H62-Het Geologisch Instituut 1957-1972

 

 

VAN STRENG GEZAG NAAR DE MAN EEN STEM 

 

 

GEOLOGISCH INSTITUUT 1957-1972

 

Krachtens de WWO 1960 heeft de faculteit ‘tot taak de verzorging van onderwijs en wetenschapsbeoefening en het afnemen van de examens’; verder draagt ze ‘zorg voor de inrich­ting en de goede gang van zaken van het onder­wijs’ en stelt ze ‘terzake regels vast met voor elk examen de gewenste studie­duur.’

In de praktijk zijn deze taken - evenals allerlei zaken betreffende het beheer van de instituten en de zich daarin bevindende laboratoria - voor het grootste deel gedele­geerd aan lagere organen. Bij de geologie zijn dat: (1) de afde­lingen; (2) de vakgroep; (3) de direc­tie; (4) het instituutsbestuur (vanaf  mei 1969) en (5) de Vierde Afdeling c.q. sub­fa­culteit. In de organen sub 1-3 en 5 zijn de hoogle­raren oppermach­tig, in het instituuts­bestuur spelen ze geen overheersende rol meer. In een afzonderlijk deel van dit hoofdstuk zal aandacht worden besteed aan de Vierde Afdeling waarin sinds eind 1946 de vakgroep Geologie en de vakgroep Fysische  Geografie binnen de faculteit W&N zijn onderge­bracht. 

Genoemde organisaties vergaderden heel wat, zoals te zien is in onderstaand schema met de gegevens over het aantal vergaderingen van de bestuurders van de in de tijd optredende bestuursorganen.

 

 

 

 

 

 

De afdelingen

In de jaren 1957-1972 staat elke aan het instituut verbonden hoogleraar aan het hoofd van een afdeling (ook wel ‘laboratorium’ genoemd) waarvan het werkter­rein bepaald wordt door zijn leerop­dracht. Hij is belast met de verzor­ging van het onder­wijs en de weten­schapsbe­oefe­ning in zijn vakge­bied, de bege­leiding van promoven­di en het beheer van zijn afde­ling. Een deel van die taken wordt vervuld door aan zijn afdeling verbonden staf en assisten­ten. Tot de afdeling behoren ook tech­nisch en admini­stra­tief perso­neel, promo­vendi en verder studen­ten die zich na hun kandi­daats­examen specialiseren in het betref­fende vakgebied. 

In de cursus ‘56/57 zijn er drie afdelin­gen: Algemene Geologie en Petrologie (Brouwer), Econo­mische Geologie en Economische Mineralogie (Wester­veld) en Strati­grafi­sche Geologie en Paleontologie (Mac Gillavry). Na de splitsing van Brouwers leerstoel krijgen zijn opvol­gers Egeler en De Roever respectievelijk algemene geologie en petrologie in hun leeropdracht. Laatstgenoemde krijgt er ook mineralo­gie en mineralo­gi­sche kristal­lo­grafie bij, waarin hij lector is geweest vanaf begin 1950 tot zijn vertrek naar Leiden in september 1955. Na het overlijden van Wester­veld (augustus 1962) wordt de afdeling Ertskunde onderdeel van de afdeling van De Roever die al spoedig de afdeling Petrologie, Mineralogie en Ertskun­de (PME) wordt ge­noemd. Door wijzi­ging van de leerop­dracht van Mac Gillavry (juli 1963) bij de benoe­ming van Hermes (augustus 1963) worden in de cursus ‘63/64 respectieve­lijk de afdelingen Paleon­to­logie en Strati­grafie inge­steld; na de benoe­ming van Hospers (augustus 1964) wordt de afdeling Geofysica opge­richt. Daar­door telt het instituut in de periode 1964-1969 vijf afdelin­gen, ieder met een  eigen territorium. In 1966 zijn de afdelin­gen Algemene Geolo­gie en Paleontolo­gie gehuisvest op de begane grond, respec­tieve­lijk in de oost- en west­vleu­gel. De Stratigra­fie en Geofysica huizen in de west­vleugel, respec­tie­velijk op de tweede verdieping en op de eerste verdieping, waar eerder Wester­velds afdeling haar domicilie had. Geofysica heeft boven­dien een paleomagne­tisch laboratorium in een bastion op het terrein van de Wees­huiskazerne te Naarden. De afdeling PME bevindt zich hoofdza­kelijk in de oost­vleugel op de tweede verdieping; verder heeft ze laboratori­umruim­ten in de lokalen 62 (petro­chemie), 97 (pyrochemie) en 104 (mineraal­schei­ding). In laatstgenoem­de ruimte vond in Brouweriaanse tijd het practi­cum ge­steen­ten­analy­se (de ‘keuken’) plaats en in de jaren 1961-1965 was er de afdeling mine­raal­schei­ding van het ZWO-laboratori­um voor Isotopen-Geologie gehuisvest. Bijlage ‘Plattegrond GI’ toont de indeling van het Instituut.

 

In het najaar van 1970 wordt door curatoren de afdeling ‘Oplei­ding voor het Kandi­daats­examen’ inge­steld die op­dracht krijgt de studie in de geolo­gie en de geofysica tot het kandi­daats­examen te regelen en te verzorgen. Het weten­schappe­lijk personeel van deze ‘Zesde Afdeling’ bestaat uit zes stafle­den - afkom­stig uit de andere afdelin­gen - en enige assis­tenten. Het staflid H.E. Rondeel [1954] wordt door curatoren aangesteld als hoofd.

Onderstaan­de tabel vermeldt de afde­lingen met hun hoofden in de cursussen 1957-1971.

 

 

 

De geologische vakgroep (1957-1969)

De verzameling van leer­stoelen in de geologie wordt gewoonlijk de (geologi­sche) vak­groep genoemd. Tot de cursus ‘64/65 wordt ze ook aange­duid als vakgroep Geologie, daarna als vak­groep Aard­kunde en na de invoering van het Acade­misch Statuut 1965 als vak­groep Geologie en Geofysi­ca. In de pre-wubse onderwijswetten komt de vakgroep als orgaan niet voor, waardoor ze geen wettelijke status had.

De vakgroep hield zich hoofdzakelijk bezig met de regeling van het onder­wijs en hieraan gerelateerde zaken zo­als studie­program­ma’s (en hun duur) en de inrichting en eisen van de examens. Verder deed ze voor­stellen aan de Vierde Afdeling c.q. subfacul­teit voor de benoeming van hoogleraren en lectoren en verdeel­de ze de forma­tieplaatsen voor het overige wetenschap­pelijke perso­neel over de afdelin­gen en het Geologisch Museum. Tot 1965 zijn haar vergaderingen alleen toegankelijk voor hoogleraren, nadien kunnen ook de lector Bodenhausen, verte­gen­woordigers van de staf en vanaf het najaar van 1967 afgevaar­dig­den van de studenten de vergade­ringen bijwonen. Uitsluitend met adviserende stem. Als benoemingen en andere zaken die de hoogleraren niet aan de grote klok willen hangen aan de orde komen, moeten ze de verga­der­zaal  verlaten of wordt een aparte hoogleraren-vergade­ring belegd.

De laatste vakgroepvergade­ringen zonder en met vertegenwoordigers van staf en studenten vonden respectievelijk plaats in november 1968 en februari 1969. Tussen 1958 en 1968 was het dagelijks bestuur van de vakgroep Geologie als bovenstaand aangeduid.

