vakgroep – en die van de vakgroep EPM – vanaf 1975 een onderzoeksproject gestart op de Nederlandse Antillen waarover al eerder proefschriften verschenen zijn van Beets (1972) en De Buisonjé (1974). Daarbij wordt samengewerkt met wetenschappers en instellingen uit binnen- en buitenland. Het onderzoek levert veel nieuwe gegevens op over de geologie van de Nederlandse Antillen en over de evolutie van de onder die eilanden gelegen grens tussen de Caribische en Zuid-Amerikaanse platen. De resultaten van het onderzoek worden onder andere gepresenteerd tijdens het 8e Caribische Geologische Congres (Curaçao 1977) en het 4e Latin American Geological Congress (1979). In 1987 verschijnt het proefschrift van Klaver [1971].
Het werk van Jan Smit, waarover hij in 1981 promoveerde en dat resulteerde in het proefschrift ‘A catastrophic event at the Cretaceous-Tertiary boundary’, leidt tot onderzoek naar het uitsterven van vele diergroepen aan het eind van het Krijt. Dit werk krijgt internationaal grote belangstelling. In 2016 wordt hem de Van Waterschoot van der Gracht Penning toegekend.
Vakgroep ertskunde-petrologie-mineralogie
In 1978 omschrijft de vakgroep de 12 onderzoeksprojecten, merendeels reeds jaren lopend. Caraibisch gebied en Midden Zweden, Tanzania en Zuid Spanje, Suriname en Zuid Italie worden als locaties genoemd. Als onderwerpen regionale geologie, petrologie, petrochemie en mineralogie, Alpien en Precambrisch, van ultramafisch complex en ertsgebied tot kwantitatieve, statistische benadering.
Uit het onderzoeksprogramma 1980 blijkt dat na de promotie van Veenstra in september 1978 de werkzaamheden in Suriname in feite zijn beëindigd. In de ‘onderzoeksnota 1982’ wordt vermeld dat enkele projecten zijn stopgezet en dat de resterende negen zijn ondergebracht binnen een viertal thema’s. Binnen de thema’s echter worden wel veel deelprojecten onderscheiden: in het Bergslagen Project maar liefst 13!
Tot 1974 vond het onderzoek van de vakgroep EPM voornamelijk plaats in Zuid-Spanje, hoofdzakelijk gericht op ertskunde. Het in 1974 in het Zweedse Bergslagen gebied begonnen onderzoek heeft tot 1983 nog maar tot weinig publicaties geleid. Daarna volgt een reeks van publicaties en dissertaties.
Een zestal promotieonderzoeken binnen de vakgroep, onder welke die van een drietal stafleden, leiden niet tot een proefschrift.
In 1978 omschrijft de vakgroep een dertiental onderzoeksprojecten, merendeels reeds jaren lopend. Twee projecten worden beëindigd, en aan een vijftal komt een eind door het vertrek van Borradaile en Platt in de cursus ‘78/79. Zeven nieuwe projecten van beperkte omvang gaan van start om daarmee studenten binnen een nieuw gecreëerd studie-onderdeel, numerieke methoden te laten gebruiken in de geologie en hiermee te breken met de standaard regionale geologische aanpak. Te kiezen valt uit een ruim aanbod: ‘Strainanalyse van conglomeraten’ en ‘Vervormingsmechanisme van diaklazen’ (Rondeel); ‘2-D richtingsvergelijkingen’ (Rondeel, Bollegraaf); ‘Deformatie van amfibolen’ en ‘Eerste cleavage Betische Zone’(Biermann); ‘Relation of pseudotachylyte generation to earthquake fracturing’ (Grocott). De twee laatstgenoemden waren in september 1979 als staflid aangesteld. Passchier begon in januari 1979 een promotieonderzoek in het Barthélemy Massif (Franse Pyreneeën), met nadruk op de relatie tussen ultramyloniet en pseudotachyliet, waarop hij in april 1982 promoveerde.
Het merendeel van de projecten was gerelateerd aan één van de twee door de vakgroep onderscheiden onderzoeksthema’s: ‘Orogene evolutie van de Betische Cordilleren’ en ‘Fracture systemen’.
