Hoofdstuk 3-Groei en bloei (1928-1940)
Hoofdstuk 3
G R O E I E N B L O E I (1928-1940)
De leeropdracht van Dubois omvatte vier onderdelen van de aardkunde: geologie, paleontologie, mineralogie en kristallografie. Zijn vier opvolgers zouden bovendien ook nog praktische geologie, petrologie, stratigrafische geologie, economische geologie en economische mineralogie in hun leeropdrachten aantreffen. Dit hoofdstuk omschrijft de periode van de opvolging van Dubois en de periode tot 1940 waarin zijn opvolgers werkzaam waren. De ontwikkelingen worden aangegeven in personeel en financiën, studenten en studentenleven, alsmede in studieresultaten. Zeer opmerkelijk is dat Brouwer er in slaagde om in de crisisjaren een degelijk Geologisch Instituut te laten bouwen.
De opvolging van Dubois
Algemene en praktische geologie, petrologie - Brouwer
Tijdens de 860ste vergadering van de faculteit der Wis- en Natuurkunde op 28 februari 1928 biedt Dubois een `Memorie van toelichting omtrent de voorziening in de aanstaande geologische vacature’ aan, waarin zijn opvolging voor het eerst ter sprake komt. De faculteit machtigt Dubois zich met Brouwer en curatoren in verbinding te stellen om zijn opvolging verder voor te bereiden. Curatoren bespreken de opvolging op 5 maart:
“Voor de vervanging van Prof. Dubois zou wellicht de zeer bekwame hoogleeraar aan de Delftsche Hoogeschool Dr. H. Brouwer in aanmerking kunnen komen. Vermoedelijk zou deze voor een professoraat in Amsterdam wel te vinden zijn, maar hij zou tevens verschillende eischen stellen.”
De curatoren hebben een vooruitziende blik!
In de vergadering van de faculteit op 28 maart 1928 deelt Dubois mee
“dat er een kink in den kabel is gekomen, doordat aan den Heer Brouwer een professoraat in New Haven [Yale University, USA] is aangeboden. Deze heeft er wel lust in, om eenige tijd, b.v. 2 jaar in New Haven werkzaam te zijn. Hij heeft nog geen beslissing genomen, dit zou een reden kunnen zijn, om de zaak uit te stellen.”
Dubois noemt Gerth, als candidaat voor de opvolging, weliswaar een zeer verdienstelijk geleerde, maar voegt er aan toe:
”Hij is Duitscher, spreekt slecht nederlandsch en zijn onderwijs wordt niet geroemd.”
De faculteit besluit unaniem Brouwer “zonder meer voor te dragen voor ordinarius, terwijl met 12 stemmen voor de heer Umbgrove, 1 voor Gerth en 3 blanco, besloten wordt de heer Umbgrove als lector voor te dragen.”
De volgende dag al stuurt de faculteit een uitvoerige brief naar curatoren, waarin ze voorstelt zo spoedig mogelijk alle stappen te doen voor het stichten van een “geheel zelfstandig, goed ingericht aardkundig laboratorium.” In de vacature Dubois dient te worden voorzien door het aanstellen van een gewoon hoogleraar in de algemene geologie en petrologie en een lector in de historische geologie en paleontologie, waarvoor respectievelijk Brouwer en Umbgrove worden aanbevolen. Over Brouwer schrijft ze:
“De bekendheid als geleerde van Professor H.A. Brouwer is van dien aard, dat de Faculteit een nadere motivering van de voordracht van dezen geleerde overbodig acht.”
De voordracht van Umbgrove wordt kort toegelicht aan de hand van zijn publicaties. Zodoende is nog niet voorzien in het eveneens aan Dubois opgedragen onderwijs in de kristallografie en het daarbij aansluitende deel van de mineralogie. Hierop zal de faculteit nog terugkomen bij de voorziening in de vacature bij het onderwijs in de natuurkunde. In het naschrift wordt – namens Dubois – opgemerkt dat
“het bepaald noodig is er den nadruk op te leggen dat het voordragen van een hoogleeraar voor het eene deel van de geologische wetenschappen en een lector voor het andere deel geheel geschied is in verband met de wetenschappelijke positie der beide voorgedragene[n], dat echter beide onderdeelen geheel gelijkwaardig zijn, een meening die ook door Prof. H.A. Brouwer met wien deze zaak van te voren besproken is, wordt gedeeld.”
Al spoedig blijkt echter dat deze een wat andere opzet van het onderwijs in de geologie in Amsterdam voor ogen heeft.
Tijdens de faculteitsvergadering op 25 april meldt Dubois dat Umbgrove akkoord gaat met een benoeming tot lector. Twee dagen later maakt curator C.C. Delprat een korte notitie, waarin hij vermeldt dat Dubois hem heeft bezocht en nog eens zijn standpunt – en dat van de faculteit – heeft toegelicht. Delprat is het eens met de voorgestelde benoeming van één hoogleraar en één lector, maar vreest dat voor de kristallografie nog een afzonderlijke docent nodig is. Dit probleem kan echter pas worden besproken na de terugkeer van Brouwer van een studiereis met Delftse studenten naar Spanje. Voorts memoreert Delprat dat Brouwer hem heeft geschreven de voorwaarden te zullen sturen, waaronder hij bereid is zijn benoeming in Amsterdam te aanvaarden. ”Dit is nog niet gebeurd”, zo eindigt de curator zijn `aide mémoire’.
In de faculteitsvergadering van 30 mei deelt Dubois mee dat de Heer H. Brouwer geen bezwaar heeft tegen het feit dat naast hem voor de geologie een lector wordt benoemd. De volgende dag besluit de faculteit tevens een lector, J.M. Bijvoet, voor te dragen die belast zal worden met het onderwijs in de kristallografie en in de thermodynamica aan chemici. Dubois merkt op dat hierbij ook inbegrepen is “dat gedeelte der mineralogie dat onmiddellijk aansluit op de kristallographie.”
Eind juni is Dubois voor het laatst als lid aanwezig op een vergadering van de faculteit. Hij vertelt dat Umbgrove bereid is het lectoraat te aanvaarden, hoewel deze vindt dat ook voor de paleontologie een ordinariaat moet worden ingesteld. De faculteit besluit echter dat er geen reden is om de voordracht alsnog te wijzigen.
Op 2 juli vergadert het college van curatoren in het stadhuis waar de burgemeester van Amsterdam, ambtshalve tevens president-curator, zegt dat Dubois bij hem is geweest om de belangen van Umbgrove te bepleiten. Ook heeft hij begin juni gesproken met Brouwer die beloofde zijn verlangens met betrekking tot de hem aangeboden leerstoel op schrift te zetten. Daarna is niets meer vernomen, zodat curatoren besluiten een ‘rappel’ te zenden. Brouwer is van de door De Vlugt ondertekende aanmaning kennelijk zo geschrokken dat hij op 10 juli een telegram naar de burgemeester stuurt: “Zal mijn desiderata hoogleraar geologie binnen enkele dagen zenden. Brouwer”. Een dag later volgt een uitvoerig schrijven. Brouwer heeft maar liefst drie pagina’s nodig om de voorwaarden te vermelden waaronder hij bereid is een benoeming tot gewoon hoogleraar in Amsterdam te aanvaarden. Zijn belangrijkste eisen zijn: een leeropdracht aan hem in de algemene en praktische geologie en in de petrologie, een lector in de kristallografie en het daarbij aansluitende deel der mineralogie (waarvoor de faculteit inmiddels Bijvoet heeft aanbevolen), een buitengewoon hoogleraar in de economische geologie en een buitengewoon hoogleraar in de stratigrafische geologie en de paleontologie. De voordrachten voor de twee laatstgenoemde leeropdrachten dienen in overleg met hem te worden opgesteld. Ook vraagt hij een tekenaar, een assistent en een bediende voor de algemene en praktische geologie, een amanuensis, een assistent voor de petrologie en een conservator voor de verzamelingen en het museum. Verder dient geld beschikbaar te komen voor de spoedige bouw van een
“geologisch-mineralogisch instituut, dat aan moderne eischen voldoet en onder mijn beheer wordt gesteld”.
Voor de `laboratoria, boekerij en bijbehorende musea’, welke aan de docenten in de geologie ten diensten zullen worden gesteld vraagt Brouwer een jaarlijkse subsidie van 12.000 gulden. Voor reis- en verblijfskosten in verband met de voorbereiding en uitvoering van geologische excursies en karteringsoefeningen dient jaarlijks een bedrag van 4.000 gulden ter beschikking te zijn; het zal door hem worden beheerd en verantwoord. Tot besluit verlangt hij het maximumsalaris van 10.000 gulden en, in verband met zijn pensioen, geen vermindering van het aantal dienstjaren door zijn overgang van Delft naar Amsterdam.
En dat is nog niet alles! Eind september [1928] schrijft Brouwer, tijdens een excursie met Delftse studenten in Thüringen, op briefpapier van Hotel Krug te Sonneberg, aan de voorzitter van het college van curatoren, dat hij vergeten is de benoeming van een analist voor het laboratorium voor petrologie te vermelden! Al met al een duizelingwekkende lijst van wensen. Dubois moest zich in 1928 behelpen met een klein en armzalig ingericht laboratorium, één assistent en één amanuensis! Op het eerste gezicht lijken de gevraagde bedragen gering, maar naar de huidige maatstaven dient men ze zeker met een factor twintig te vermenigvuldigen.
Eind juli 1928 vragen voorzitter en secretaris van het college van curatoren het advies van de faculteit inzake de desiderata van Brouwer. Haar voorzitter, De Meijere, antwoordt dat de faculteit Brouwers brief vanwege de zomervakantie pas in de tweede helft van september kan behandelen. Wel merkt hij nu reeds op dat Brouwers eisen duidelijk tegen de bedoeling van de faculteit indruisen, “in het bijzonder ten opzichte van den reeds door de faculteit, gelijktijdig met Prof. Brouwer, voor een lectoraat bij U aanbevolen Dr. Umbgrove”. Hij verzoekt, samen met Dubois, aanwezig te mogen zijn op de eerstvolgende vergadering van curatoren op 10 september. Die dag deelt De Meijere mee dat de faculteit haar standpunt ten aanzien van Brouwers eisen nog moet bepalen. Hierna krijgt Dubois het woord. In de notulen van curatoren lezen we:
“De heer Dubois deelt mede, dat hij over die eischen zelfs enigszins ontstemd is geweest, o.a. over de omstandigheid, dat Brouwer, die tenslotte had medegedeeld zich te zullen neerleggen bij de voorgestelde voorzieningen in de Palaeontologie, daarop weer is teruggekomen. Door zijn voorstel een derden hoogleeraar te benoemen, namelijk in de economische geologie, toont hij den geologie een ander karakter te willen toekennen als oorspronkelijk de Faculteit had bedoeld. Zijn plan is eer geschikt voor Delft dan voor Amsterdam. [….] Op een desbetreffende vraag antwoordt hij dat economische geologie ook in Leiden en in Utrecht wordt gedoceerd en in elk van beide plaatsen door + 20 studenten wordt gevolgd.”