 

 

De Directie (1957-1969) en de Bijzondere Directie (1957-1959) -  Brouwer had als hoogleraar-directeur - conform de voorwaarden die hij bij zijn benoeming in 1928 had gesteld - een vrijwel onbeperkte zeggenschap inzake het beheer van het Geologisch Instituut. Het directo­raat bestond alléén uit hem! In juli 1957 reageert het presidium positief op een brief van Westerveld, Mac Gillavry, De Roever en Smit Sibinga om aan die ongewenste toe­stand een einde te maken. Na het emeritaat van Brouwer zal de direc­tie uit alle hoogle­raren bestaan, inclusief de op het insti­tuut gehuis­veste Smit Sibinga die in 1946 benoemd was tot hoogleraar in de geomorfo­logie en fysische geologie. In septem­ber 1957 krijgt hij tijdens een excur­sie met studen­ten fysische geografie in Oosten­rijk een ernstige hart­aanval. Hij wordt overge­bracht naar een ziekenhuis in Bregenz waar hij tot begin decem­ber verblijft. De hoogleraren in de geologie maken van zijn afwezigheid misbruik door tijdens hun eerste bijeenkomst in oktober te besluiten de vergaderin­gen van de directie te splitsen in een ‘eerste bijzonder en een tweede algemeen gedeelte’. Het kwam erop neer dat een ‘algemene directie’ (kortweg ‘Directie’ genoemd) en een ‘bijzondere directie’ werden ingesteld met gescheiden vergaderingen en aparte notulenboeken. On­danks de eerder gemaakte afspraak wordt Smit Sibinga geen lid van de directie waardoor hij buiten het beheer van het instituut wordt gehou­den. Hij moet zich tevre­den stellen met een plaats in de ‘Bijzondere Directie’ die weinig voorstelt omdat in haar verga­deringen na 1957 vrijwel uitsluitend wordt gebekvecht over zijn positie binnen het instituut en zijn herhaalde verzoeken alsnog lid te worden van de directie en de geologische vakgroep. Nadat de bijzon­dere directie eind 1959 is opgehe­ven worden de dis­cussies met hem voortge­zet in de verga­deringen van de Vierde Afde­ling.  Zijn lijdensweg in de jaren 1958-1963 wordt beschreven in een afzon­derlijk deel bij dit hoofd­stuk.

 

De Directie - In de (concept)reglementen op het beheer van het Geologisch Insti­tuut, die in de jaren 1958-1960 door de geologische docenten zijn opgesteld, is bepaald dat de directie bestaat uit ‘de gewone Hoogle­ra­ren, die meer in het bijzon­der belast zijn met de opleiding der geologen.’ Door die toevoe­ging is voorkomen dat Smit Sibinga hiervan lid wordt. In een latere versie van het reglement staat vermeld dat de directie (dan aange­duid als ‘Raad van Beheer’) is samen­gesteld uit ‘de gewoon hoogle­raren, die Directeur zijn van een eigen laboratorium [afde­ling].’

De directie beslist over (veranderingen in) de ruimteverdeling, de verde­ling van kredieten, algemene beleidskwesties en grote verbouwingen; verder doet ze voorstellen betreffende de aanstelling en bevordering van assisten­ten en technisch en admini­stra­tief personeel. Ze heeft het laatste woord in geval van onderlinge conflicten, voorzover die geen betrekking hebben op aange­le­genheden binnen de vakgroep of subfaculteit; in geval van een conflict binnen een afdeling kan ze worden ingeschakeld voor beroep. 

 

De directievoorzitter - De voorzitter van de directie treedt naar buiten op als vertegen­woordiger van de gezamenlij­ke hoogle­raren, hij voert het woord bij jubilea en andere belangrijke ge­beurtenissen (‘voor zover dit niet perso­neel van de afzon­derlijke laborato­ria betreft’) en hij voert bespre­kingen met ‘hoge functio­narissen’ over zaken die niet specifiek tot een afzon­derlijke afdeling behoren. Hieruit blijkt dat de voorzitter zich niet dient te bemoeien met de afdelingen! Voorzitters van de directie in de cursus­sen 1957-1968 worden in de tabel aangegeven.

Onder de voorzitter van de directie ressorteren het beheer en het toezicht op

lokalitei­ten, ruimten en werkplaatsen het gehele instituut betref­fende, administra­tief en technisch personeel van de centra­le diensten [met uitzondering van de museum-administratie en het beheer van de bibliotheek], instrumenta­rium en kapitaals­goederen van ruimten en werk­plaat­sen van de centrale dienst.

Tot de technische diensten behoren de slijp-, polijst-, uitwas-, teken- en fotokamer, foto-kopieer en repro­ductie afdeling en de werkplaatsen (met uitzonde­ring van de instru­ment­makerij die  onder de afdeling Geofysica valt). Ze verlenen techni­sche ondersteu­ning bij het onderwijs, de weten­schapsbe­oefening of het onder­houd van het gebouw. De centrale admini­stratie (secretariaat) is onder meer belast was met de registratie van tentamens, examens en andere gegevens in het studenten­kaartsysteem en de (financië­le) administra­tie van zaken die verband houden met het veldwerk, excursies en het beheer van het insti­tuut. Verder is er nog de portier die tot 1970 ook de telefooncentrale bedient.

 

 

De secretaris-beheerder en de bureauchef - In oktober 1957 wordt de conservator Koning aangesteld als secretaris-beheer­der. Zijn door de directie vastge­steld takenpakket omvat onder meer het toezicht op de centrale diensten en het daaraan verbonden perso­neel, het voorbe­reiden van de begrotingen en andere beheersza­ken die het gehele instituut betref­fen. Begin maart 1963 wordt hij wegens slecht functioneren vervangen door Hermes. Aangezien deze belast is met onderwijs en onderzoek beperkt de directie zijn werkzaamheden als secretaris-beheerder tot personeels- en begrotingszaken en ‘aanschaffingen’ en wordt het toezicht op de technische diensten verdeeld over de stafleden De Booy, Bodenhausen en Oen. De directie vond dit echter geen bevredigende oplossing en verzocht het presidium een bureachef aan te stellen die de oorspronkelijke taken van Koning krijgt en bovendien andere, zoals de regeling van de subsidies voor het veldwerk. Daarmee wordt een grotere continuiteit beoogd en tevens een ontlasting van de wetenschappelijke staf van niet-wetenschappelijke taken. In afwachting van de aanstelling wordt het staflid Bodenhausen in september 1963 secretaris-beheerder als opvolger van Hermes die een maand eerder eerder tot hoogleraar was benoemd. Na de komst van bureauchef J. Sonnenberg in maart 1964 blijft Bodenhausen ‘in naam’ secretaris-beheerder totdat hij in april 1965 lector wordt. Sonnenberg neemt eind 1966 ontslag waarna zijn takenpakket grotendeels wordt overgenomen door mejuffrouw C. Wilbers die sinds het vertrek van mevrouw Stam in 1962 hoofd is van het centrale secretariaat. In latere jaren is zij tevens secretaresse van de directie, de vakgroep, het instituutsbestuur en de subfaculteit.

Tot 1965 kunnen de ver­gaderingen van de directie worden bijge­woond door de secreta­ris-beheerder, de bureauchef en inci­den­teel door stafleden die belast zijn met het toezicht op centrale diensten. Daarna krijgen ook verte­genwoordigers van de staf en in het najaar van 1967 afgevaardig­den van de studenten toegang tot de vergade­rzaal. Ze mogen met gepaste bescheidenheid hun mening te berde bren­gen, stem­recht hebben ze niet. De laatste directie­verga­de­ring vindt plaats in april 1969.