Financiering van het niet-onderwijsgebonden onderzoek
Tot 1978 is voor niet-onderwijsgebonden onderzoek geen aparte financiering beschikbaar. Kosten voor veldwerk worden vrijwel volledig betaald uit het veldwerkkrediet, dat meestal een klein overschot kent, en incidenteel uit de tweede en de derde geldstroom zoals het Molengraaff–fonds en de vakgroepsfondsen. Aanschaf van apparatuur voor laboratoriumonderzoek wordt bekostigd uit het bestemmings- en hulpmiddelenkrediet. Ten behoeve van promotieonderzoek zijn vanaf 1976 drie formatieplaatsen uit het stafbestand geoormerkt (de zogenaamde ‘doorstroomplaatsen’).
Op voorstel van de oc besluit de SFR in maart 1978 binnen de veldwerk/excursiebegroting voor dat jaar een bedrag van 5500 gulden te reserveren voor niet-onderwijsgebonden onderzoek. Verder wordt een motie aangenomen waarin het SFB opdracht krijgt voor dergelijk onderzoek andere financieringsmogelijkheden te zoeken omdat verwacht wordt dat die beleidsruimte door een krimpend veldwerkkrediet in de komende tijd ‘nihil’ zal zijn. In de volgende jaren worden de reis- en verblijfskosten in verband met goedgekeurd niet-onderwijsgebonden (veld)onderzoek grotendeels bekostigd uit een ‘onderzoekspot’ waarvan de gelden tot 1984 afkomstig waren uit het bestemmingskrediet en daarna uit een apart subfacultair onderzoekskrediet. In 1981 wordt door de drie vakgroepen voor 16 projecten ruim 39.000 gulden uit de onderzoekspot aangevraagd. De raad besluit tien projecten geheel en twee gedeeltelijk te subsidiëren en hiervoor 24.500 gulden ter beschikking te stellen. Een relatief gering bedrag dat nog geen vier procent bedraagt van het totale subfaculteitskrediet in 1981.
In 1979 verschijnt de Beleidsnota Universitair Onderzoek (BUOZ) van de minister van O&W waarin voor het eerst expliciet aandacht wordt besteed aan het universitaire onderzoek. In de nota wordt gesteld dat de verantwoording van bestede middelen uit de eerste geldstroom verbetering behoeft op grond van beoordeling, verslaggeving en toezicht op de kwaliteit. De overheid wenst meer duidelijkheid over de aard en de doelen van het onderzoek, meer inzicht in de kwaliteit, meer maatschappelijke relevantie en een doelmatiger besteding van de voor onderzoek beschikbare middelen. Als uitvloeisel van de nota wordt in 1982 de ‘Voorwaardelijke Financiering’ (VF) ingevoerd met als doel de kwaliteit en samenhang van het onderzoek te bevorderen en zijn maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie periodiek te beoordelen. De gevolgen van de VF voor de subfaculteit zijn ingrijpend.
De subsidiëring van onderzoek uit de tweede geldstroom komt begin september 1980 in een nieuwe fase als de minister besluit met ingang van 1981 uit de eerste geldstroom – die rechtstreeks naar de instellingen voor wetenschappelijk onderwijs vloeide – gelden over te hevelen naar de tweede geldstroom die door ZWO wordt gedistribueerd. Voor de UVA komt deze overheveling voor 1981 neer op 1,4 miljoen gulden. Het betekent dat de UVA in dat jaar een equivalent aan onderzoek door ZWO gesubsidieerd moet zien te krijgen, wil zij niet geconfronteerd worden met een rechtstreeks verlies van onderzoeksruimte. Volgens het college moet snel actie worden ondernomen om te trachten een verhoogd aantal subsidiabele onderzoeksvoorstellen bij ZWO in te dienen. In verband hiermee verzoekt het college eind september aan de (sub/inter)faculteiten iemand aan te wijzen die daarmee wordt belast. In oktober 1980 draagt de SFR deze taak op aan de voorzitter van de oc. Het resultaat is dat in de jaren 1981-1983 een onderzoeksproject van Ten Kate door ZWO wordt gesubsidieerd en dat James Baker en Jan Smit als ‘zwo-medewerker’ worden aangesteld.
Het onderzoek in de jaren 1973-1982: een balans
Het onderzoek van de subfaculteit in de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig is in sterke mate regiogebonden waardoor een aanzienlijk deel van de publicaties slechts van interesse is voor de beperkte groep wetenschappers die in andere delen van de betreffende regio werkzaam is.