Dubois vraagt of het onderwijs in de paleontologie voorlopig aan Umbgrove kan worden opgedragen. Curatoren achten dit niet wenselijk en verzoeken Dubois college te blijven geven tot zijn opvolger is benoemd. Hij stemt hierin toe.
Tijdens de faculteitsvergadering op 4 oktober wordt een voorstel van de hoogleraar sterrenkunde A. Pannekoek om Brouwer uit te nodigen voor de volgende vergadering met algemene stemmen aanvaard, hoewel Dubois – aanwezig als afgetreden lid – het hier niet mee eens is. Die vergadering vindt een week later plaats in aanwezigheid van Dubois. Brouwer licht zijn wensen toe, met name die voor een docent in de economische geologie. Verder memoreert hij dat Dubois steeds Umbgrove naar voren heeft geschoven, terwijl hijzelf Gerth in de eerste plaats heeft genoemd. Dubois bestrijdt de door Brouwer geschetste gang van zaken. Nadat Brouwer de vergaderzaal verlaten heeft, vraagt Dubois of hij mag blijven. De voorzitter, J.D. van der Waals, heeft geen bezwaar tegen de aanwezigheid van de emeritus. De door Brouwer in zijn brief van 11 juli gestelde voorwaarden worden uiteindelijk bij stemming aanvaard met acht tegen zeven stemmen. De niet-stemgerechtigde Dubois sluit zich aan bij het kamp van tegenstemmers die aankondigen een eigen rapport bij curatoren in te dienen.
De Leidse hoogleraar B.G. Escher stuurt op 13 oktober een brief naar de faculteit, waarin hij vermeldt dat Dubois en Brouwer respectievelijk op 12 en 13 oktober bij hem op bezoek waren om zijn oordeel te vragen over Brouwers desiderata. Escher vindt dat – behalve een lector in de kristallografie (en het daarbij aansluitende deel der mineralogie) – nog drie docenten nodig zijn voor de opleiding van geologen in Amsterdam.
Ook de Utrechtse hoogleraar L.M.R. Rutten verklaart zich eens te zijn met Brouwers voorwaarden.
Binnen het college van curatoren zijn de meningen over de eisen van Brouwer verdeeld, zoals blijkt uit de notulen van de vergadering op 5 november waar de standpunten lijnrecht tegenover elkaar blijken te staan. Ook bij curatoren laat Dubois van zich horen.
In de vergadering van curatoren van 3 december maakt de voorzitter bekend dat B&W met grote meerderheid zich verklaard hebben voor aanvaarding der ‘eischen’ van Prof. Brouwer uit Delft en dat deze bereid is de kosten zoveel mogelijk te drukken. Kort daarna delen curatoren aan de gemeenteraad mee
“geenszins blind [te zijn] voor de nadeelen, welke aan aanvaarding van de eisen van Prof. Brouwer zijn verbonden. [……] Naar onze meening wegen de nadeelen evenwel niet op tegen de groote voordeelen van meer ideëelen aard, zowel voor de Universiteit als daarbuiten, die zullen voortvloeien uit de benoeming van bovengenoemden uitnemenden geleerde en de stichting van een aan de moderne eischen beantwoordend aardkundig laboratorium te Amsterdam. Wij hebben mitsdien de eer U voor te dragen als gewoon hoogleeraar in de algemeene en praktische geologie en de petrologie Prof. Dr. H.A. Brouwer, thans hoogleeraar aan de Technische Hoogeschool te Delft, onder vaststelling van zijn salaris op fl 10.000 ‘s jaars.”
De gemeenteraad bespreekt de voordracht op 14 december. Slechts een kleine minderheid verzet zich tegen de benoeming. Het betekent dat Aldert Brouwer kan plaatsnemen op de door hem zo felbegeerde leerstoel aan de Universiteit van Amsterdam. Brouwers benoeming wordt bij Koninklijk Besluit van 12 januari 1929 bekrachtigd. Op 11 maart houdt hij zijn inaugurele rede: `Over de ontwikkeling der geologische wetenschappen’. Een maand later treedt hij in dienst van de universiteit.
Brouwers vertrek uit Delft wordt daar zeer betreurd. Delft verliest nog meer dan alleen een hoogleraar doordat Brouwer een deel van de Delftse collectie, waaronder stenen van studenten die bij hem in Delft waren gepromoveerd en fossielen die in 1916 tijdens de tweede Timor-expeditie onder leiding van de hoogleraar Jonker waren verzameld. Volgens Delft was het pure diefstal en er zijn heel wat boze brieven geschreven over deze `stenenroof’.
Terugblikkend rijst de vraag wat Brouwer bezielde om naar Amsterdam te gaan. In Delft was hij een zeer gewaardeerd docent en onderzoeker met veel studenten en promovendi. Hij had daar een modern, `paleisachtig’, goed geoutilleerd instituut tot zijn beschikking met voldoende wetenschappelijk en technisch personeel. Toch vertrok hij in 1929 naar Amsterdam, waar hij vrijwel niets van dat alles aantrof. Brouwer had in Delft een jaarsalaris van 9000 gulden; in Amsterdam kreeg hij 1000 gulden meer. Hoewel Brouwer bekend stond als een spaarzaam man, is het onwaarschijnlijk dat dit hogere salaris de voornaamste reden was naar Amsterdam te gaan. In 1928 was Brouwer in Delft een van de vier in de geologie werkzame hoogleraren en hij had daar geen uitgesproken machtspositie.
Nadat hij met grote koelbloedigheid en behendigheid erin geslaagd was zijn pakket van eisen aanvaard te krijgen, kreeg hij als hoogleraar-directeur in Amsterdam een vrijwel onbeperkte zeggenschap inzake de aanstelling van personeel en de verdeling van kredieten. Verder kon hij een groot en goed geoutilleerd instituut laten bouwen en een nieuw onderwijsprogramma opzetten. De verwachting was dan ook dat veel studenten zouden kiezen voor een studie geologie in Amsterdam. Daar kwam bij dat zij door de toenemende vraag naar geologen, na hun afstuderen spoedig een passende betrekking zouden vinden. Die rooskleurige toekomst en de unieke mogelijkheid een nieuw instituut en zijn eigen school te stichten moeten voor de heerszuchtige en ambitieuze Brouwer de doorslag hebben gegeven om de uitdaging aan te gaan de geologie aan de UVA – na zoveel jaren van ‘stilstand’– tot bloei te brengen.
Wie was toch die Brouwer bij zijn aantreden?
Kristallografie, algemene en propedeutische mineralogie, thermodynamica — Bijvoet
Johannes Martin Bijvoet krijgt na zijn studie scheikunde in Amsterdam interesse in onderzoek van de structuur van kristallen door middel van röntgendiffractie. In 1923 promoveert hij cum laude met A. Smits als promotor.
De faculteit besluit op 31 mei 1928 Bijvoet voor te dragen als lector ‘in de kristallographie, tevens belast met onderwijs in de thermodynamica aan chemici’. Dubois merkt op dat in de leeropdracht ook is inbegrepen
“dat gedeelte der Mineralogie dat onmiddellijk aansluit op de Kristallographie. Een en ander zal moeten geschieden in overleg met den Hoogleeraar in de petrographie en tectoniek”.
In februari 1929 volgt zijn benoeming tot lector in de kristallografie, algemene en propedeutische beschrijvende mineralogie, thermodynamica en haar toepassingen op chemische vraagstukken. Zijn veelomvattende en vaag omschreven leeropdracht blijkt een kruitvat te zijn. De geologen verwachtten – conform de in 1928 gemaakte afspraak tussen curatoren en Brouwer – dat Bijvoet in de eerste plaats onderwijs zal geven in de kristallografie en de mineralogie aan studenten geologie. Om dat te benadrukken was hij in de cursus ‘29/30 aangesteld als hoofd van het onder de vakgroep geologie ressorterende Mineralogisch-Kristallographisch Laboratorium en waren in het bouwplan voor het Geologisch Instituut kamers gereserveerd voor Bijvoet en zijn personeel alsmede laboratoriumruimte voor de röntgenapparatuur. De chemisch kristallograaf Bijvoet, die zich meer thuis voelde bij de scheikunde, gaf echter hoofdzakelijk onderwijs aan studenten scheikunde en natuurkunde. Het gevolg was dat hij tot woede van Brouwer het propedeutische onderwijs in de mineralogie verwaarloosde.
Bijvoets hybride positie - zelfs Brouwer erkende dat de leeropdracht `zonderling te noemen was’ - was onderwerp van verhitte en weinig vruchtbare discussies in meerdere vergaderingen van de faculteit in de jaren 1931 en 1932. Brouwer, die zich verzekerd wist van de steun van curatoren en van de meeste leden van de faculteit, bleef op het standpunt staan dat Bijvoet in 1929 benoemd was “in verband met de behoeften der geologie” en onder dit vakgebied ressorteerde. De chemici en natuurkundigen dachten daar anders over:
Om uit de impasse te komen stelde de hoogleraar geologie Gerth in de faculteitsvergadering voor om Bijvoet te ontlasten van een deel van zijn leeropdracht door het mineralogisch onderwijs te laten verzorgen door een geoloog. Inspelend op een voorstel van de buitengewoon hoogleraar analytische chemie A.H.W. Aten om bij de vacature economische geologie ook het onderwijs in de mineralogie te betrekken, kwam Brouwer uiteindelijk met de ingenieuze oplossing de leeropdracht economische geologie uit te breiden met economische mineralogie. Zodoende was de mineralogie op een handige wijze in het onderwijsprogramma opgenomen.
Nadat Bijvoet tevergeefs geprobeerd had Brouwer te overtuigen van het belang van de röntgenanalyse voor de geologie, was er voor hem geen toekomst meer bij de geologische vakgroep.
Na de officieuze opening van het instituut in het begin van de cursus ‘33/34, kreeg H.W.V. Willems, in de rang van conservator, de leiding over het Mineralogisch Laboratorium (zonder de aanduiding `Kristallographisch’ !). In maart 1934 volgde zijn toelating als privaatdocent in de mineralogie.
Het gevolg van deze gang van zaken was dat Bijvoet vanaf het studiejaar ‘33/34 geen onderwijs meer gaf in de mineralogie, hoewel dit vak wel in zijn leeropdracht en onder zijn naam in de collegeroosters vermeld bleef. Hij werd directeur van het niet onder de geologische vakgroep vallende Laboratorium voor Kristallographie, waar hij onder meer het onderwijs in de kristallografie verzorgde voor studenten geologie. Bijvoets nieuwe, onafhankelijke, positie had tot gevolg dat zijn laboratorium de eerste jaren geen universitaire kredieten kreeg.