 

 

Het instituutsbestuur (1969-1972) 

In mei 1969 wordt door curatoren, op advies van een door hen ingestelde Commissie van Goede Diensten, een zestienkoppig insti­tuutsbestuur (IB) aangewezen met Hermes als voorzitter. Hierin zijn alle geledingen met stem­recht verte­gen­woor­digd waardoor de hoogleraren het niet langer alleen voor het zeggen hebben. In de ‘Spelregels voorlopige bestuurs­struk­tuur’ (juni 1969) is bepaald dat het bestuur zorg draagt voor de ‘inrich­ting en de goede gang van het onder­wijs’ en de regeling van alle zaken betref­fende onderzoek en beheer die voor­heen door vak­groep of directie werden behandeld. In november 1970 wordt door de gehele instituutsge­meenschap een tweede IB gekozen met Mac Gillavry als voorzitter. Diezelfde maand wordt een nieuw ‘Reglement op het Geolo­gisch Instituut’ van kracht waarin de taken en bevoegd­heden van het IB en van de afdelin­gen (en hun hoofden) met betrek­king tot het onder­wijs, het weten­schap­pelijk onderzoek en het beheer nader zijn geregeld. Nadat de studenten­verte­genwoor­di­gers in oktober 1971 uit het bestuur zijn gestapt, wordt op drie novem­ber een derde IB gekozen met Hermes als voorzitter. Vijf dagen later deelt hij mee het voorzitter­schap niet te aanvaarden, waardoor voor de derde keer binnen korte tijd verkiezingen moeten worden gehou­den. Ze vinden plaats in februari 1972, waarna een vierde IB aantreedt met het staflid Rondeel als voorzitter. Het draagt eind augustus 1972 zijn taken en be­voegdheden over aan de subfaculteitsraad en het uit haar midden gekozen subfacul­teitsbe­stuur. Hier volgt een overzicht over de zich zo snel opvolgende organisatie structuur met de steeds terugkerende term ‘vakgroep’. De ‘Vierde afdeling voor geologie en fysische geografie’ staat geheel buiten dit overzicht. Zie hiervoor de bijlage.

 

 

Geologisch Museum en bibliotheek 

Behalve de eerdergenoemde organen en diensten zijn er nog het Geolo­gisch Museum en de bibliotheek met een aparte status binnen het instituut.

 

Het Geologisch Museum - Tot de cursus ‘63/64 heeft iedere afdeling haar eigen museumruimte voor het tentoonstellen van collecties die op het betreffende vakgebied betrek­king hebben. Deze ‘uitstallingen’ staan onder toezicht van het hoofd van de betreffende afdeling die ook zorg draagt voor de inrichting. Het overige deel van de collectie staat onder beheer van de directie. Daarna wordt de zorg voor het museum gedelegeerd aan de hoogleraar Mac Gillavry en een museumconservator voor het dagelijks beheer. In het regle­ment-1966 is bepaald dat op de directeur van het museum dezelfde bepalingen van toepassing zijn als op de directeuren van de afdelingen ‘met dien ver­stande, dat de interne verde­ling van de museum­ruimten over verschil­lende afdelin­gen onderwor­pen is aan de beslissingen van de Raad van Beheer.’ Daardoor wordt voorkomen dat de museumdirecteur op eigen houtje een deel van de afdelings­ruimten zou annexeren. Het aan het museum verbonden weten­schappelijke en admini­stratieve perso­neel is grotendeels gehuis­vest in de museumkamer (nr. 64) op de eerste verdie­ping. Een van hen is Gerrit Gorter die van 1960-1986 als ‘museumbediende’ belast is met de registra­tie en opslag van de collectie. Ze omvatte onge­veer één miljoen objecten die door docenten, staf, promovendi en studenten in de loop der jaren verza­meld zijn tijdens veldwer­k, excur­sies en expedi­ties, aange­vuld door schen­kingen, aankopen en legaten. Een deel is tentoon­gesteld in prachti­ge vitrinekasten - aangeschaft bij de bouw van het instituut - die opge­steld staan in de centrale hallen op de begane grond, de eerste en de tweede verdie­ping. Op woens­dagmid­dag is deze ‘pronk­collectie’ voor het publiek te bezichtigen. Het overige deel ligt opgesla­gen in enige grote ruimten in de kelder­verdie­ping. Eind 1969 komt in de kelder van het gebouw Roeterssstraat 15 een nieuwe stenen­opslag ter beschik­king en wordt het grootste deel van laatst­genoem­de verzameling daar­heen overge­bracht. Enige foto’s.

 

De bibliotheek - De bibliotheek heeft - als onderdeel van de universiteitsbibliotheek - een speciale status binnen het instituut. Het beheer is opgedragen aan een door de directie aangewezen hoogle­raar die zich in zijn uitvoe­rende taak kan laten bijstaan door een door de directie aangewezen staflid, ‘gehoord de Beheerder van de bibliotheek’. Het dage­lijks beheer is sinds 1930 in handen van de legendarische Tjon Appian. Na zijn onver­wachte dood (maart 1964) wordt hij opgevolgd door Hector de Herdt die sinds februari 1963 als zijn rechter­hand werk­zaam was. De bibliotheek, in de zuid­vleugel op de begane grond, wordt begin jaren zestig aanzienlijk uitge­breid onder meer met een depot­ruimte, na een ingrij­pende verbouwing van de vroegere fietsenstalling in de kelder. Onder de be­heerder van de bibliotheek ressor­teert verder de boekbinderij van Jan Hagenaar. Na zijn vertrek wordt ze in 1972 opgeheven. Enige foto’s.

 

 

De instituutsbevolking 

De populatie van het instituut bestaat uit wetenschappelijk, technisch en administratief personeel, promovendi en studenten. Tot het wetenschappelijk personeel (WP) behoren het wetenschappelijk corps, bestaande uit de docenten (de hoogleraren en de lector Boden­hausen), de staf en de assistenten. Ze verzorgen het onder­wijs en/of verricht­ten onderzoek. De meeste stafleden zijn in vaste dienst en - tot de cursus ‘65/66 - altijd gepro­moveerd; daarna worden ook niet-gepro­moveerden aange­steld. Vrijwel alle assistenten hebben een tijdelijke betrekking; het meren­deel is voor de helft of een vijfde deel van de ‘norma­le’ werk­tijd werkzaam (de zogenaamde ‘kandi­daats-‘ en ‘stu­dent-assisten­ten’), terwijl afgestu­deerde ‘docto­raalassis­ten­ten’ (onder wie promo­ven­di) doorgaans een volledi­ge baan hebben. Vrijwel het gehele personeel en de studenten bestaat uit  mannen; alleen bij de administra­tie zijn vrou­wen in de meerderheid. 

Na een beperkte toename in de jaren 1945-1957 neemt de perso­neels­formatie tot de cursus ‘66/67 explosief toe, waarna ze nauwelijks meer groeit (zie afb.). De studentenaantallen laten een omgekeerd beeld zien. Daardoor blijft de instituutsbevolking in de jaren 1957-1965 vrij con­stant om pas daarna te groeien tot onge­veer 170 aan het einde van de cursus ‘71/72.

 

 

 

Wetenschappelijk Personeel: docenten

 

Tot het voorjaar van 1969 hebben de hoogleraren een vrijwel onbeperkte zeggenschap over de inrichting en uitvoering van het onder­wijs, over het wetenschap­pelijk onder­zoek, over het beheer van hun afdelingen en dat van het insti­tuut, over benoe­min­gen en aanstel­lingen. Wie zijn deze mensen die in die jaren het beleid op het insti­tuut bepalen? Een ding is duidelijk: Egeler en Hermes, het meest bereid tot vernieu­wing en democra­tisering, vormen meestal één blok tegenover de behouden­de De Roever en Mac Gillavry. Die combinaties weerspiege­len zich ook in de samen­stel­ling van de besturen van vakgroep en Vierde Afdeling c.q. subfaculteit. Hospers is een buitenbeentje: hij behoort niet tot een van de twee blokken en hij heeft geen bestuursfuncties binnen vak­groep of directie, terwijl hij slechts enige maanden secretaris van de subfacul­teit is. Westerveld speelt een beperkte rol in het eerste deel van de periode onder beschouwing. Hij overlijdt in 1962.

Niet alleen deze docenten maar ook de docentbenoemingen worden in het volgende stuk per vakgebeid behandeld. Wat daaraan voorafging is reeds beschreven.