De categorie niet-onderwijs gebonden fundamenteel onderzoek wordt in toenemende mate gestimuleerd onder invloed van nationaal wetenschapsbeleid; aan de financiering worden steeds meer voorwaarden gesteld, ook door de universiteit die tevens verbetering van het onderwijs eist. Aangezien wetenschappelijke output steeds duidelijker de toekomstige loopbaanontwikkeling lijkt te bepalen, ontstaat een bonte verzameling van kleinschalige projecten, waaraan meestal door slechts één lid van het wetenschappelijk corps – al dan niet met doctoraal studenten – wordt deelgenomen. en verder uit onderzoek door promovendi binnen een afzonderlijk project of als deelproject binnen het onderwijsgebonden onderzoek van de vakgroepen Met alle risico’s voor de continuïteit zijn de projecten in sterke mate persoonsgebonden. De effecten van ‘publish OR perish’ doen zich gelden. Zo worden na het vertrek van Mac Gillavry, Borradaile en Platt zeven projecten stopgezet. Verder mondt jarenlang onderzoek van zes promovendi van de vakgroep EPM niet uit in een proefschrift.
Pogingen van de oc, het SFB en de SFR om het onderzoek te structureren, het aantal projecten te beperken en het niet-onderwijsgebonden onderzoek te stimuleren lijden schipbreuk doordat deze organen niet in staat zijn de autonome status van de vakgroepen te doorbreken. Daardoor wordt het onderzoeksbeleid in feite bepaald door de vakgroepen – en met name door hun staf – die het eigen belang laten prevaleren boven die van de subfaculteit. Het gevolg is dat de opzet van het wetenschappelijk onderzoek in de periode 1972-1982 niet essentieel verschilt van dat ten tijde van het bewind van de hoogleraren in de jaren vijftig en zestig.
Terugblikkend kan worden gesteld dat de beslissing van de SFR in maart 1973 om drie vakgroepen in te stellen negatieve gevolgen heeft gehad voor het onderzoek. Indien de raad gekozen had voor één vakgroep met één overkoepelend bestuur zou er minder sprake zijn geweest van belangenverstrengeling dan in de situatie waarin leden van ieder van de drie vakgroepen tevens zitting hadden in de oc, het SFB en de SFR. Mogenlijk was er dan van meet af aan een samenhangend onderzoeksbeleid gevoerd waarbij op grond van rationele argumenten een beperkte keuze was gemaakt uit een aantal niet-onderwijsgebonden projecten, terwijl binnen de onderwijsgebonden projecten nauw zou zijn samengewerkt. Daarmee zou de knowhow van het wetenschappelijk corps in specifieke onderdelen van het vakgebied beter zijn benut. De instelling van drie vakgroepen had verder tot gevolg dat de leden van het wetenschappelijk corps veel tijd moesten besteden aan vakgroepzaken en aan werkzaamheden in de talrijke commissies waarin meestal namens iedere vakgroep een docent of staflid zitting had. In dit verband is de volgende passage in de notulen van de raadsvergadering in mei 1982 veelzeggend:
“Roep vraagt zich af of er met de zinsnede uit het wetenschappelijk verslag: ‘dat de onderzoeksresultaten in de vorm van publicaties van een aantal stafleden door de jaren heen beneden verwachting zijn gebleven’, iets gedaan moet worden. De SFR concludeert van wel, en dit zou ook voor de proefschriften moeten gelden. Oen merkt naar aanleiding hiervan op dat er vaak te veel overige taken voor een staflid zijn, die wetenschappelijke productie verhinderen; het SFB zal toch bekijken hoe dit probleem kan worden aangepakt.”
Evenwel, met in het achterhoofd het inzicht dat één enkele vakgroep, met daarbinnen meerdere groepen vakbroeders, ook in het verleden ‘onder professoren’ nooit heeft geleid tot samenhangend onderzoek, is de stelling eveneens houdbaar dat het voornamelijk externe factoren zijn die een bloeiend wetenschappelijk bedrijf in de jaren 1972-1982 in de weg hebben gestaan.
Conclusie: verdienstelijk onderzoek gebaseerd op gedegen veldwerk en onderzoek in het laboratorium maar in vele opzichten weinig vernieuwend en niet fundamenteel; weinig publicaties en in het algemeen weinig internationaal de aandacht trekkend. Beperkt aantal promoties.