Stratigrafische geologie en paleontologie – Gerth
De benoeming van een docent in de stratigrafische geologie en de paleontologie verloopt - zoals te verwachten - niet zonder de nodige problemen. De faculteit stelt eind maart 1928 aan curatoren voor een lectoraat in te stellen voor dit vakgebied en op die plaats Umbgrove te benoemen. Kort daarna deelt Dubois dit persoonlijk mee aan Umbgrove. Brouwer verlangt echter in zijn brief van 11 juli 1928 de benoeming van een buitengewoon hoogleraar in dat vakgebied zonder daarbij namen te noemen. Weliswaar ondersteunt de faculteit eind oktober Brouwers wens, maar ze gaat niet in op het netelige punt aan wie deze leeropdracht moet worden gegeven. De secretaris van het college van curatoren schrijft 22 januari 1929 aan de loco-secretaris van de faculteit, L. Brouwer, over een eventuele benoeming van Umbgrove. Nog diezelfde dag antwoordt hij dat zijn broer nooit te kennen heeft gegeven het eens te zijn met een lectoraat voor Umbgrove:
“in tegendeel, hij wil laatstgenoemde in geen geval voor bezetting van een der twee nog te voorziene leerstoelen”.
De strijd is begonnen!
Enige dagen later verzoeken curator Kruseman en secretaris Otten de faculteit concrete voorstellen te doen inzake instelling en vervulling van de leerstoelen in de stratigrafische geologie en paleontologie, en in de economische geologie. Kruseman herinnert de faculteit nog eens fijntjes aan haar voorstel van 29 maart 1928 om Umbgrove te benoemen. Binnen het college van curatoren had hij zich destijds als enige verzet tegen Brouwers eisenpakket. Begin februari 1929 stellen Van der Waals en L. Brouwer namens de faculteit aan curatoren voor om A.H.P. Gerth te benoemen tot buitengewoon hoogleraar in de stratigrafische geologie en paleontologie.
De faculteit steekt in haar benoemingsvoorstel de loftrompet over Gerth; Umbgrove wordt met géén woord genoemd. Het college van curatoren reageert geprikkeld en vraagt op 15 februari aan de faculteit waarom aan Gerth de voorkeur is gegeven. Tevens verzoekt het college op de voordracht een tweede kandidaat te vermelden.
Brouwer vindt dat hij nu in actie moet komen. Van een onderhoud met curator Kruseman. maakt Secretaris Otten een korte notitie van hetgeen Kruseman hem hierover meedeelt:
“Deze [Brouwer] zeide zijn ontslag te Delft nog niet te hebben genomen en zich eerst na het houden van zijn inaugurele rede te Amsterdam tegenover de Gemeente gebonden te achten. Naar de mening van de heer Kruseman dacht Brouwer hierdoor te bereiken dat Gerth niet voor Delft kon solliciteren, waar immers nog geen vacature bestond, terwijl hij aan de andere kant een pressiemiddel had om zijn zin inzake Gerth door te drijven.”
L. Brouwer zit ondertussen ook niet stil. Hij deelt Otten telefonisch mee dat zijn broer wellicht voor een professoraat in Amsterdam zal bedanken indien Umbgrove benoemd wordt.
In antwoord op de brief van het curatorium van 15 februari schrijft de faculteit tien dagen later dat Umbgrove indertijd als lector is voorgedragen, toen voor het onderwijs in de geologische vakken een
“enger kader was gedacht, dan waarop thans na de inwilliging der door Professor H.A. Brouwer geuite wenschen, moet worden gerekend” en “dat de staat van dienst en de wetenschappelijke standing van den heer Umbgrove geen voldoende waarborgen bieden, dat hij ook de aan deze meer uitgebreide onderwijstaak verbonden grootere verantwoordelijkheid zal kunnen dragen.”
De faculteit stelt voor Gerth te benoemen. Begin maart sturen curatoren de voordracht naar de gemeenteraad die in maart 1929 Gerth benoemt tot buitengewoon hoogleraar. Op 20 januari 1930 houdt hij zijn inaugurele rede: `De beteekenis der palaeontologie voor de biologie en de geologie’.
Brouwer kan tevreden zijn. Conform zijn wens is Gerth benoemd, en nog wel in recordtijd. Umbgrove was op vernederende wijze afgewezen. Wij vermoeden dat Brouwer in deze veelzijdige en eminente geoloog een te grote bedreiging zag voor zijn machtspositie in Amsterdam.
Economische geologie en economische mineralogie – Versluys
Eind februari 1929 ontvangt het curatorium een voorstel van de faculteit inzake de benoeming van een buitengewoon hoogleraar in de economische geologie. Op de voordracht staan: J.J.A. Mekel, geoloog bij de Bataafsche Petroleum Maatschappij (BPM) en J. Versluys, adviseur bij de BPM. Aan eerstgenoemde wordt de voorkeur gegeven omdat helf jaar jonger is. In april ziet Mekel af van een benoeming omdat de jaarwedde van een extraordinarius slechts een derde bedraagt van zijn salaris bij de BPM.
Na het bedanken van Mekel wordt de benoeming van een docent in de economische geologie uitgesteld. Door de wereldwijde economische crisis moet de universiteit bezuinigen en verder is de faculteit van mening dat er eerst een oplossing dient te komen voor de problemen die zijn ontstaan rond het onderwijs in de mineralogie. Pas in mei 1932 gaat de faculteit akkoord met een voorstel van Brouwer om de oorspronkelijke leeropdracht economische geologie uit te breiden met economische mineralogie.
Op de voordracht staat de eerdergenoemde Versluys als eerste. Hij wordt in juli 1932 als vierde docent bij de geologie benoemd. Hij houdt zijn oratie op 31 oktober 1932: `De ontwikkeling der economische geologie’.
Zijn hoogleraarschap is maar van korte duur. Op 1 maart 1935 overlijdt hij op 54-jarige leeftijd. In 1936 wordt het onderwijs in de economische geologie en de economische mineralogie hervat na de toelating van de privaatdocent J. Westerveld
Dubois was, conform de voorwaarden van Brouwer, opgevolgd door maar liefst drie hoogleraren en een lector.
Brouwer was scherp aangevallen door de hoogleraren in de biologische wetenschappen en door hun leermeester Dubois die zich opwierp als verdediger van zijn geliefde vakgebied: de biologische geologie. Brouwer zou die aanvallen nooit vergeten. Na zijn benoeming in Amsterdam had hij een duidelijke afkeer van alles wat met fossielen te maken had.
In Amsterdam doceerde Brouwer ondermeer petrologie en petrografie. Om dat onderwijs met succes te kunnen volgen, moest de student voldoende kennis bezitten van de kristallografie en de mineralogie. Brouwer wilde dit onderwijs laten verzorgen door een aan de geologische vakgroep verbonden docent. Zijn keus viel op Bijvoet die als privaatdocent bij de scheikunde werkzaam was en kristallografisch onderwijs gaf aan studenten scheikunde en natuurkunde. De keus voor Bijvoet bleek een faliekante misgreep en het uiteindelijke resultaat was dat de geologie vanaf de cursus ‘33/34 in feite één van haar vier docenten kwijt was. Achteraf bezien, had Brouwer dit onderwijs van meet af aan beter kunnen laten verzorgen door de op dat gebied zeer deskundige conservator Edelman, zo nodig met ondersteuning van een assistent. Wellicht was dan al in 1929 in plaats van een lector in de kristallografie en mineralogie, een docent in de geofysica benoemd. Hoewel Brouwer in enige publicaties gewezen had op de onmisbaarheid van de geofysica bij het oplossen van allerlei geologische problemen, stond een docent in dit vak vreemd genoeg niet op zijn verlanglijst. Mogelijk was hij beducht voor concurrentie op zijn eigen terrein, de (geo)tektoniek.
Afgezien van een privaatdocentschap in de seismologie – waarvoor L.P.G. Koning in 1942 werd toegelaten – en marginaal geofysisch onderwijs door de docent in de economische geologie en economische mineralogie en door hoogleraren in de natuurkunde, maakte geofysica de volgende decennia geen deel uit van het studieprogramma. Pas in 1964 kreeg ook de UVA – na Delft, Utrecht en Leiden – een ordinarius in dit vakgebied. Die late benoeming had ernstige gevolgen voor de Amsterdamse geologie.
De eerste jaren en de bouw van het Geologisch Instituut (1929—1933)
We keren terug naar het academisch jaar ‘28/29. Na zijn benoeming in december 1928 staat de 42-jarige Brouwer heel wat werk te wachten. Zijn zwaarste en meest urgente taken zijn het stichten van een groot en goed geoutilleerd geologisch instituut en een ingrijpende reorganisatie en modernisering van het onderwijs. Verder moet hij zijn werkzaamheden in Delft afronden, aldaar optreden als promotor van Westerveld en Zermatten in januari en maart 1929, en zijn inaugurele rede schrijven. Daar komt nog bij dat hij de laatste vier maanden van de cursus ‘28/29 in het Indië zal verblijven in verband met het bijwonen van het Pacific Science Congress in Batavia en het leiden van de Celebes-expeditie.
Brouwer treedt in april 1929 in dienst, een maand na het uitspreken van zijn inaugurele rede. Hij neemt zijn intrek in het ‘Mineralogisch-Geologisch Laboratorium’ van zijn voorganger Dubois. De nieuwe directeur wijzigt de naam al spoedig in ‘Geologisch-Mineralogisch Laboratorium’. Een subtiele naamsverandering! Hij treft er twee personeelsleden aan: de assistente Antje Schreuder en de amanuensis Feike Stachouwer en welgeteld één student geologie, die eind mei afstudeert.
Een ‘Geologisch Instituut’ wordt voor het eerst vermeld in het UVA jaarboek 1929-1930, en wel op het adres Nieuwe Achtergracht 125. Brouwer is directeur van dit instituut dat maar liefst vijf laboratoria telt: (a) Geologisch Laboratorium (Brouwer), (b) Petrologisch Laboratorium (Brouwer), (c) Palaeontologisch Laboratorium (Gerth), (d) Economisch-Geologisch Laboratorium en e) Mineralogisch-Kristallographisch laboratorium (Bijvoet). Een opmerkelijk aantal in verhouding tot de zeven studenten geologie die zich in deze cursus inschreven.
Het geologisch onderwijs komt nu daadwerkelijk op gang doordat, behalve Bijvoet, ook Brouwer en Gerth college geven. Laatstgenoemde is – na zijn terugkeer uit Indië - per 1 december 1929 in dienst getreden. Practica vinden plaats in het eerdergenoemde Geologisch Instituut, colleges in het Laboratorium van Dubois aan de Nieuwe Prinsengracht 126 dat nu als dependance van het Geologisch Instituut fungeert. Die situatie zal zo blijven tot het nieuwe instituut aan de Nieuwe Prinsengracht in gebruik wordt genomen.
Aan het eind van de cursus ‘32/33 kent de geologie vier docenten, één conservator, zeven assistenten, en acht niet-wetenschappelijk personeelsleden met daarbij inmiddels vijfentwintig studenten. Heel wat meer dan in de cursus ‘27/28: één docent, één assistente, één niet-wetenschappelijk personeelslid en één student!
Aan Brouwers succesverhaal was bijna een vroegtijdig eind gekomen. Tijdens de rectoraatsoverdracht in september 1930 deelt de rector magnificus mee:
„In de allerlaatste dagen bereikte mij nog het bericht van de zeer ernstige ziekte-aanval, welke kort geleden de collegae Laqueur en H.A. Brouwer te doorstaan hebben gehad. Gelukkig is Laqueur reeds herstellende. Aan Brouwer, voor wien het gevaar althans geweken schijnt, zij een spoedige volledige beterschap van harte toegewenst.”