 

Petrologie, mineralogie en mineralogische kristallografie [De Roever] - Willem Paul de Roever (1917-2000) wordt op 23 oktober 1957 benoemd tot gewoon hoogleraar in de petrologie, mineralogie en mineralogische kristallografie. Hij kan echter niet direct in Amsterdam aan de slag omdat hij tot en met de cursus ‘57/58 aan  de Leidse universiteit verbonden is. Het Leidse college van bestuur is niet bereid hem eerder naar Amsterdam te laten vertrekken en pas na een `stekelige correspondentie’ krijgt hij toestemming om in de zomer van 1958 het doctoraalveldwerk van zijn Amsterdamse studenten te begeleiden. Als bekend wordt dat hij in Amsterdam benoemd is, zeggen zijn Leidse collega’s met vooruitziende blik: ‘Wij kunnen U hiermee gelukwensen, maar niet feliciteren!’ In de faculteitsvergadering van oktober 1958 wordt de nieuwe collega welkom geheten; hij belooft dat hij nu `honkvast’ zal blijven. Zijn inaugurele rede wordt op 24 november 1958 uitgesproken: `Petrographische bijdragen tot de kennis van de diepere delen der aarde’.

Willem de Roever is naar ieders mening de weten­schappe­lijke vaandel­drager van het instituut en hij laat dat ook duidelijk blijken. Hij is een ijdel mens, veelei­send voor zichzelf en ande­ren en zelden bereid tot het sluiten van compromis­sen. Zijn woord is wet en binnen zijn afdeling duldt hij geen tegen­spraak. Hij voelt zich geroe­pen - in de geest van zijn leermeester Brouwer - de tradities en hiërarchi­sche verhoudin­gen op het instituut in stand te houden zodat hij zich, meer dan wie ook, fel verzet tegen de democrati­se­ring van het instituut. Na die verloren strijd is zijn voor­heen zo dominerende rol binnen het instituut uitge­speeld en wordt hij een berustend toeschouwer langs de zijlijn.

 

De Roever en Egeler 

 

Algemene Geologie [Egeler] - Cornelis Geoffrey Egeler (1917-1983) wordt op 1 november 1957 benoemd tot gewoon hoogleraar in de Algemene Geologie, waarbij zijn jaarwedde wordt vastgesteld op ruim f 19.000.  Op 27 januari 1958 houdt hij zijn oratie: `Problemen uit het grensgebied van algemene geologie en petrologie’. In de cursus ‘57/58 geeft hij tevens onderwijs in de petrologie omdat De Roever nog in Leiden werkzaam is. Na de benoeming van Bodenhausen tot lector in de Algemene Geologie (april 1965) krijgt deze het onderwijs in de Exogene Geologie toebedeeld terwijl Egeler zich beperkt tot de Endogene Geologie.

Cees Egeler  is een joviaal en informeel man met de gave op innemende en onge­dwongen wijze om te gaan met personen van ver­schil­lende aard en stand. Hij is een geestig en vlot spreker die een verhitte discussie met een kwink­slag of een relativeren­de opmer­king in rustig vaarwater weet te loodsen. Binnen zijn afdeling laat de gemakzuchti­ge Egeler veel van het onderwijs en onderzoek over aan zijn medewerkers aan wie hij bij voor­baat zijn vertrouwen en steun geeft. De vele ellenlan­ge verga­de­ringen zijn voor hem een gruwel en hij ergert zich telkens weer aan de oeverloze dis­cussies en dikwijls hoogop­lopen­de polemieken, vooral met De Roever en Mac Gilla­vry, over naar zijn mening futiele zaken. De gebeur­tenissen in de late jaren zestig en vooral de verbro­ken band met Tom de Booy - zijn vroegere boezem­vriend, steun en toe­ver­laat - raken hem diep waardoor hij zich in toenemende mate ongelukkig voelt in het instituut. Het is dan ook niet verwonder­lijk dat hij begin jaren zeventig - naast zijn hoogleraarschap - het voor­zitter­schap aan­vaardt van de Wetenschappe­lijke Raad van het Beleidsor­gaan voor de Herstructu­rering der Aardweten­schap­pen in Neder­land, waar hij volop de gelegenheid krijgt zijn grote bestuur­lijke kwali­tei­ten ten toon te sprei­den

 

 

Geofysica der Vaste Aarde [Hospers] - Bij het  emeritaat van Brouwer is er nog steeds geen hoogleraar in de geofysica benoemd hoewel een docent in dat vakgebied al sinds het eind van de jaren dertig hoog op het verlanglijstje van de vakgroep staat. Het gevolg is dat in dit zich snel ontwikkelende vakgebied in Amsterdam vrijwel geen onderwijs wordt gegeven. Nadat de bijzondere directie begin 1958 de wens uitspreekt ‘om te komen tot het verkrijgen van een Docent in de Geophysica’, wordt in maart 1958 een brief naar het presidium gestuurd met de volgende passage:

De geophysica heeft in de laatste tijd een zeer grote vlucht genomen, en er bestaat in wetenschap en practijk een dringend tekort aan degelijk opgeleide geophysici. De Amsterdamse Universiteit staat wat dit betreft bij de Rijksuniversiteiten te Utrecht en Leiden ten achter: te Utrecht is een gehele staf van geophysici benoemd, terwijl te Leiden onlangs eveneens in het geophysisch onderwijs is voorzien. De geologische vakgroep meent, na bespreking met de hoogleraren in de physica, welke deze gedachte steunen, dat het gewenst is een ordinarius in de geophysische wetenschappen te benoemen, eventueel later gevolgd door de benoeming van een tweede docent, gezien de tweedeling tussen theoretische en toegepaste geophysica. Door de grote vraag naar geophysici doet zich de moeilijkheid voor een candidaat te vinden, die bereid is zich aan het onderwijs te binden, en die in alle opzichten geschikt wordt geacht. Gaarne zouden wij dus de budgetaire mogelijkheid tot benoeming van een ordinarius in de geophysica voor onbepaalde tijd gehandhaafd willen zien.’’

Zodoende is de benoeming van een geofysicus voor de zoveelste maal op gemakzuchtige wijze uitgesteld.

Mac Gillavry maakt van de impasse handig gebruik door in november 1959 voor te stellen een ordinarius in de macropaleontologie aan te vragen. Dat stuit op verzet van Egeler, die vindt dat een docent in de geofysica voorrang heeft, terwijl Westerveld van mening is dat het accent van het geologisch onderwijs niet verder in de richting van de paleontologie en de stratigrafie dient te worden verlegd. Een maand later besluit de bijzondere directie bij de behandeling van de begroting 1961 de aanvraag van een hoogleraar geofysica te handhaven met de cryptische en weinig goeds voorspellende aantekening: “er zijn enige complicaties, waardoor het moeilijk is, voor deze aangelegenheid een juiste beslissing te nemen.’’ Over het eerdergenoemde voorstel van Mac Gillavry wordt lang gediscussieerd. Uiteindelijk komt men tot de slotsom dat het opvoeren op de begroting van een docent in de macropaleontologie geen gevaar oplevert wat betreft de geofysicus:

òf er is iemand aan te wijzen, en dan kan over de prioriteit later beslist worden, òf men kan geen geschikte candidaat vinden, en dan mag de macropal. daar niet op wachten.’’