Onderzoek aan de VU
De structuur en organisatie van het aardwetenschappelijk onderzoek aan de VU in de jaren zestig en zeventig vertoont – zo blijkt uit Roeleveld (2005) - frappante overeenkomsten met de situatie bij de subfaculteit van de UVA. Dat onderzoek is uitgebreid beschreven door Van de Fliert. Zijn conclusie luidt:
“De jaren zestig en zeventig waren [……] allesbehalve een periode van stabiele kaders die de noodzakelijke voorwaarden zouden moeten scheppen voor de optimale ontwikkeling van welgefundeerd eigen beleid in de wetenschapsbeoefening en het leggen van hechte fundamenten voor een goede onderzoekstraditie in de aardwetenschappen. Deze omstandigheden hebben gemaakt dat de bijdrage van de Vrije Universiteit aan de wetenschapsbeoefening nationaal en internationaal bescheiden is geweest [….].”
Van de Flierts harde beoordeling van het onderzoek staat haaks op hetgeen Roeleveld er jaren later over vermeldt:
“Al met al leveren de jeugdige v.s.f. in de behandelde periode [1972-1982] qua wetenschappelijk onderzoek een prestatie van formaat, ook in vergelijking met de zusterinstellingen in het land.”
Een onderbouwing van die pralende zelfverheerlijking wordt niet gegeven en het is opvallend én veelzeggend dat hij géén woord wijdt aan het negatieve oordeel van Van de Fliert! Wellicht hemelde Roeleveld het onderzoek aan de VU bewust op om de opheffing van de geologie aan de UVA te rechtvaardigen. Of had hij wellicht de situatie vanaf het midden van de jaren tachtig voor ogen toen het onderzoek (en ook het onderwijs) aan de VU – na de inlijving van de UVA-geologie – zich zowel kwalitatief als kwantitatief gunstig ontwikkelde? Vermeldenswaard in dit verband is de volgende zinsnede die vrijwel direct volgt op het bovengenoemde citaat uit Roeleveld (2005):
“En ook al is er geen sprake van gedefinieerd subfacultair onderzoeksbeleid, impliciet ondersteunen de VSF het beleid van de afzonderlijke vakgroepen dat er op gericht is om zich, elk op hun eigen terrein van onderzoek, nationaal en internationaal tot een serieuze speler te ontwikkelen.”
Hoe het zij, noch uit de eerdergenoemde publicatie van Van de Fliert noch uit de structuurplannen en onderzoeksprogramma’s van de samenwerkende vakgroepen UVA/VU kan worden geconcludeerd dat de kwaliteit en kwantiteit van het geologisch onderzoek aan de VU in de jaren 1972-1982 wezenlijk verschilde van dat aan de UVA. Dat blijkt ook uit het aantal geologische promoties in die jaren: UVA 8, VU 7 (verder vonden aan de VU 14 promoties plaats op een fysisch geografisch onderwerp)
Volgens Roeleveld bedroeg het aantal publicaties van de VSF rond het begin van de jaren tachtig circa 35-40 per jaar. Welk deel daarvan aan de geologie moet worden toegeschreven is onduidelijk. De indruk bestaat dat de fysische geografie het grootste aandeel leverde.
PUBLICATIES 1973-1982
In de ‘Mededelingen van het Geologisch Instituut’ worden 171 publicaties vermeld die in de jaren 1973-1982 zijn verschenen. In vergelijking met de voorgaande periode is het aandeel hierin van de hoogleraren sterk teruggelopen, dat van de staf nauwelijks veranderd en dat van de categorie ‘overigen’ aanzienlijk toegenomen. Het aantal ‘dissertaties’ bedraagt nog slechts vijf.
Het aantal publicaties waarvan een hoogleraar (mede)auteur is bedraagt 39. Dat relatief geringe aantal is onder meer veroorzaakt doordat De Roever medio 1973 met ziekteverlof gaat en per 1 januari 1975 vervroegd pensioen krijgt, Mac Gillavry per 1 september 1978 met emeritaat gaat en Oen pas in juni 1976 benoemd wordt. Verder verschijnen geen publicaties van de overspannen Hospers die per 1 januari 1975 eervol wordt ontslagen, terwijl Egeler door zijn werkzaamheden in verband met de herstructurering van de Nederlandse aardwetenschappen en zijn ziekte slechts drie artikelen schreef. Daardoor bedraagt het gemiddelde aantal publicaties per jaar slechts 1,1 en hun aandeel hierin 0,7.