Uit een schrijven van Brouwer aan B&W blijkt dat hij vanaf augustus 1930 tot begin 1931 ziek was. Zeker is wel dat hij in de cursus ‘29/30 enorm veel werk had verricht en mogelijk teveel van zichzelf had gevergd. Daar kwam nog bij dat hij in juli 1930 officieel gescheiden was van zijn eerste vrouw.
In de academische wereld was Brouwers Amsterdamse positie goed bekend. Verzoeken tot levering van de Geologische Mededelingen getuige daarvan.
De bouw van het Geologisch Instituut
Aanblik van de Nieuwe Prinsengracht voor de bouw.
Brouwer gaat voortvarend te werk bij de voorbereidingen voor de bouw van het nieuwe instituut. Op 3 januari 1929 schrijft hij een brief aan het college van burgemeester en wethouders, waarin hij erop aandringt dat het ontwerp voor het Geologisch Instituut nog vóór zijn vertrek naar Indië (mei 1929) wordt gemaakt zodat tijdens zijn afwezigheid de aanbesteding kan plaats vinden en na zijn terugkeer de bouw kan beginnen op het terrein Nijkerk.
Hij stelt voor met de stadsarchitect enige geologische instituten in het buitenland te bezoeken. Verder vraagt hij 10.000 gulden ter beschikking te stellen voor de aanschaf van onder meer diapositieven, kaarten, boeken en studiecollecties van gesteenten. Ook dringt hij aan op de spoedige benoeming van Bijvoet:
“Deze kan dan enige tijd met mij samenwerken, zodat hij op de hoogte is van de gang van zaken en ik hem kan opdragen om gedurende mijn afwezigheid de lopende zaken te behandelen”.
Hij wordt op zijn wenken bediend: begin februari [1929] benoemt de gemeenteraad Bijvoet tot lector.
Begin februari bezoekt Brouwer, samen met de gemeente-inspecteur J.F. van Oss en de stadsarchitect A.R. Hulshoff geologische instituten in Berlijn, Bonn en Zürich om vast te stellen aan welke eisen een modern geologisch instituut moet voldoen. Op 16 februari bericht Brouwer aan het college van B&W dat hij — mede op grond van zijn bevindingen tijdens de reis — tot de conclusie is gekomen dat het Geologisch Instituut een `eenduidige leiding’ moet hebben, waardoor `kordate besluiten’ kunnen worden genomen. Hij stelt daarom voor hem zo spoedig mogelijk tot directeur te benoemen.
Brouwer heeft nog meer op zijn verlanglijst. Het is, zo schrijft hij op 22 februari, zeer wenselijk de plannen voor de bouw en inrichting van het instituut en de voorlopige voorzieningen voor het geologisch onderwijs eerst met hem te bespreken alvorens tot besluitvorming over te gaan. Curatoren gaan akkoord en eind maart geeft ook de gemeenteraad zijn fiat. De besprekingen dienen vanaf nu te worden gevoerd met de hoogleraar-directeur Brouwer en men zal hem over de gang van zaken direct informeren.
Inmiddels heeft de wethouder voor onderwijs en kunstzaken op 11 maart de gemeenteraad voorgesteld aan de Dienst Publieke Werken opdracht te geven een schetsontwerp te maken voor het nieuwe instituut. Brouwer blijft echter ongeduldig. Op 5 april schrijft hij aan de wethouder dat hij instemt met het voorlopige ontwerp, en dat er ‘vaart moet worden gezet achter de besluitvorming rond de bouwplannen’. De directeur van de Dienst Publieke Werken meldt op 12 juni dat, in overleg met Brouwer, een gedetailleerd ontwerp is gemaakt dat deze nog vóór zijn vertrek naar Indië heeft goedgekeurd. De geraamde kosten bedragen 880.000 gulden, exclusief de inrichting en het instrumentarium. Curatoren gaan op 9 juli akkoord met het bouwplan.
Eind oktober gaat de gemeenteraad akkoord met het voorstel en begin december geven ook Gedeputeerde Staten van Noord-Holland hun toestemming. Nog geen jaar na Brouwers benoeming is de bouw van het Geologisch Instituut formeel goedgekeurd. Een prestatie in recordtijd, zeker als men weet dat hij in 1929 vier maanden in het buitenland verbleef.
Inmiddels is door de hoogleraren Wibaut en Smits een verzoek ingediend voor de bouw van twee laboratoria, één voor organische chemie en één ten behoeve van de in 1929 benoemde lector Michels. In april 1930 besluiten curatoren beide laboratoria aangrenzend aan het nieuwe Geologisch Instituut te bouwen. Hierdoor kan worden volstaan met één gemeenschappelijk ketelhuis voor de centrale verwarming van de gebouwen. Daardoor begint het bouwrijp maken van de grond pas in de zomer van 1930. Op 23 oktober wordt de eerste paal geslagen. De funderingswerkzaamheden nemen geruime tijd in beslag omdat, in verband met de belasting door stenencollecties en apparatuur, veel palen de grond in moeten. De openbare aanbesteding vindt plaats op 30 april 1931. De bouw wordt voor 671.000 gulden gegund aan de laagste inschrijver, de Nationale Beton en Bouwmaatschappij. Eind augustus verzoekt Brouwer het college van B&W om de eerste steen te mogen leggen. Hij krijgt te horen dat een dergelijke ceremonie bij de ‘stichting van nieuwe gemeentegebouwen, als behoorende aan de gemeenschap’, niet gebruikelijk is. In september 1931 stellen B&W een commissie in om advies te geven bij de bouw en inrichting van de gebouwen op het bouwterrein. Ze bestaat uit curator Delprat, de hoogleraren Clay en Wibaut, stadsarchitect Hulshoff en gemeente-inspecteur Van Oss. Brouwer voelt zich gepasseerd en dringt er bij curatoren op aan hem ook in de commissie op te nemen. Ditmaal krijgt hij wèl zijn zin
De bouw verloopt voorspoedig, zodat in september 1931 en in januari 1932 respectievelijk de eerste balkenlaag en de overkapping gereed komen. Brouwer blijft echter ontevreden. Hij had al in 1930 het gemeentebestuur dringend verzocht de collecties, waarvoor in de tijdelijke behuizing geen plaats was, elders op te slaan. Uiteindelijk wordt besloten ze voorlopig onder te brengen in het westelijke deel van het souterrain van de nieuwbouw, dat begin 1932 vervroegd wordt opgeleverd. In februari 1932 deelt wethouder Boekman mee dat de ‘meubilering’ van die kelderruimte mogelijk nog lang kan duren. Brouwer is des duivels en schrijft in een brandbrief aan de wethouder dat, indien de inrichting niet spoedig plaats vindt, hij zijn studenten zal adviseren hun studie aan een andere universiteit voort te zetten, en nieuwe studenten zal ontraden in Amsterdam geologie te gaan studeren. Zijn harde aanpak heeft succes: enige weken later voteert de gemeenteraad 30.600 gulden voor de inrichting van het souterrain. Eind oktober 1933 is het instituut zover gereed, dat het eerste practicum kan plaatsvinden..
In aanwezigheid van veel hoogwaardigheidsbekleders en geologen uit binnen- en buitenland, waaronder de hoogleraren Renier, Blondel en Cloos, vindt op 8 mei 1934 de officiële opening van het Geologisch Instituut plaats. Bij deze gelegenheid bood de Geologische Vereniging een plaquette aan die nog steeds bij entree in de hal van het Instituut aanwezig is.
De rector magnificus H.A. van Bakel is tijdens de overdracht van het rectoraat in september 1934 nog opgetogen over het nieuwe Instituut:
„Op 8 Mei bereikte de inwijdingsclimax haar hoogtepunt. Het majestueus Geologisch Instituut werd dien dag door onzen president-curator geopend. Wel was ook hier geen Majesteit tegenwoordig, maar de stedelijke en universitaire autoriteiten en de vaandeldragers der geologische wetenschap, ook uit den vreemde, waren er wel, en zij verkondigden als uit éénen mond den lof voor den moed dergenen, die tot het wonderwerk van dezen bouw het initiatief en het besluit hadden genomen. Het Instituut straalt daar als middelpunt van een groeiende cité universitaire in vollen glans. De nieuwste hulpmiddelen der techniek zijn hier toegepast en daarmede is een, niet weelderig, maar in alle opzichten vrijwel volmaakt laboratorium en museum geschapen, een lust voor wie ‘t aanschouwt, een weelde voor wie er werken, een trots voor wie er tronen mag”.
‘Niet weelderig’: het had betrekking op zaken, die bij de bouw en inrichting niet waren gerealiseerd, omdat ze in die crisistijd als overbodige luxe waren beschouwd. Gelukkig zijn de gevelversieringen, die beeldhouwer Hildo Krop in de jaren 1930–1932 maakte, en het prachtige mozaïek (wording der aarde) op de vloer bij binnenkomst van het Instituut, gerealiseerd. Ook viel de sgraffito ‘Intrusieve krachten’ van Willem Molin in het trappenhuis naar de eerste verdieping en de sgraffito ‘Extrusieve krachten’ van Lucie Steffens op de eerste verdieping, niet ten offer aan de bezuinigingswoede. Op een herinneringspenning voor de bij de opening aanwezige genodigden werd eveneens niet bezuinigd. In een fraai doosje met purper fluwelen binnenzijde werden de penningen gepresenteerd. De kunstwerken in en aan het Instituut zijn samengevat in het boekje ‘Paleis der gesteenten - Geologisch Instituut’ (2022).
LINK Kunstwerken aan het Geologisch Instituut.
Het Geologisch Instituut werd ontworpen onder supervisie van de stadsarchitect Allard Remco Hulshoff. De bouwkundige stijlkenmerken komen tot uitdrukking in de gebeeldhouwde ornamenten, de toren, het traditionele puntvormige dak, het metselwerk met verdiepte voegen, de uitspringende bouwmassa’s en de (oorspronkelijk) stalen raamkozijnen en deuren. Het gebouw is een combinatie van meerdere bouwstijlen (Amsterdamse School, Delftse School, Dudok-trant en het Nieuwe Bouwen) en is een goed voorbeeld van de `huisstijl’ van de Afdeling Gebouwen van de Dienst Publieke Werken die ook terug te vinden is in andere gebouwen die in dezelfde periode door de dienst zijn ontworpen. Het instituut is in de jaren tachtig en negentig door de Dienst Bouw en Huisvesting van de universiteit ingrijpend verbouwd, waarbij het veel van zijn oorspronkelijke schoonheid verloor. Het sierlijke dak werd verminkt door het aanbrengen van een aantal ontluchtingspijpen en de karakteristieke grijze stalen ramen werden in het voorjaar van 1988 vervangen door grof geprofileerde witte kunststofkozijnen. Tijdens die werkzaamheden liepen talrijke gevelversieringen van Hildo Krop ernstige schade op. In de jaren 1989–1990 verdwenen onder meer de Kleine en de Grote Collegezaal evenals de museumzalen om plaats te maken voor kamers en laboratoria. En in 1999 verving men de prachtige vloer in de hal op de begane grond door gelige tegels die beter op hun plaats zijn in een moderne ijssalon.