Als in februari 1960 nog steeds geen geschikte kandidaat is gevonden besluit de vakgroep dat de aanvraag van een macropaleontoloog voorrang heeft. Wel vindt men dat `ideëel de reeds aangevraagde en toegestane geofysicus niet in gevaar diende te komen’! Drie maanden later bespreekt de Vierde Afdeling de aanvragen van docentenplaatsen in verband met het ontwikkelingsplan 1961–1966. Op voorstel van De Roever wordt met algemene stemmen besloten om `hangende belangrijke besprekingen over het onderwijs in de geofysica in Nederland’ de aanvraag van een hoogleraar in de geofysica tot na die periode op te schorten met de aantekening dat dan tenminste twee docenten in de geofysica worden gevraagd. Daardoor is de benoeming van een geofysicus op de wel héél lange baan geschoven! Een jaar later vindt de volgende act plaats van het treurspel geofysica. Tijdens de spoedvergadering van de Vierde Afdeling op 18 mei 1961 bericht voorzitter Mac Gillavry: 

Blijkens een mededeling van de Voorzitter van de Faculteit op de vergadering van de Facultas Contracta dd. 17 mei j.l. is reeds in 1960 (en ook weer in 1961) een ordinariaat in de geofysica in de begroting opgenomen, zonder dat daarvan ooit is kennisgegeven aan de Faculteit of de [Vierde] Afdeling. Verder heeft het Presidium geschreven, dat dit ordinariaat voor de voorziening van onderwijs in de wiskunde in aanmerking zou kunnen komen, aangezien er nog steeds geen voorstellen over de vervulling van dit ordinariaat werden gedaan. Op de vergadering van de Facultas Contracta werd het verzoek gedaan, op korte termijn te willen overwegen of de vervulling van een dergelijke vacature tot 1962 zou kunnen worden uitgesteld, zodat hierdoor gedurende één jaar in het onderwijs in een onderdeel der wiskunde zou kunnen worden voorzien. De Faculteit zou in dit geval alle medewerking willen verlenen om in 1962 zo nodig een soortgelijk ordinariaat dan wel een ander ordinariaat met hoge prioriteit in de Vierde Afdeling te verkrijgen.’’

Ondanks dit aanbod besluit de Vierde Afdeling om conform haar besluit van mei 1960 het ordinariaat in de geofysica niet te bezetten en evenmin een voorstel te doen tot omzetting hiervan in een andere door de afdeling gewenste leerstoel mits de faculteit alle medewerking wil verlenen tot bezetting van een ordinariaat c.q. twee buitengewone hoogleraarschappen ten behoeve van de fysische geografie in 1962. Het gevolg is dat de voor de geofysica gereserveerde plaats door de faculteit tijdelijk wordt bestemd voor een docent in de wiskunde. Als tijdelijke oplossing wordt door de Vierde Afdeling voorgesteld een serie gastcolleges te laten geven door deskundige geofysici. Ook daar komt niets van terecht! 

Door de onverwachte dood van Westerveld in augustus 1962 ontstaat een nieuwe situatie. Onder de door hem gedoceerde vakken zijn er enkele van stratigrafische aard (de geologie der aard­olie- en steenkoolaf­zettingen) en enkele van mineralogi­sche aard (voornamelijk de erts­kunde), terwijl verder door hem ook nog de prakti­sche geofy­si­ca werd onderwezen. Volgens de Vierde Afdeling is het niet gewenst om in de ontstane vacature met één persoon te voor­zien. Ze vindt dat een hergroe­pering van leerop­drachten een alleszins aanvaard­bare oplos­sing is, waarbij ook de vacature in de geofysica betrokken dient te worden. Mac Gillavry vindt echter dat de vacature in de geofysica bestemd moet worden voor een ordinariaat in de paleontolo­gie. De faculteit neemt uiteindelijk het voorstel van de Vierde Afdeling over en stelt in mei 1963 aan curatoren de volgende leerstoe­len voor: (1) een ordina­riaat in de stratigrafische geologie en de geologie der aardolieaf­zettingen; (2) een ordinariaat in de paleon­tologie en (3) een leerstoel in de praktische geofy­sica en de ertskunde. Voor het ordinariaat sub 1 wordt het staflid Hermes voorgedragen, terwijl de oorspronkelijke leeropdracht van Mac Gillavry (stratigrafische geologie en paleontologie) wordt beperkt tot de paleontologie. Voor de sub 3 genoemde leerstoel kan nog geen voordracht worden opgesteld, maar de faculteit hoopt die op korte termijn aan curatoren te kunnen voorleggen. Pas één jaar later bericht de faculteit dat de voordracht voor de vervulling van de bestaan­de vaca­ture geofysica aanmerkelijk is vertraagd doordat aanvan­ke­lijk gepoogd is de geofysica en de ertsgeologie in één leeropdracht te vereni­gen. Voor deze combinatie blijkt echter geen ge­schikte kandidaat te vinden. Daarom wordt besloten de leeropdracht te beper­ken tot de geofysica van de vaste aarde, mede omdat in Utrecht inmiddels een `uitge­breide school voor geofysica’ is opgericht. Het onderwijs in de ertskunde zal door de wetenschappelijk hoofdambtenaar Oen worden gegeven. Begin februari 1964 worden J. Hospers en S. Kalisvaart door de vakgroep respectievelijk als nummer één en twee op de voordracht geplaatst. Kalisvaart, die na zijn afstuderen in Leiden (1946) als geofysicus werkzaam was bij de Koninklijke/Shell groep, wordt minder geschikt geacht dan Hospers omdat hij geen publicaties op zijn naam heeft en geen ervaring bezit als docent. Nadat achtereenvolgens de subfaculteit der Aardkunde (de nieuwe naam van de Vierde Afdeling na invoering van het Academisch Statuut 1963), de faculteit en curatoren hun fiat hebben gegeven wordt Hospers bij KB van 8 augustus 1964 benoemd tot gewoon hoogleraar in de geofysica van de vaste aarde. Zijn jaarwed­de wordt vastgesteld op fl 35.508. Hospers begint zijn werkzaam­heden op 1 januari 1965; op 25 oktober van dat jaar houdt hij zijn inaugu­rele rede: `Palaeo­mag­netisme, poolver­plaat­sing en continent­verschui­ving’ Na 25 jaar treuzelen, afwachten en uitstellen heeft de UVA eindelijk een ordinari­us in de geofysica! 

Jan Hospers, geboren op 19 juni 1925 in Veendam, deed kandi­daatsexamen geologie in Groningen (1948) en studeerde in 1951 met lof af in Utrecht. In 1953 promoveert hij in Cambridge op het proefschrift: `Palaeomagnetic Studies of Icelandic Rocks’. Nadien is hij werkzaam bij de Koninklijke/Shell Groep in Turkije, Venezuela en Nigeria. In 1962 wordt hij als researchgeofysi­cus verbonden aan het Shell-laboratorium te Rijswijk, een jaar later volgt zijn benoeming tot `full professor’ in de geofysica aan de Universiteit van Alberta (Canada).

Jan Hospers is een internationaal gewaardeerd weten­schapper en een voortreffelijk docent die ingewikkelde vraagstukken snel voor iedereen begrijpelijk kan maken. De steile en formele Veendammer is weinig toegankelijk voor anderen en hij mist ieder gevoel voor humor. Al spoedig na aanvang van zijn werkzaamheden (januari 1965) wordt hij gecon­fron­teerd met de verlammende verdeeldheid en beslui­teloosheid binnen de directie en vakgroep en met de eerste acties van De Booy en zijn volgelin­gen. Dat moet voor de vroegere Shell-geofysicus, gewend aan slagvaardig bestuur en ‘law and order’, een onaangename en traumatische ervaring zijn. Binnen de afdeling Geofysica ontstaan ernstige conflicten tussen de ambitieuze en achter­dochti­ge Hospers en enigen van zijn medewerkers. Tot overmaat van ramp wordt in 1971 in het kader van de her­structu­rering van de Neder­landse aardwetenschappen besloten de geofysi­ca in Utrecht te concentre­ren. De stressgevoelige Hospers blijkt tegen al die narigheid niet bestand. Vanaf het eind van de jaren zestig zit hij veelvul­dig over­span­nen thuis en per 1 januari 1975 wordt hij om gezond­heidsrede­nen eervol ontsla­gen. Daardoor is binnen tien jaar een definitief einde gekomen aan de afdeling Geofysica die een van de parade­paardjes had moeten worden van het Geologisch Insti­tuut.