Nevenstaande tabellen zijn opgesteld op grond van de aantallen publicaties in de jaren 1973-1982, vermeld in ‘Mededelingen g.i..’ Het aandeel van een auteur in een publicatie is afhankelijk van het aantal mede-auteurs.
Staf
Het gemiddeld aantal publicaties van stafleden bedraagt 0,7/jaar en hun aandeel erin 0,4; een marginale verhoging in vergelijking met voorgaande jaren. Die lage productiviteit geldt voor de staf van elk van de vakgroepen in vergelijkbare mate.
Onder de toptien van productiefste stafleden zijn er slechts zes met een gemiddelde van één of meer publicaties per jaar; als naar het aandeel wordt gekeken zijn het er nog slechts drie. Het valt op dat van de vakgroep EPM alleen Oen zich bij de toptien schaart.
In de ‘Mededelingen g.i.’ worden in de jaren 1973-1982 acht dissertaties vermeld van promovendi aan de UVA. In werkelijkheid zijn het er twee meer omdat de proefschriften van Veenstra (1978) en Smit (1981) in de ‘Mededelingen’ niet worden vermeld. Dat zijn er heel wat minder dan de 35 die in de voorgaande periode in de ‘Mededelingen’ worden uitgegeven. De promovendi 1973-1982 zijn: T.Geel, Van Gorsel, Westerhof, Veenstra, Lanser, Kager, J. Smit en Vissers. Bijlage over de promoties.
HET MAGNA PROJECT
De meeste Spaanse geologische kaartbladen zijn, zowel in geologisch als topografisch opzicht, verouderd wanneer, na meerdere decennia afwezigheid, in 1962 de doctoraal karteringen in Spanje worden hervat.
Het eerste blad van de geologische kaart 1:50.000 van Spanje verschijnt in 1928 waarna er tot 1971 nog 441 volgen. Begin jaren zeventig oordeelt de Spaanse overheid dat een nieuwe geologische kaart onmisbaar is voor de economische en sociale ontwikkeling van het land, reden waarom begin jaren zeventig aan het ‘Instituto Geológico y Minero de España’ (IGME) opdracht wordt gegeven een tweede serie kaartbladen 1:50.000 te vervaardigen in het kader van de ‘Mapa Geológico Nacional de España’ (MAGNA). In 2003 wordt het laatste van de 1164 kaartbladen gepubliceerd waarmee Spanje behoort tot de kleine groep landen met een moderne geologische kaart van het gehele grondgebied. Het hele project heeft ruim 120 miljoen euro gekost.
Op iedere in vele kleuren gepubliceerd geologisch kaartblad – op een up-to-date topografische ondergrond - zijn profielen, lithostratigrafische kolommen en stratigrafische en tektonische overzichtskaartjes toegevoegd. Een boekje met toelichting complementeert het geheel. Geologische gegevens van ieder kaartblad zijn door het IGME centraal ingevoerd in een database; verzamelde handstukken (met dunne doorsneden) liggen opgeslagen in een gesteentendepot.
Het maken van de MAGNA-kaartbladen werd uitbesteed aan 36 Spaanse olie- en mijnbouwmaatschappijen en universiteiten onder supervisie van het IGME. Een ervan was de in Madrid gevestigde ‘Empresa Nacional Adaro de Investigaciones Mineras S.A.’ (ENADIMSA). Dit bedrijf maakt handig gebruik van geologisch onderzoek dat vanaf de jaren twintig van de vorige eeuw in Spanje verricht was door Franse, Duitse, Nederlandse en andere Europese universiteiten, en dat voornamelijk niet gepubliceerd was. ENADIMSA vraagt daarom aan de subfaculteit Geologie en Geofysica van de UVA om – tegen betaling in Peseta’s - mee te werken aan de vervaardiging van 16 kaartbladen in het oostelijke deel van de Betische Cordilleren.