De lezer vraagt zich wellicht af hoe Brouwer het klaar speelde dit kolossale gebouw te laten ontwerpen in de cursus ‘28/29, toen er slechts één student geologie was. Brouwer had heel wat tegenstanders die van mening waren dat met een kleiner en eenvoudiger instituut kon worden volstaan. Rector magnificus De Meijere was hun tolk bij de overdracht van het rectoraat in september 1929:
“Er kan twijfel ontstaan of bij de vele, dringende eischen, die de Universiteit voortdurend stelt, het bezit van een dergelijk opleidingsinstituut voor geologen voor Amsterdam wel noodzakelijk te achten was, nu van Rijkswege zulke instituten te Utrecht en Leiden in wording zijn; er kan twijfel bestaan of niet met minder hoog opgevoerde volledigheid, meer in overeenstemming met de den docenten telkens voorgehouden soberheid, een voldoend instituut ware verkrijgbaar geweest, twijfel, die ook opgeworpen is in de colleges, die omtrent deze belangrijke zaak hun oordeel te geven hadden ………” Het einde van zijn betoog was gelukkig aangenamer voor Brouwer: “Moge het nu geschapen instituut een nieuw sieraad worden aan de Keizerskroon van Amsterdam; de parel is in elk geval kostbaar genoeg om echt te wezen.”
De totale kosten (inclusief het bouwrijp maken, fundering, inrichting der laboratoria en en overige ruimten) bedroegen naar schatting 1,2 miljoen gulden. Inderdaad een kostbare parel in een tijd van mondiale economische crisis.
Het college van B&W vermeldt in een schrijven van 11 oktober 1929 aan de gemeenteraad: „De uitgaven voor den bouw zullen, als zijnde van buitengewonen aard, uit buitengewone middelen bestreden moeten worden.” Welke die middelen waren wordt helaas niet genoemd. Wellicht sloeg deze cryptische aanduiding op de stille reserves die de gemeente ongetwijfeld had. Een andere mogelijkheid is dat de BPM de bouw van het instituut voor een deel financierde. Heeft Brouwer de BPM, met wie hij goede relaties onderhield, kunnen bewegen een substantieel bedrag ter beschikking te stellen voor de bouw van een modern ingericht geologisch instituut in Amsterdam, waar onder zijn deskundige leiding – met voldoende wetenschappelijk personeel – de door de Bataafsche zo vurig gewenste opleiding voor wetenschappelijke èn praktische geologen zou plaatsvinden? Zo ja, dan geeft het een goede verklaring voor de hardnekkige geruchten die binnen het instituut jarenlang de ronde deden dat `Shell’ een belangrijk deel van de bouwkosten betaalde.
Toen het Geologisch Instituut in mei 1934 officieel werd ingewijd, waren er 24 studenten geologie. Een gering aantal in vergelijking met de meeste andere studierichtingen in de faculteit W&N, voor een deel gehuisvest in verouderde en te kleine gebouwen. De realisatie van het Geologisch Instituut was Brouwers levenswerk. Door zijn visionaire scheppingskracht, doorzettingsvermogen en schijnbaar onuitputtelijke energie kon in mei 1934 deze `tempel der geologie’ worden ingewijd.
Personeel
In de jaren 1929–1939 behoorden Westerveld, Edelman, Smit Sibinga, De Marez Oijens en Willems tot het wetenschappelijk personeel, een enkele slechts tijdelijk. Alleen aan Smit Sibinga die later een belangrijke rol zal spelen in de politieke handelingen binnen het Geologisch Instituut, zal iets uitgebreider aandacht worden geschonken. De assistenten passeren vervolgens de revue.
J. Westerveld, bij Brouwer in Delft gepromoveerd, is van begin 1936 tot september 1939 als conservator werkzaam in het Geologisch Instituut. In mei 1936 volgt zijn toelating als privaatdocent in de economische geologie en economische mineralogie; drie jaar later krijgt hij een lectoraat in hetzelfde vakgebied. Van 1946–1954 is hij als buitengewoon hoogleraar, daarna tot zijn dood in 1962 als gewoon hoogleraar, verbonden aan het Geologisch Instituut.
C. H. Edelman krijgt per september 1929 een aanstelling als conservator; in juni 1933 wordt hij toegelaten als privaatdocent in de mineralogie. Vier dagen na zijn promotie in dat jaar volgt zijn benoeming tot gewoon hoogleraar in de mineralogie, petrologie, geologie en agrogeologie aan de LHW. Hij wordt de grondlegger van het sedimentpetrografisch onderzoek van het Nederlandse Tertiair en Kwartair door middel van zware mineralen.
De mijnbouwkundig ingenieur H. W. V. Willems, in 1928 afgestudeerd, is vanaf november 1933 conservator en tevens hoofd van het Mineralogisch Laboratorium. In maart 1934 volgt zijn toelating als privaatdocent in de mineralogie. Na een onbenullig incident met Brouwer wordt hij in november 1939 geschorst en per 1 januari 1940 ontslagen.
G. L. Smit Sibinga index, geboren op 30 oktober 1895 in Soerabaja, studeert geologie aan de Technische Hogeschool van Zürich, waar hij begin 1921 cum laude promoveert. Hierna is hij twee jaar hoofdassistent van Molengraaff in Delft en vervolgens buitengewoon hoogleraar in de geologie en paleontologie aan de universiteit van Kowno in Litauen. In de jaren 1925–1931 werkt hij als geoloog en adviseur bij de BPM in Nederlands-Indië. In 1931 vestigt hij zich in Amsterdam. Volgens krantenberichten – naar aanleiding van zijn overlijden in 1963 – was Smit Sibinga vanaf 1931 aan het Geologisch Instituut `verbonden’. In juni 1936 wordt hij toegelaten als privaatdocent in de geomorfologie en fysische aardkunde; eind november 1939 volgt zijn benoeming tot lector in dezelfde disciplines. Het wordt een keerpunt in zijn leven. Tot die tijd was zijn werkterrein voornamelijk de geologie; zijn publicaties in de jaren 1921–1939 hebben alle betrekking op geologische, voornamelijk geotektonische, onderwerpen. Tot begin 1940 is Smit Sibinga een volwaardig en gerespecteerd lid van de geologische gemeenschap en zijn relatie met Brouwer is probleemloos. Dat blijkt uit de woorden die hij tijdens zijn openbare les op 7 februari 1940 tot Brouwer richt:
“Het stemt mij tot groote voldoening ook verder tot den kring Uwer naaste medewerkers in het Geologisch Instituut te mogen behooren, temeer waar het wetenschappelijk onderzoek van dit Instituut onder Uw stimuleerende leiding zijn vleugels steeds wijder uitslaat over de verschillende deelen van den aardbol”.
Als lector wordt Smit Sibinga samen met J.P. Bakker, in november 1939 benoemd tot lector in de algemene fysische aardrijkskunde, belast met het onderwijs aan studenten fysische en sociale geografie van de Verenigde Faculteiten der Wis- en Natuurkunde en der Letteren en Wijsbegeerte. Burgemeester en wethouders besluiten dat Smit Sibinga gehuisvest blijft in het Geologisch Instituut. Daardoor ontstond de merkwaardige, en tegelijkertijd ongelukkige, situatie dat vanaf begin 1940 in het Geologisch Instituut een docent ingekwartierd was die niet tot de geologische vakgroep behoorde en als enige vrijwel geen onderwijs gaf aan studenten geologie. Zijn colleges waren namelijk voor hen niet verplicht en van de mogelijkheid geomorfologie als bijvak te kiezen voor het doctoraalexamen geologie maakten slechts vier studenten van de jaargangen 1929-1939 gebruik. Het gevolg was dat Smit Sibinga in toenemende mate een buitenbeentje werd in het Instituut. Veel meer over hem en zijn lange en trieste lijdensweg in de volgende hoofdstukken.
De assistenten die actief waren binnen de jaren 1929—1939 worden besproken in de bijlage assistenten. Antje Schreuder die als vrouw een eenzame positie innam, wordt hier wel apart vermeld omdat haar positie inzicht verschaft in Brouwers werkwijze.
Antje Schreuder, vanaf 1917 werkzaam onder Dubois, is in de cursus ‘28/29 de enige assistent in het Geologisch-Mineralogisch Laboratorium. Brouwer heeft haar niet nodig, maar kan haar niet ontslaan omdat ze in vaste dienst is. Daarom maakt hij haar in de volgende cursus assistent in het Economisch-Geologisch Laboratorium waaraan — in tegenstelling tot de andere vier laboratoria — nog geen docent verbonden is. Het gevolg is dat Antje geïsoleerd raakt van de geologische gemeenschap. Begin 1930 krijgt ze op haar verzoek eervol ontslag. Brouwer heeft zich op sluwe wijze bevrijd van deze erfenis van Dubois!
Het salaris van een wetenschappelijke personeelslid varieerde naargelang zijn positie op de universitaire ladder. De gewoon hoogleraar Brouwer verdiende na zijn benoeming jaarlijks 10.000 gulden, evenveel als Dubois in de jaren 1919—1928. De buitengewoon hoogleraar Gerth ontving 7.500 gulden. Het salaris van de conservatoren Edelman en Willems bedroeg, respectievelijk in 1929 en 1933, 3.200 gulden. Westerveld ontving in 1936 in dezelfde rang 3.825 gulden. Na zijn benoeming tot lector in 1939 kreeg hij 4.275 gulden. Eerste-assistenten hadden in de jaren 1929–1932 een inkomen van 2.000 gulden, tweede-assistenten kregen de helft.
Vanwege de economische crisis werden de salarissen in de jaren 1934–1936 driemaal gekort, waardoor bijvoorbeeld Brouwer en Gerth per 1 maart 1936 respectievelijk 7.975 en 5.975 gulden verdienden. Pas in augustus 1941 werden de salarissen weer verhoogd.
Niet-wetenschappelijk personeel
Het niet-wetenschappelijk personeel (nwp) bestond uit een administratieve en een technische categorie. Tot de eerste behoorden in de jaren 1929-1940 de secretaresse van Brouwer en de bibliothecaris, tot de tweede een stenenslijper, tekenaar/fotograaf, boekbinder, drukker, twee ’bedienden’ en drie amanuenses. Het aantal nwp’ers steeg van één in de cursus ‘28/29 naar negen in de cursus ‘39/40.
Hierna passeren alleen een aantal prominente en karakteristieke leden van het personeel om daarmee een aardig tijdbeeld te presenteren en de gedragingen van de hoogleraar-directeur duidelijk te maken.