 

 

Exploratie geofysica [geen benoeming] - Behalve Hospers staat nog een tweede hoogleraar in de geofysica op het verlanglijstje van de geologen. Ditmaal gaat men voortva­rend te werk zodat al op de faculteitsverga­dering van oktober 1964 besloten wordt een voorstel van de subfaculteit der Aardkunde goed te keuren voor een ordinariaat in de exploratie geofysica (`geen moderne geologie zonder complete geofysi­ca der vaste aarde’). Hospers heeft zelfs al een bij de Shell werkza­me kandi­daat op het oog. De zaak wordt ruim een jaar vertraagd omdat de minister van O&W pas eind 1965 toestemming geeft voor de betreffende plaats, waarna begin 1966 de zusterfa­cultei­ten worden uitgenodigd namen te noemen van in aanmerking komende personen. Nadat in oktober [1966] een geschikte kandi­daat (dr. W.L. Scheen) is afgevallen omdat hij `zijn positie elders kon verbete­ren’, wordt begin 1967 door de vakgroep een voor­dracht opgesteld waarop Peet als eerste en Klein Haneveld als tweede wordt geplaatst. Peet is welis­waar niet gepromoveerd, maar Egeler is ervan overtuigd dat hij die benoeming `er bij de faculteit wel zal doorhalen’. Blijkbaar lukt dit niet, want eind januari 1968 klaagt Hospers tijdens een bijeenkomst van de subfaculteit dat het moeilijk is een goede kandidaat voor de exploratie geofysica te vinden. Hij stelt voor op de vacante plaats een wetenschappelijk medewerker aan te stellen. Als dit niet lukt zal hij het aan zijn afdeling verbonden staflid Van Andel, die de volgende maand promoveeert, in de gelegenheid stellen zich in te werken in de exploratie geofysica. Mac Gillavry attendeert Hospers erop dat `de plaats op de formatie verloren gaat wanneer een wetenschappelijk medewerker met vaste aanstelling een ordinariaat onderbezet.’ De Roever breekt vervolgens een lans voor D.S. Parasnis, die internationale erkenning had verkregen door zijn in 1962 verschenen standaardwerk `Principles of Applied Geophysics’ dat vele herdrukken beleefde. Dat voorstel valt in slechte aarde bij Hospers die wellicht vreest dat dan zijn machtspositie in gevaar kan komen. Als de subfaculteit per se een hoogleraar wil, zal hij dit loyaal accepteren, maar hij zal dan wel het dossier inzake de exploratie geofysica aan de subfaculteit overdragen. De subfaculteit bezwijkt voor deze chantage en geeft Hospers de vrije hand om opnieuw de markt te verkennen. Dat levert niets op, waarna de vakgroep eind 1968 akkoord gaat met een voorstel van Hospers om de vacature voor een wetenschappelijk medewerker te bestemmen. Het betekent dat er geen tweede hoogleraar in de geofysica komt en dat de oorspronkelijke opzet voor een doctoraalexamen met hoofdvak geofysica definitief van de baan is. Daardoor krijgt Amsterdam geen volwaardige opleiding in dat vakgebied.

 

Macropaleontologie [geen benoeming] - In november 1959 stelt Mac Gillavry voor een ordinarius in de macropaleontologie aan te vragen omdat hij zijn leeropdracht te omvangrijk vindt. Hij heeft zelfs al een aantal kandidaten op het oog: [P.] Heybroek, de bryozoënspecialist R. Lagaaij, [S.] van der Heide en de Leidse lector Aart Brouwer. Voor zichzelf wil hij de evolutie der foraminiferen, de stratigrafische sedimentologie en de microfauna reserveren. Na aanvankelijke bezwaren van Egeler en Westerveld keurt de bijzondere directie in december van dat jaar de aanvraag goed. Tijdens de vergadering van de vakgroep op 11 februari 1960 ligt Westerveld opnieuw dwars. Hij vreest dat de paleontologie en stratigrafie `topzwaar’ worden en hij merkt cynisch op “dat dan ook wel een oliegeoloog aangevraagd zou kunnen worden’’. Nadat Mac Gillavry toezegt het accent `niet sterker dan thans’ op de paleontologie en stratigrafie te leggen en Egeler verklaart dat “de macropaleontologie een basisvak is voor ieder veldwerk, en dat de benoeming van een internationaal geïntroduceerd vakspecialist ieders werk zal vergemakkelijken’’, gaat Westerveld alsnog overstag. De triomf voor Mac Gillavry is compleet als vervolgens unaniem wordt besloten op de docentenbegroting 1961 de aanvraag van een macropaleontoloog voorrang te geven boven die van een geofysicus. Op 17 februari geeft ook de Vierde Afdeling haar fiat. Twee dagen later zal de `begroting 1961 hoogleraren en docenten’ worden behandeld in een vergadering van de faculteit die verzocht had alleen urgente en al uitgewerkte voorstellen – met opgave van benodigde ruimte, staf en personeel – in te dienen. Namen behoefden nog niet te worden genoemd. Mac Gillavry zegt geen kans te zien in de resterende dagen een dergelijke aanvraag gereed te krijgen. Zijn collega’s vinden dat hij dan maar een `kort voorstel’ moet maken! De faculteit neemt daar genoegen mee en keurt in maart de aanvraag goed. Daarna lost de beoogde docent in de macropaleontologie in het niets op. Mac Gillavry krijgt er in juni [1960] wél de wetenschappelijke hoofdambtenaar Hermes bij die voordien als stratigraaf en micropalentoloog bij de Koninklijke/Shell groep had gewerkt.

De gang van zaken rond de macropaleontoloog geeft een treffend en tegelijkertijd onthutsend beeld hoe in die tijd door een kleine groep hoogleraren in een vloek en een zucht een docent werd aangevraagd. Met de invoering van de WUB 1970 verandert dit; een breed samengestelde structuurcommissie is maandenlang bezig met het opstellen van een profielschets voor een nieuwe leeropdracht, waarna een benoemingscommissie aan de slag gaat.

 

Stratigrafische geologie en geologie der aardolieafzettingen [Hermes] - Na het overlijden van Westerveld vindt de Vierde Afdeling dat een her­schikking van de leerop­drachten wenselijk is. Ze besluit om de leerop­dracht van Mac Gillavry te splitsen in: (1) een leeropdracht in de stratigrafische geologie — waaraan ook het vroeger door Westerveld gedoceerde vak `geologie van de aardolieafzettingen’ wordt toegevoegd — en (2) een ordinariaat in de paleontologie.

Voor het eerstgenoemde ordinariaat worden J.J. Hermes en F.G. Keyzer, werk­zaam bij de Libyan Atlan­tic Company, respectievelijk als eerste en tweede op de voordracht geplaatst nadat maar liefst veertien andere kandi­daten zijn afgevallen. In april 1963 gaat de faculteit akkoord met de voordracht waarna ze eind mei een voorstel tot benoeming van Hermes naar het college van curatoren zendt, waarin het volgende wordt vermeld:

De Vierde Afdeling geeft duidelijk de voorkeur aan dr Hermes  als eerste kandidaat op grond van de kwaliteiten van zijn recente wetenschappelijke publicaties [welgeteld 2!], de bijzondere waardering voor zijn werk van de zijde van de Koninklijke/Shell Groep, zijn wetenschappelijk enthousiasme en de wijze waarop hij zich op het Geologisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam als wetenschapsbeoefenaar en docent heeft doen kennen.’’ 

Nadat het college in juli zijn fiat geeft wordt de benoeming van Hermes op 14 augustus 1963 door koningin Juliana vanuit haar zomerver­blijf in Porto Ercole bekrachtigd. Zijn jaarwedde wordt vastge­steld op fl 30.348. Hij houdt zijn inaugurele rede (`Fossielen en Tijd’) op 13 januari 1964. 