Met toestemming van het CVB wordt de vakgroep Structurele Geologie met de uitvoering belast, waarbij Rondeel en Simon als coördinatoren optreden. In de jaren 1972-1978 wordt door leden van het wetenschappelijk corps, gepromoveerden, afgestudeerde en studenten meegewerkt aan de vervaardiging van de 16 kaartbladen die in de jaren 1974-1983 tot stand komen. Het overgrote deel van het werk geschiedt door aan de vakgroep Structurele Geologie gelieerde personen.
In totaal wordt in de loop van de jaren een bedrag van ongeveer 7,5 miljoen peseta’s ontvangen. De uitbetaling geschiedde in Madrid in biljetten van 1000 en 5000 peseta’s. Het overbrengen van al die stapels geld naar Nederland, waarmee Rondeel en Simon belast waren, was telkenmale een hachelijke onderneming, omdat de export ervan toentertijd strikt verboden was en men een lange gevangenisstraf riskeerde. Het Spaanse geld werd in Amsterdam bij de meest biedende bank omgewisseld in guldens. Onder de naam ROSIEG (ROndeel, SImon, EGeler) werd een bankrekening geopend voor de uit Spanje ontvangen gelden. De uitvoering van het werk kwam in handen van Simon en Rondeel. Pogingen om ook Egeler daarbij te betrekken mislukten. Weliswaar betrok het drietal voor deze werkzaamheden enkele keren gezamenlijk een appartement of hotel ter plaatse maar het lukte niet om Egeler werkelijk in de werkzaamheden mee te krijgen.
Inclusief ontvangen rentes bedroeg de totale opbrengst zo’n 380.000 gulden. Een voor die tijd kapitaal bedrag! Ongeveer een kwart van de opbrengst werd betaald aan degenen die in het veld of in Amsterdam meewerkten aan het project. Het resterende deel werd - naargelang de hoeveelheid aangeleverde gegevens - verdeeld over de drie vakgroepen, waarbij verreweg het grootste deel belandde in het vakgroepsfonds Structurele Geologie. Uit laatstgenoemde derde geldstroom werden in de jaren 1974-1986 ruim 20 niet-curriculum gebonden structureel geologische onderzoeksprojecten gesubsidieerd voor een totaal bedrag van grofweg 50.000 gulden. Na de opheffing van de subfaculteit werd in 1987 door het CVB besloten het nog resterende bedrag in het vakgroepsfonds Structurele Geologie (ongeveer fl. 215.000) niet over te hevelen naar de VU, maar te laten beheren door de Financieel Economische Dienst van de UVA. Bepaald werd dat (afgestudeerde) studenten, promovendi, gepromoveerden en leden van het wetenschappelijk corps van beide Amsterdamse universiteiten tot 1997 uit het fonds aanvragen konden indienen voor vergoeding van reis- en verblijfskosten ten behoeve van onderzoek op het gebied van de structurele geologie. Nadat in de volgende jaren nog een tiental projecten was gesubsidieerd, resteerde uiteindelijk rond de 190.000 gulden dat belandde in het ‘Algemeen Fonds’ van de Universiteit van Amsterdam.
Terugblikkend kan worden gesteld dat de medewerking aan het MAGNA-project zowel in wetenschappelijk als financieel opzicht veel heeft opgeleverd. Dankzij de gemaakte kaartbladen werd een goed overzicht verkregen van de gecompliceerde geologie van de ‘Amsterdamse concessie’ binnen de Betische Cordilleren. Uit de MAGNA-geldstroom werden een groot aantal niet-onderwijsgebonden projecten – zowel in de Betische Cordilleren als elders –gefinancierd die niet in aanmerking kwamen voor subsidiering uit de eerste en tweede geldstroom. Enige afgestudeerden, nog zonder baan, hadden door hun medewerking aan het project gedurende kortere of langere tijd een bron van inkomsten. Een van hen was de in 1973 afgestudeerde Frans Voermans [1965] die vele jaren, zowel in het veld als in Amsterdam, een belangrijke bijdrage leverde aan de vervaardiging van meerdere kaartbladen.
En verder profiteerden ook leden van het wetenschappelijk personeel en de TAS van het project door tegen betaling allerlei werkzaamheden te verrichten. Ook het College van Bestuur kon tevreden terugkijken op een project dat - in tegenstelling tot zo veel andere zaken waarbij de subfaculteit betrokken was - zonder de gebruikelijke ruzies was verlopen. En het leverde de Universiteit van Amsterdam uiteindelijk nog een kleine twee ton op.