L.W. (Bertus) van Vulpen, geboren op 18 april 1910, was van 1924–1929 leerjongen op het Pharmaceutisch Laboratorium van de UVA. In januari 1930 kreeg hij een aanstelling als ‘bediende’ bij de geologie met een jaarwedde van 800 gulden. Na een vijftigjarige loopbaan bij de gemeente Amsterdam, ontving hij op 1 oktober 1974 een koninklijke onderscheiding. Zeven maanden later volgde zijn eervol ontslag bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Van Vulpen tekende talrijke geologische kaarten voor publicaties en proefschriften. Tot de komst van G.J. Oskam (in 1960) deed hij ook het fotowerk. waarvoor een kleine donkere kamer op de eerste verdieping ter beschikking stond. Ook beheerde hij de alcohol die in de laboratoria van het instituut werd gebruikt. Ieder jaar in december kwam een in leren jas gehulde man van de accijnzen de voorraad controleren. Als in november de voorraad te groot was, gaf Van Vulpen een deel aan zorgvuldig door hem geselecteerde studenten om er borrels van te maken. Zodoende was hij ervan verzekerd dat het volgend jaar de dienst der accijnzen wederom voldoende alcohol ter beschikking stelde. Verder was Van Vulpen de persoonlijke bediende van Brouwer voor wie hij regelmatig boodschappen deed. Op een zekere dag in de jaren dertig krijgt hij opdracht sigaren te kopen. Na aflevering van de rookwaar pakt Brouwer er ‘e ‘en uit de doos en werpt die in de richting van Van Vulpen die achteruitlopend – zo deed een bediende dat in die tijd! – de kamer aan het verlaten was. „Ik heb die sigaar toch maar van de grond opgepakt” – zo vertelde hij jaren later aan een van de auteurs – „want een sigaar kostte in die tijd enige centen en mijn salaris was laag!” Dit kleine voorval is niet alleen kenmerkend voor de onderdanigheid van het personeel ten aanzien van docenten, maar ook voor de manier waarop Brouwer in die tijd – en ook in latere jaren – met zijn personeel omging.
Jean Herman Leo Tjon Appian, op 26 januari 1902 geboren in Paramaribo, volgde de zeevaartschool in Paramaribo, was daarna werkzaam op de grote vaart en van september–december 1929 schrijver bij de Dienst Publieke Werken van de gemeente Amsterdam. In dezelfde rang kreeg hij in januari 1930 een aanstelling bij de geologie met een jaarsalaris van 1.500 gulden. Tot zijn dood (27 maart 1964) was hij belast met het dagelijks beheer van de bibliotheek. Tjon begon met enige tientallen boeken, een paar tijdschriften en een handvol geologische kaarten. Toen hij overleed was de bibliotheek, naar men zei, een van de beste ter wereld. Tjon had de gewoonte om op de blanco pagina’s, bij het begin van ieder boek, andere publicaties te vermelden over het betreffende onderwerp. Hij wist van ieder boek en elk tijdschrift de exacte plaats in de bibliotheek, zodat een uitgebreid registratiesysteem voor hem niet nodig was. Na zijn onverwachte dood moest zijn opvolger, Hector de Herdt, in allerijl alsnog beginnen met het maken van een dergelijk systeem. Tjon was bekend om zijn talrijke aforismen. E ‘en ervan was: `Het schip mag wel de haven uit maar de zeilen moeten zichtbaar blijven!’ Het hing, keurig ingelijst, in de bibliotheek om studenten eraan te herinneren dat geleende boeken binnen het instituut moesten blijven.
Mevrouw H. H. Stam-Peper, geboren op 13 september 1897, begon haar werkzaamheden op 6 oktober 1930 in de rang van `schrijfster’. Twee en dertig jaar later kreeg zij eervol ontslag. Ze was Brouwers secretaresse en rechterhand. Mevrouw Stam, een lieve en hartelijke vrouw, was tot 1956 het enige administratieve personeelslid in vaste dienst bij geologie. Haar kamer was dichtbij die van de hoogleraar-directeur. Iedereen die Brouwer wilde spreken, moest eerst naar mevrouw Stam voor het maken van een afspraak. Op de afgesproken tijd liep ze met de betreffende persoon naar Brouwers kamer, klopte beleefd, en trad binnen na het luide ‘JA’ van de hooggeleerde. Na het noemen van de naam van de bezoeker, mocht deze naar binnen.
Studenten
In de cursussen ‘29/30 tot en met ‘39/40 schreven 74 studenten zich voor de eerste maal in voor de studie geologie. Op het eerste gezicht een bescheiden aantal. Men dient zich echter te realiseren dat het gemiddelde aantal studenten per cursus in de hele faculteit W&N in die tijd ongeveer 90 bedroeg en het aantal bij de geologie in Leiden ongeveer negen, terwijl het totale aantal nieuwe studenten geologie in Utrecht in die periode lager was dan dat in Amsterdam. Het totale aantal geologie studenten aan het eind van de cursus ‘39/40 bedroeg 32, bijna vijf maal zoveel als in de cursus ‘29/30.
Van de studenten van de jaren 1929–1939 was een derde deel geboren in Amsterdam - het hoogste aandeel in de geschiedenis van het instituut - en 15 procent in Nederlands-Indië. De gemiddelde leeftijd bij het begin van de studie bedroeg 19,0 jaar, beduidend lager dan die van de studenten van latere cohorten. Nico Cortlever was nauwelijks zestien toen hij zich voor de eerste keer inschreef.
Onder de 74 nieuwe studenten in de periode 1929/39 waren vijf ‘instromers’ (vier uit Delft en één uit Utrecht), negen ’toezwaaiers’ die zich eerder voor een andere studie aan de UVA (zes) of elders (drie) hadden ingeschreven en twee vrouwelijke studenten.
Het percentages afgestudeerden en gepromoveerden bedroeg respectievelijk 53 en 39; ergo, het grootste deel van de afgestudeerden promoveerde. Een unicum in de geschiedenis van het instituut.
De studie na het kandidaatsexamen van de studenten van de jaargangen 1935-1939 werd ernstig bemoeilijkt door de oorlog. Hun studieduur na het kandidaatsexamen is beduidend langer is dan die van voorgaande jaargangen en ook de percentages afgestudeerden en gepromoveerden zijn aanzienlijk lager.
Na het voltooien van de studie was maar liefst negentig procent werkzaam in een aardweten-schappelijk beroep. Een succes van de door Brouwer opgezette Amsterdamse opleiding.
Aan enkele studenten besteden we om uiteenlopende redenen kort aandacht. Uitgebreidere informatie is opgenomen in geologische jaargangen 1929-1939.
Johan Christian Assien Böhmers maakte vóór de oorlog deel uit van de nationaalsocialistisch georiënteerde Fryske Folksparty. Na zijn promotie (1937) diende hij in de wetenschappelijke dienst van de SS die onderzoek deed naar de Germaanse pre- en protohistorie.
Roger Gheyselinck, studeerde geologie in Amsterdam nadat hij van een Belgische universiteit verwijderd was vanwege zijn uitgesproken nationalistische denkbeelden.
Dolf Patijn werd directeur van de Rijks Geologische Dienst in Limburg.
Dieter Tappenbeck werd bekend en berucht vanwege zijn uitgesproken pro-Duitse houding vóór en tijdens de oorlog.
Jan de Jong werd in 1971 benoemd tot hoogleraar aan de Landbouwhogeschool Wageningen.
Willem Paul de Roever was vele jaren aan het instituut verbonden, eerst als assistent en later als lector en hoogleraar.
Wim Uytenbogaardt werd hoogleraar aan de Vrije Universiteit en daarna aan de TH Delft.
Cees Egeler bleef na zijn promotie (in 1946) aan het instituut verbonden als assistent, conservator en wetenschappelijk hoofdambtenaar en van 1957 tot 1982 als hoogleraar.
Ary Prins speelde een actieve rol in het verzet. Hij werd op 7 januari 1945 gefusilleerd.
Geologische Vereniging Amsterdam (GVA)
In december 1932 vindt de oprichting plaats van de Geologische Vereniging. Het notulenboek vermeldt hierover:
„Gehoorgevend aan een schriftelijke oproeping door eenigen onder hen, vereenigen zich Woensdag 7 December 1932, de geologische studenten aan de Amsterdamsche Universiteit in de collegezaal van het Voorlopig Geologische Instituut, teneinde te geraken tot de oprichting eener Geologische Vereeniging, die behalve de behartiging der studiebelangen harer leden, o.a. tot doel zou hebben lezingen op geologisch gebied te organiseren.”
Enige jaren later heet ze `Geologische Vereeniging te Amsterdam’ en na de oorlog de `Geologische Vereniging Amsterdam (GVA)’. Met gepaste trots vermelden we dat de GVA ouder is dan de Leidse Geologische Vereniging (LGV), opgericht op 24 april 1933, en de Utrechtse Geologische Vereniging (UGV) die in 1946 tot stand kwam.
Het eerste bestuur bestaat uit Gheyselinck (voorzitter), Banting (secretaris) en Patijn (penningmeester). Het jaarverslag over het eerste verenigingsjaar is uitermate kort en vermeldt alleen een aantal lezingen – aangeduid als `bijzondere vergaderingen’ – van bekende geologen uit die tijd. Brouwer hield een lezing: `Reisindrukken van de Pacifische Kustgebieden’, waarna hem het erevoorzitterschap van de vereniging werd aangeboden. Gerth kreeg het diploma van het erelidmaatschap overhandigd na afloop van zijn lezing `Geologie van Zuid-Amerika’.
Eén van de doelstellingen van de GVA was het organiseren van lezingen op geologisch gebied. Zij heeft dat doel ruimschoots bereikt. Vanaf de oprichting tot het uitbreken van de oorlog zijn maar liefst 72 lezingen gehouden. Onder de sprekers treffen we, behalve (oud-)docenten en oud-studenten van het instituut, de namen aan van een groot aantal geologische coryfeeën uit die tijd: Abel, Cloos, Eskola, Fourmarier, Haarmann, Albert en Arnold Heim, Jongmans, Von Koenigswald, Kuenen, Paul Niggli, Quensel, Raguin, Rittmann, Schermerhorn, Schindewolf, Schneegans, Schneiderhöhn, Vening Meinesz, Wanner, Van Waterschoot van der Gracht en Wegman.
In de verenigingsjaren 1934–1936 en 1939 heeft in het bestuur ook een archivaris zitting. Hij is onder meer belast met het beheer van het tot eind 1947 bijgehouden plakboek dat. krantenknipsels bevat over de lezingen en de Timor expeditie 1937, alsmede briefkaarten die docenten en studenten naar de ‘koffietafel’ van het instituut zonden.
Op 5 juni 1936 verstuurt Jan de Jong vanuit Zweden, waar hij veldwerk verricht, een briefkaart met de volgende cryptische tekst: „Blond is de veldspaat, blauw is de kwarts, verder glimt het en is toch geen graniet!’’ We zullen nooit weten of hij een gesteente of wellicht een Zweedse voor ogen had!