Jacobus Jan (Co) Hermes (1915-1999)  studeert vanaf 1934 geologie in Utrecht en doet daar in 1940 doctoraalexamen. Van 1941–1945, toen hij was ondergedoken, werkte hij aan zijn proefschrift en studeerde hij filosofie en psychologie. Hij promoveert in 1945 bij Rutten over de geologie en paleontologie van een gebied in Midden-Cuba. Van 1946–1953 is hij in dienst van de Konink­lijke/Shell Groep in Venezuela; in de jaren 1954–1960 is hij als stratigraaf verbon­den aan de N.V. Nieuw Guinea Petroleum Maat­schap­pij en hoofd van het geologisch laborato­rium in Sorong. Sinds 1 juni 1960 werkt hij als conservator en wetenschappe­lijk hoofdambtenaar op het Geolo­gisch Instituut bij de afdeling Strati­grafie en Paleonto­logie. 

Co Hermes is een vriendelijk en zachtaardig man die het beste tot zijn recht komt in een klein gezelschap van vertrou­we­lin­gen. Hij voelt zich pas helemaal op zijn gemak als hij - het liefst alléén - onderzoek kan doen in Zuid-Spanje. Op (examen)borrels, recepties en ande­re sociale bijeen­komsten is hij meestal afwezig. Zijn benoeming tot hoogleraar brengt met zich mee dat hij in meerdere besturen zitting krijgt. Zo is hij in 1966 voorzitter en tevens secreta­ris van de vak­groep en bovendien nog voorzit­ter van de directie en secre­taris van de subfaculteit. Voor de introverte Hermes zijn de vele vergaderingen een ware beproe­ving omdat hij - mede door zijn hardho­rendheid en ver­geet­achtigheid [was het een verre voorbode van de ziekte van Alzheimer waaraan hij in 1999 zou overlij­den?] - niet opgewassen is tegen de vele venijnige aanval­len en kritiek van het duo De Roever-Mac Gillavry. 

 

Paleontologie [Mac Gillavry] - De leeropdracht van Mac Gillavry, sedert 1952 hoogleraar in de stratigra­fie en de paleontologie, wordt in juli 1963 gewijzigd in `paleonto­logie’. Tevens wordt hij directeur van het Geologisch Museum. 

Henry James Mac Gillavry (geboren in 1908) is een hartelijk en  vrolijk man met een merkwaar­dig soort droge humor die oprecht geïnte­resseerd is in het wel en wee van ande­ren. ‘Mac’ is het prototype van de hoogbegaafde intel­lectu­eel die het altijd beter weet dan de anderen. Die betwe­terig­heid zorgt herhaal­delijk voor conflicten met stafle­den van zijn afdeling; in verga­derin­gen kan hij tot irritatie van de anderen einde­loos uitwei­den over de aanpak van bepaalde proble­men waarbij hij diverse scena­ri­o’s de revue laat passeren zodat uitein­de­lijk niemand er nog iets van be­grijpt. Dat geldt trouwens ook voor zijn colleges en zelfs voor enkele van zijn publicaties!

 

 

Algemene Geologie: [lectoraat Bodenhausen]) - In 1950 besluit de faculteit tot het instellen van een lectoraat `naast Brouwer’,  maar in de jaren daarna heeft het tot niets geleid. Eind 1959 vraagt Egeler voor 1963 een toegevoegd hoogleraar in de Exogene Geologie: “dit is slechts een prognose, die de eventuele mogelijkheid voor een dergelijke benoeming open dient te houden.’’ Vijf maanden later is hij bereid die aanvraag in te trekken indien hij een wetenschappelijk hoofdambtenaar krijgt. Dat wordt Bodenhausen die in april 1961 wordt aangesteld. Na de benoemingen van Hermes en Hospers vindt Egeler dat zijn afdeling recht heeft op een tweede docent die voornamelijk belast zal worden met het onderwijs in de sedimentologie en de werking der exogene krachten. Daardoor zal hij ``eindelijk eens toekomen aan zaken als tektoniek’’. De vakgroep besluit het eerdergenoemde vacante lectoraat hiervoor te bestemmen. Begin maart 1965 stelt de faculteit aan curatoren voor om Bodenhausen te benoemen tot lector in de algemene geologie, nadat de subfaculteit der Aardkunde in december 1964 besluit hem als enige kandidaat voor te dragen; de door de zusterfaculteiten naar voren gebrachte personen (D. Boschma, A.H. Bouma en H.J. Zwart) voldoen niet aan de gestelde eisen en Bodenhausen is reeds aan het instituut verbonden. Op 12 april 1965 wordt Bodenhausen door curatoren tot lector benoemd waarbij zijn salaris wordt vastgesteld op fl 2.297 per maand. Een openbare les heeft hij nooit gehouden.

Johan Willem Anne (Jan; Kriel) Bodenhausen, geboren op 10 december 1922 te Batavia, begint in september 1940 met de studie geologie in Amsterdam, doet  doctoraalexamen in maart 1953 en promoveert in juni 1955 bij Brouwer over de geologie van een gebied op Corsica. In februari 1954 treedt hij in dienst bij de BPM, waar hij tot 1961 werkzaam is. Sinds april 1961 is hij als wetenschappelijk hoofdambtenaar verbonden aan de afdeling Algemene Geologie.

Begin december 1967 besluit de vakgroep

reeds voor 1971 de mogelijkheid open te stellen een lector te bevorderen tot hoogleraar. Hoewel het woord persoonlijk hoogleraarschap wordt genoemd, moet mogelijk toch eerder worden gedacht aan een bevordering ad hominem tot functioneel hoogleraar. Egeler en Hermes zijn ervoor reeds nu vast te leggen dat hierbij een pré dient te worden toegekend aan Bodenhausen. De meerderheid is voor openhouden van beide mogelijkheden en dan pas later een eventuele beslissing te nemen.’’ 

Die baret gaat aan Bodenhausen voorbij omdat hij per 1 januari 1969 naar Leiden vertrekt vanwege een voor hem onwerkbare situatie. Hij is wel bereid om tot 1 september 1969 twee uur per week colleges exogene geologie in Amsterdam te blijven geven en tentamens af te nemen Hij krijgt hiervoor een leeropdracht met een vergoeding van 280 gulden per maand per wekelijks college uur. Pogingen om spoedig een nieuwe lector te benoemen lijden schipbreuk. J.J.H.C. Houbolt, werkzaam bij de Shell, heeft geen interesse (zelfs niet in een eventueel professoraat!) en ook De Booy deelt mee er niets voor te voelen. Ook in de jaren zeventig lukt het niet om het vacante lectoraat te bezetten waarna het begin jaren tachtig wordt bestemd voor een docent in de `ertskunde s.l.’.

 

Ertskunde [na Westerveld nooit bezet] - Eind 1962 gaat de faculteit akkoord met een aanvraag van de Vierde Afdeling voor een `lector in de aardkunde’ in 1966. Al spoedig wordt dit lectoraat bestemd voor de ertskunde om daardoor — na het overlijden van Westerveld — een Amsterdamse traditie in dit vakgebied voort te zetten. De subfaculteit besluit in september 1964 het lectoraat aan te houden tot 1967 of 1968 en aan de faculteit te vragen tot die tijd aan Oen een leeropdracht in dit vakgebied te verlenen met de wens deze binnen niet al te lange tijd om te zetten in een lectoraat. In het najaar van 1965 keurt de faculteit het voorstel goed om in 1967 een lector in de ertskunde te benoemen waarbij de leeropdracht is uitgebreid met mineralogie en petrologie. Nadat het college van curatoren midden 1967 zijn fiat heeft gegeven, onthoudt de minister in oktober van dat jaar zijn toestemming in verband met de in gang zijnde herstructurering der aardwetenschappen. Nieuwe aanvragen van de vakgroep en subfaculteit lopen op niets uit en in oktober 1971 wordt het betreffende lectoraat zelfs niet meer vermeld op de lijst van vacante docentenposten. Pas in de cursus ‘73/74 komt het opnieuw ter sprake, maar tot een bezetting zal het niet leiden.