Op 7 december 1937 bestaat de GVA vijf jaar. Omdat Brouwer, de conservator De Marez Oijens en acht leden aan de Timor-expeditie deelnemen, wordt het eerste lustrum pas gevierd op 4 en 5 maart 1938. De Geologische Vereniging viert op 4 en 5 maart 1938, weliswaar enige maanden te laat, haar eerste lustrum. Bij die gelegenheid geven drie leden lezingen over het veldonderzoek in Zuid-Spanje, de Apennijnen en Zweeds Lapland. Verder zijn er voordrachten van L.F. de Beaufort (buitengewoon hoogleraar in de zoögeografie) en Brouwer. De Telegraaf, de Nieuwe Rotterdammer en het Algemeen Handelsblad besteden er vele kolommen aan en het verslag van het lustrum in Geologie en Mijnbouw beslaat ruim zeven pagina’s! Het lustrumdiner, met maar liefst zeven gangen, vindt plaats in hotel Hamdorff in Laren. De menukaart getuigt hiervan.Het eerste boekjaar van de GVA sluit met een batig saldo van 25,325 gulden. Ook halve centen tellen in die tijd! Daarna verslechtert de financiële situatie. Aan het eind van het verenigingsjaar 1934/35 bedraagt het batig saldo slechts 13,035 gulden. Besloten wordt een kascommissie in te stellen. Veel helpt het niet, want het volgende boekjaar eindigt met een tekort van 32,99 gulden. Gelukkig gaat het daarna beter; begin mei 1940 is 235,48 gulden in kas. De inkomsten bestaan uit contributies en vanaf 1936 ook uit entreegelden. In 1939 en 1940 bedragen die respectievelijk acht en drie gulden. Begin 1937 kunnen leden van de GVA automatisch lid worden van de Amsterdamsche Studenten Vereniging `Natuur-Philosophische Faculteit’, indien zij één gulden extra betalen. Een andere bron van inkomsten is de jaarlijkse donatie van leden van het wetenschappelijk corps; de meeste docenten doneren vijf gulden. Opmerkelijk is dat de naam Brouwer in het kasboek niet éénmaal wordt vermeld, terwijl hij toch veruit de hoogst gesalarieerde was. Buitengewone leden (voornamelijk studenten biologie) betalen tweeënhalve gulden. In 1937 wordt een aparte categorie buitengewone leden ingesteld, die der zgn. ‘scholier-leden’, dat zijn leerlingen aan een instelling van middelbaar, voorbereidend hoger of daarmede gelijkgestelde onderwijs. Hun contributie bedraagt ééngulden per jaar. Het verklaart de op het eerste gezicht merkwaardige inkomsten in december 1937: ``Rijksvliegopleiding. Kw[eek] school v/d Zeevaart: 12 leden fl. 12,00 ,” Onmisbaar is ook de opbrengst van de door de GVA verzorgde koffietafel. Zo schrijft quaestor Heering op 20 mei 1937: “Zonder deze koffietafel zou onze vereeniging er op financieel gebied een van de 6de rang worden.” In het verenigingsjaar 1937/38 bedraagt de opbrengst 130 gulden. Onder de uitgaven staan in het kasboek bedragen voor postzegels, briefpapier en kosten voor de lezingen (hotel en eten voor de sprekers en betaling aan personeel dat tijdens de lezingen ‘s avonds aanwezig is). Gelukkig blijven de uitgaven beperkt doordat de vele Duitse sprekers bij het echtpaar Gerth in Aerdenhout logeren en de studenten Ans Engeler en Mary de Meij Mecima voor de thee zorgen in de pauze van de lezingen.
Van de studenten van de jaargangen 1929–1939 is bijna tweederde geen lid van een gezelligheidsvereniging. Door hun lidmaatschap van de GVA kunnen deze ‘nihilisten’ toch actief deelnemen aan het studentenleven, waardoor de GVA al spoedig meer het karakter krijgt van een `een corps voor studenten geologie’ dan een studievereniging. Daardoor ontstaat in de loop der jaren – mede door de vele excursies, het veldwerk en de kleinschaligheid van de studie – een hechte band tussen de studenten onderling. De grote hoeveelheid ansichtkaarten -1- -2- -3- vanuit vele landen aan de koffietafel van het Instituut, getuigt van deze band. Het telegram ter gelegenheid van het lustrum van de GVA vanaf MS SIBAJAK verzonden door Timor expeditie-leden, doet dat eveneens. Deze tekst uit 1937 luidt:
+ ASD MS SIBAJAK SCHEVENINGENRADIO OOK ZONDER ONS EEN PRETTIG LUSTRUM PROSIT = GV LEDEN TIMOR EXPEDITIE |
„Tengevolge van de toenemende spanning in Europa en daarmede ten uitvoer gebrachte toestand van mobilisatie in ons land werden zowel leden van het bestuur als ook leden der vereeniging onder de wapenen geroepen.” In verband hiermee worden in oktober 1939 tijdelijk enige nieuwe bestuursleden benoemd. Nederland raakt voorlopig niet bij de oorlog betrokken, zodat een maand later het oude bestuur weer aantreedt.
Op het instituut gaat het leven gewoon verder, ook na de Duitse inval in Noorwegen en Zweden. Tijdens de 72ste bijzondere vergadering van de GVA op 3 mei 1940 houdt Westerveld een lezing over `Ertsafzettingen in Roemenië’. Een dag later begint een geologische excursie naar de Gelderse Achterhoek en Twente. De deelnemers zijn hoofdzakelijk eerste- en tweedejaars. Kort voor het vertrek van de bus wordt nog een foto gemaakt. Hierop ontbreken enige studenten van de jaargangen 1938 en 1939 omdat ze waarschijnlijk gemobiliseerd zijn. Zondag 5 mei keren de excursiegangers terug in Amsterdam. Vijf dagen later trekken de Duitsers Nederland binnen en volgen vijf sombere jaren, ook voor de geologische gemeenschap aan de Nieuwe Prinsengracht 130.
Door het specifieke karakter van de studie is de GVA een enigszins besloten en geïsoleerde gemeenschap binnen het Amsterdamse studentenleven. In café `Eik en Linde’ — voor de oorlog nog aan de Plantage Middenlaan 46 tegenover Artis — zijn regelmatig borrel, waarbij de eerstejaars verplicht aanwezig dienen te zijn. Vrijwel alle studenten geologie werden lid na een soms maanden durende kennismakingstijd die in veel opzichten leek op een corporale groentijd. Op de dag van de inauguratie moeten de aspirant-leden langs een smalle ijzeren ladder in de toren van het instituut naar boven klimmen met de opdracht hun naam in een van de steunbalken te kerven. Ieder van hen krijgt drie lucifers om de tekst te ontcijferen van drie boven in de toren aangebrachte spreuken:
- HET IS NIET RECHTVAARDIG DAT DE MENSCH KRIJGT WAT HIJ ZICHZELF ONTNEEMT. DANTE
- IEDER GAAT ZIJN WEG EN NIEMAND WEET WAARHEEN
- UIT ELKE DIEPTE GAAT EEN WEG OMHOOG
Eind 1988, kort voor de sluiting van het instituut, zijn de spreuken uit de toren verwijderd. Na de sluiting van het instituut is de toegang tot de toren hermetisch afgesloten. De namen staan er nog als stille getuigen van de bizarre ceremonies van de Geologische Vereniging Amsterdam. Enkele foto’s uit die tijd -1- , -2- en -3- tonen de toren van binnen.
Onderwijs
Wijzigingen in het Academisch Statuut
Het Academisch Statuut wordt op 23 augustus 1930 gewijzigd. Met ingang van de cursus ‘30/31 zijn, in plaats van het kandidaatsexamens G van het statuut-1921, twee nieuwe examens (h en i) ingesteld. Beide geven toegang tot het doctoraalexamen geologie, maar niet tot dat in de mineralogie. Aan het vroegere kandidaatsexamen H (nu j) is het bijvak wiskunde toegevoegd waarmee het toegang geeft tot zowel het doctoraalexamen geologie als dat in de mineralogie.
h : geologie en mineralogie met dierkunde, scheikunde en plantkunde;
i : geologie en mineralogie met dierkunde, scheikunde en natuurkunde;
j : mineralogie en geologie met natuurkunde, scheikunde en wiskunde.
Bij de nieuwe kandidaatsexamens scheikunde (f en g) is mineralogie een van de drie bijvakken. Geologie is een verplicht bijvak van het kandidaatsexamen plant- en dierkunde (k). Het gevolg is dat veel studenten biologie, waarvan het merendeel vrouw, de colleges van Brouwer en Gerth volgen en deelnemen aan geologische excursies. Dat was voor Brouwer een nieuwe ervaring omdat er in zijn Delftse tijd geen vrouwelijke studenten mijnbouwkunde waren. Brongersma vermeldt hierover:
“Ook was het in die tijd ongebruikelijk dat een studente en een student naast elkaar en dan nog wel op de eerste rij zaten. Toen Brouwer, die al met zijn college was begonnen, deze toestand gewaar werd, raakte hij in de war en het duurde even voordat hij de draad weer te pakken had.”
Bij besluit van 16 februari 1933 wordt geofysica toegevoegd aan de lijst van bijvakken voor het doctoraalexamen. Leo Koning [1931] studeert in januari 1939 als eerste af met geofysica als bijvak.
Voor een indruk van het onderwijsprogramma 1933/34 is deze link opgenomen.
Reorganisatie van het onderwijs
Na zijn benoeming begint Brouwer aan een ingrijpende vernieuwing van het in het slop geraakte onderwijs. Hierbij oriënteert hij zich sterk op het onderwijs elders in den lande. In Delft was in het studieprogramma voor mijnbouwkundig ingenieur sinds het einde van de negentiende eeuw een belangrijke plaats ingeruimd voor de geologie, waarbij met name aandacht werd besteed aan de praktische geologie in de vorm van veldwerk en excursies. De meeste Delftse mijnbouwkundigen waren meer geoloog dan ingenieur en het was voor hen niet moeilijk een baan te vinden bij olie- en mijnbouwmaatschappijen of in het geologisch onderwijs. Ook in Utrecht en Leiden kwam, na de benoeming van de ervaren veldgeologen Rutten (1921) en Escher (1922), het accent sterk te liggen op de praktische geologie. Amsterdam kon niet achterblijven! Brouwer neemt het zo succesvol gebleken Delftse onderwijsmodel als voorbeeld. Daarbij wordt veel tijd en geld uitgetrokken voor veldwerk en excursies. `Het veld is het laboratorium voor de geoloog` placht Brouwer te zeggen, als de rekenmeesters van de universiteit hem wezen op de hieraan verbonden hoge kosten. Verder wordt in het studieprogramma relatief veel tijd uitgetrokken voor de mineralogie, petrografie en de petrologie. Niet verwonderlijk omdat Brouwer zich al tijdens zijn studie in deze vakken had gespecialiseerd en gepromoveerd was op een petrologisch onderzoek. Die combinatie van praktische geologie en petrologie wordt het kenmerkende visitekaartje van de Amsterdamse opleiding. Hoe succesvol die opleiding was, blijkt uit het feit dat van de 39 afgestudeerden van de jaargangen 1929–1939 bijna negentig procent een betrekking kreeg bij olie- en mijnbouwmaatschappijen of bij geologisch hoger onderwijs.
We zien, te oordelen naar de cursus ’32/33, dat de student geologie tot zijn kandidaatsexamen relatief veel tijd besteedt aan niet-geologische onderdelen van het studieprogramma, met name voor hen die het kandidaatsexamen h kozen. Het verklaart ten dele ook waarom de gemiddelde studie tot het kandidaatsexamen van de jaargangen 1929-1939 circa één jaar en vier maanden langer duurde dan de cursusduur van twee jaar. Aan deze ongewenste toestand kwam pas een eind in de jaren zestig .
Om een globale indruk te geven van de eisen voor de kandidaatsexamens is een bijlage op de website van de sgva geplaatst.
Examenrichtingen, afdelingskeuze en studieduur
Van de 74 studenten van de jaargangen 1929–1939 leggen vijftig het kandidaatsexamen af aan de UVA volgens het Academisch Statuut 1930. Driekwart van hen kiest de richting j (met wiskunde als een van de bijvakken), en slechts zes procent de richting h. Niet zo verwonderlijk omdat de eisen voor de bijvakken voor het examen j veel minder zwaar waren dan die voor h.
Het doctoraalexamen met hoofdvak geologie werd behaald door 39 studenten. Vrijwel allen deden dat met twee bijvakken waarvan petrografie (48%) en paleontologie (39%) de voorkeur hadden.
Alle doctoraalstudenten ressorteerden onder Brouwers afdeling Algemene Geologie/Petrologie omdat specialisatie bij de andere docenten niet mogelijk was.
De totale studieduur van de 17 afgestudeerden van de jaargangen 1929–1934 bedroeg gemiddeld zeven jaar, waarvan 3,5 jaar tot het kandidaatsexamen. De gemiddelde studieduur van de achttien afgestudeerden van de jaargangen 1935–1939 bedroeg 9,8 jaar omdat hun postkandidaatsstudie maar liefst 6,7 jaar duurde als gevolg van de oorlog. Twee van hen studeerden af in 1942, de overigen na de bevrijding.
Overzichten over het onderwerp van deze paragraaf; Studieduur Afdelingkeuze Examenrichting
Het doctoraalveldwerk geschiedde onder leiding en verantwoordelijkheid van Brouwer in gebieden die door hem waren uitgezocht zonder inspraak van de overige docenten. Het werk duurde meestal 4-5 maanden, verdeeld over twee zomers. Voor degenen die een proefschrift schreven over de geologie van hun veldwerkgebied, kwamen daar nog minstens een zomer bij.
In de jaren dertig vond het veldwerk plaats in de Alpiene orogenen van de Apennijnen (Italië), de Betische Cordilleren (Zuid-Spanje), de zuidoostelijke Indische Archipel (Kleine Soenda eilanden) en in de Caledoniden van Zweeds Lapland.
Het onderzoek van De Wijkerslooth de Weerdesteyn in het begin van de jaren dertig in Toscana werd afgesloten met een promotie bij Brouwer in 1934. Zijn baanbrekende werk leverde definitieve bewijzen op voor de eerder door Steinmann veronderstelde dekbladen in dat gebied.
Het doctoraalveldwerk van Simons [1930] op Elba werd ernstig bemoeilijkt door conflicten met de autoriteiten wegens `de uitgebreide militarisatie’ in verband met de naderende oorlog. Zijn promotieonderzoek in de zomer van 1937 ging niet door vanwege de aanleg van militaire versterkingen in het gebied.
Jansen & Patijn [1929], Banting & Tappenbeck [1930] en De Roever [1934] werkten in de jaren 1931–1936 in de Interne Zone van de Betische Cordilleren. Patijn, werd in de zomer van 1934 gearresteerd omdat hij – `gewapend’ met kompas, hamer, fototoestel, kaarten en veldboek – aan het werk was in een militaire zone langs de kust bij Cartagena. Hij werd pas na twaalf dagen vrijgelaten. Door het uitbreken van de Spaanse burgeroorlog in juli 1936 moesten De Roever, kort daarvoor begonnen met zijn veldwerk, en Tappenbeck, bezig met promotie onderzoek, Spanje ijlings verlaten.
Het veldwerk in Zweeds Lapland ging van start in de zomer van 1936 met de kandidaten Faddegon [1931] en Heering, De Jong en Lafeber van het jaar 1932. Brouwer had dit geregeld met professor Quensel van de Hogeschool van Stockholm die dit deel van de Caledonische keten en zijn Precambrische sokkel graag in detail wilde laten karteren. In de jaren daarna karteerden nog tien afgestudeerden van de jaargangen 1929-1939 in dat gebied.
Doordat Tappenbeck, De Roever en Simons hun onderzoek niet konden voortzetten, moest Brouwer op zoek naar nieuwe gebieden. Hij besloot een expeditie te organiseren naar de Kleine Soenda-eilanden ten oosten van Flores, waar hij in 1911 en 1912 onderzoek verrichtte. Behalve Brouwer, de conservator De Marez Oijens en de drie bovengenoemden, namen ook vijf studenten deel aan de `Timor expeditie 1937’. De expeditie duurde zes maanden (juni–november), waarvan 3½ maand aan veldwerk werd besteed. Allen promoveerden in de jaren 1939–1941 op de resultaten van het veldonderzoek, waaruit bleek dat tijdens de Alpiene orogenese grote overschuivingsmassa’s waren ontstaan en dat belangrijke horizontale verschuivingen en verticale bewegingen hadden plaatsgevonden. De kleurenfilm van de expeditie had veel succes en werd regelmatig in en buiten het instituut vertoond.
Tijdens de oorlog was veldwerk in het buitenland niet mogelijk zodat pas na de bevrijding aan dat onderdeel van de studie werd begonnen. De Boer en Egeler [beiden 1938] deden tijdens de oorlog vervangend veldwerk in Nederland.
De eerste geologische excursie – naar het Zevengebergte en de Eifel – vond plaats in juni 1930. Aan deze excursie, geleid door Brouwer en Gerth, namen vijf van de zeven eerstejaars deel. Opvallend is het even grote aantal studenten biologie. Tot het begin van de cursus ‘40/41 zijn nog 26 excursies gehouden naar Zwitserland, Italië, Scandinavië, Frankrijk en Duitsland en in Nederland. De excursiefoto’s en de menukaarten -1- -2- -3- -4- in het plakboek van de GVA, dat sinds december 1932 werd bijgehouden, getuigen daarvan. Een deel van de excursiegangers bestond wederom uit (voornamelijk vrouwelijke) studenten biologie.
De excursies naar de Zwitserse Alpen (in 1932 en 1938) en naar Scandinavië (in 1935) duurden maar liefst ruim drie weken! Van de excursie naar de Zuid-Alpen en de Apennijnen in oktober 1934 verschenen uitgebreide verslagen in de dagbladen.
De 1931 excursie naar Zuid-Limburg
Zie ook de bijlage met excursiefotos
Onderzoek
In de cursussen 1931–1939 vonden aan de UVA veertien geologische promoties plaats waarbij een docent van de geologische vakgroep als promotor optrad. Brouwer was achtmaal promotor en Gerth zesmaal.
Acht promovendi waren afgestudeerd in de geologie aan de UVA. Verder promoveerden in bovengenoemd tijdvak de mijnbouwkundige ingenieurs Edelman, Willems en De Wijkerslooth de Weerdesteyn, de in Utrecht in de geologie afgestudeerde Van Rijsinge en de in de biologie afgestudeerde Ella Koperberg en Anna Pannekoek.
Zie de Bijlage Promoties.
Anders dan in Leiden en Utrecht, had het instituut geen eigen tijdschrift. Er bestond wel een `Mededelingen van het Geologisch Instituut Universiteit van Amsterdam‘ maar dat was niet meer dan een stempel, die op iedere overdruk werd gezet, met daarin het nummer van de desbetreffende publicatie. De Mededelingen vermelden 91 publicaties in de periode 1930-1939; het waren er meer. Brouwer was koploper met vijftien artikelen, onder andere over de resultaten van de Timor-expeditie en het onderzoek in Zuid-Spanje en Lapland. Daarna volgden Bijvoet met dertien en Edelman en Gerth met ieder negen. Verder vermeldt de lijst dertien van de veertien dissertaties in de cursussen’31/32 tot en met ‘39/40.
Terugblik
Het emeritaat van Dubois (1928) markeert het einde van een vijftigjarig tijdperk waarin de studierichting aard- en delfstofkunde c.q. geologie door onvoldoende personele, materiële en financiele voorzieningen geen volwaardige positie inneemt binnen de faculteit der Wis- en Natuurkunde. Om aan deze malaise een einde te maken wordt Brouwer, die tijdens zijn professoraat in Delft vanaf 1918 een (inter)nationale reputatie heeft opgebouwd, begin 1928 een ordinariaat in Amsterdam aangeboden. Hij accepteert de positie pas na aanvaarding van een door hem opgesteld veelomvattend eisenpakket. Daardoor krijgt Dubois vier opvolgers en verrijst in een tijd van mondiale economische crisis een groot en goed geoutilleerd geologisch instituut dat in mei 1934 wordt ingewijd. Brouwer reorganiseert en moderniseert in korte tijd het onderwijs waarbij het accent komt te liggen op de praktische geologie in de vorm van veldwerk en excursies en op de petrologie. Het onderzoek floreert en resulteert in een honderdtal publicaties waaronder 14 dissertaties. Het aantal personeelsleden stijgt van drie in Dubois’ laatste cursusjaar naar 21 aan het eind van de cursus ‘39/40, het totale aantal studenten van één naar meer dan dertig. In de cursussen ’29/ 30 tot en met ‘39/40 beginnen ruim zeventig nieuwe studenten met de studie geologie, een veelvoud van de schamele zes sinds 1877. De Geologische Vereniging Amsterdam ontwikkelt zich in deze periode tot een actieve en hechte gemeenschap binnen het instituut. Kortom: in de jaren 1929-1940 beleefde de geologie aan de Universiteit van Amsterdam een periode van groei en bloei.
Tegenover deze positieve ontwikkelingen staan een aantal minpunten. De hoogleraar-directeur Brouwer leidt `zijn’ instituut met harde hand; Hij alléén besliste over zaken met betrekking tot onderwijs, onderzoek, financiën en aanstelling van personeel. Het woord `inspraak’ komt in zijn vocabulaire niet voor! Al spoedig blijkt dat zijn keuze om het onderwijs in de mineralogie te laten verzorgen door de chemisch kristallograaf Bijvoet een misgreep is met als gevolg dat de geologie na de cursus ‘32/33 een van haar docenten kwijt raakt en het mineralogisch onderwijs noodgedwongen wordt overgedragen aan een in het instituut werkzame conservator c.q. privaatdocent. Verder is er geen docent in het zich snel ontwikkelende vakgebied van de geofysica. De benoeming, eind 1939, van de in het instituut gehuisveste geoloog Smit Sibinga tot lector in de geomorfologie en fysische geologie, belast met het onderwijs voor studenten sociale en fysische geografie, heeft verstrekkende gevolgen. Tot die tijd was hij een volwaardig lid van de geologische vakgroep, daarna wordt hij door het overgrote deel van de geologische gemeenschap, onder aanvoering van Brouwer, in toenemende mate bejegend als een minderwaardige fysisch-geografische indringer.
Onheilspellend is het feit dat binnen de instituutsgemeenschap aan de vooravond van de Duitse inval, een relatief groot aantal personen verkeren met nationaal-socialistische sympathieën. Het zijn dreigende wolken aan de verder strakblauwe hemel boven het Geologisch Instituut.