Jan Wester­veld (1905-1962) is de oudste der docenten als Brouwer met emeritaat gaat. ‘Ome Jan’, zoals hij in de wandel­gangen minzaam wordt genoemd, is een aimabel, gastvrij en behulp­zaam man, geliefd bij studen­ten en bij zijn promo­vendi. In zijn gehele optreden en voorko­men is hij de belicha­ming van de erudiete, vormelijke en wat ver­strooide hoogle­raar die opkomt voor het behoud van traditio­nele normen en waarden. Op de hem zo ken­merkende hakkelend-stotterige wijze kan hij, roodaanlopend, fulmine­ren tegen de excessen van de ‘moder­ne tijd’. Hij overlijdt in augustus 1962, zodat de roerige jaren van de democratisering van het instituut hem bespaard blijven.  

 

Palynologie [Van der Hammen: een eminent palynoloog die bij de biologie belandt] - Begin 1966 stelt Mac Gillavry voor om de palynoloog Thomas van der Hammen — Leids geoloog van het jaar 1945 en leerling van de befaamde palynoloog Florschütz — als docent aan de subfaculteit te verbinden, omdat hij het Geologisch Instituut goede diensten zou kunnen bewijzen. Dat stuit op verzet van onder meer Egeler die vindt dat Van der Hammen niet in de subfaculteit thuis hoort en zeker niet op het Geologisch Instituut geplaatst kan worden daar: “wij ons willen uitbreiden naar andere richting [tweede docent geofysica] en hebben geen ruimte voor hem’’. Het gevolg is dat Van der Hammen bij de subfaculteit Biologie belandt, eerst als lector (1966–1980) en later als hoogleraar. Hij sticht daar een bloeiende afdeling die in binnen- en buitenland grote erkenning vond. Opnieuw hebben de geologische docenten een kans voorbij laten gaan om een eminent docent en onderzoeker aan het instituut te verbinden en de opleiding een brede en moderne opzet te geven. 

 

 

 

Overig wetenschappelijk personeel

Eerder in dit hoofdstuk is aandacht besteed aan Konings loopbaan tot 1963 toen hij wegens slecht functioneren werd vervangen als secretaris-beheerder. De buitenspel gezette Koning wordt hierna een rancuneus en achterdochtig man die wegens ziekteverlof veelvuldig afwezig is. Hij kondigt aan een lastercampagne te beginnen tegen bepaalde personen en deelt de directie mee dat hij op het instituut een spion heeft die hem ook tijdens zijn ziektes op de hoogte houdt van de gang van zaken. De `zaak-Koning’ wordt in april 1965 zelfs uitvoerig besproken in een vergadering van curatoren in  aanwezigheid van de voorzitter van het presidium. Volgens hem is er een

volstrekt onmoge­lijke situatie ontstaan, omdat de heer Koning bij elke nieuwe benoeming zo gefrustreerd is, dat het […….] niet verantwoord is hem in het Geologisch Instituut te laten werken’’.

Hij spreekt van een persoonlijke tragedie van een in zijn vak volkomen gederailleerd man.

Met de benoeming van  Hospers is ook de laatste kans voor Koning op een kroondo­cent­schap definitief verkeken. Hem rest nog slechts het pri­vaatdocentschap in de seismologie dat iedere vijf jaar verlengd moet worden. In juni 1965 verzoekt hij het presidi­um om een hernieuwde toelating. Na ruggespraak met de subfaculteit en de Facultas Contracta deelt de faculteit in oktober 1965 aan het presidium mee geen termen aanwezig te achten Konings privaatdocent­schap te conti­nueren omdat door de benoeming van Hospers in het onder­wijs in de seismologie geheel is voorzien. In maart 1966 gaat presidium en college van curatoren hiermee akkoord. Het betekent de genadeklap voor Koning die kort daarna toe­stemming krijgt thuis te werken. Nadat hij op 1 april 1968 op medische gron­den eervol is ontslagen, overlijdt Leo Koning op 58-jarige leeftijd op 1 februari 1970. In de overlijdensadvertentie staat onder zijn naam de veelzeggende vermelding `in leven geofysicus’. Zo komt voortijdig een einde aan het leven van een man, wiens onderzoek naar het mechanisme in de haard van diepe aardbevingen zó vermaard werd dat nog jaren na zijn dood buitenlanders — met name Japan­ners — hiervoor naar het instituut kwamen. 

Het is wrang en triest te moeten vaststellen dat toen de plaattektoniek in de jaren zestig furore maakte, Koning wetenschappelijk niet meer actief was (zijn laatste geofysische publicatie verscheen in 1959). Was hij dat wel geweest, dan zou hij — op grond van zijn baanbrekende publicaties in de jaren veertig en vijftig — vrijwel zeker een belangrijke rol hebben gespeeld bij het plaattektonisch onderzoek in de jaren zestig. En wellicht zou de seismische zone van aardbevingen bij een onderschuivende plaat dan de `Koning-zone’ zijn genoemd in plaats van de thans geldende benaming Benioff-zone, waardoor zijn naam in de geologische literatuur vereeuwigd zou zijn.

 

 

Wetenschappelijke Staf - Eind 1957 zijn er twee stafleden: Koning en De Booy. Na de aanstellingen van Tobi (oktober 1959), Hermes (juni 1960), Bodenhausen (april 1961) en Oen (oktober 1961) zijn het er zes. In mei 1965 is het aantal geslonken tot drie na het vertrek van Tobi naar Utrecht (oktober 1962) en de benoeming van Hermes (augustus 1963) en Bodenhausen (april 1965). 

Aan het einde van de cursus ‘65/66 zijn 18 stafleden in dienst doordat vanaf juni 1965 — als uitvloeisel van het `nieuwe rangenstelsel’ — 15 assistenten - veelal promovendi - zijn aangesteld als wetenschappelijk medewerker. Het aantal formatieplaatsen bedraagt 20, bijna zevenmaal zoveel als in de cursus ‘57/58. Daardoor is de staf de grootste geleding binnen het wetenschappelijk personeel. Aan het einde van de cursus ‘71/72 staan 22 formatieplaatsen beschikbaar — het hoogste aantal in de geschiedenis van het instituut — waarvan 15 door stafleden bezet:

  • Petrologie / Mineralogie / Ertskunde:  H. Hel­mers, I.S. Oen;
  • Algemene GeologieO.J. Simon;

  • Geofysica:  Y. Vollers;
  • Stratigrafie:  T. Geel, W.G.H.Z. ten Kate, B. Kuhry;
  • Paleontologie (inclusief Museum):  P.H. de Buisonjé, J. Werner;
  • Zesde Afdeling:  D. Beets, B. Bollegraaf, D. van Harten, K. Linthout, Th.B. Roep, H.E. Rondeel.

Vrijwel de gehele staf in de jaren 1957–1972 bestaat uit afgestudeerden uit eigen gelederen. Alleen Bollegraaf en Vollers zijn van elders afkom­stig. De overigen — met uitzondering van Kuhry en Werner — zijn nog onder Brou­wer met hun studie begonnen en vóór 1963 als assistent aange­steld. Daardoor bedraagt de gemiddelde leeftijd van de staf in augus­tus 1972 maar liefst 38 jaar.

 

 

Assistenten - Het aantal formatieplaatsen voor assistenten stijgt geleidelijk van 7 (‘57/58) naar een hoogtepunt van 23 in het midden van de cursus ‘64/65. Nadat vanaf juni 1965 een groot aantal assistenten is bevorderd tot wetenschappelijk medewerker, wordt de formatie van die geleding vrijwel gehalveerd. Desondanks blijft het aantal werkzame assistenten hoog door onderbezetting van vacante plaatsen en doordat het merendeel een deeltijdaanstelling heeft, in de jaren 1966–72 gemiddeld 20 assistenten per cursus. Het assistentschap was een begerenswaardig baantje omdat het een inkomen verschafte waardoor beurs of lening of een beroep op de ouders niet meer nodig was. Onder de assistenten was Paul Lahaye een buitenbeentje. Hij was afgestudeerd in Aken als `diplomingenieur’ en al bijna 54 jaar oud toen hij in april 1964 als assistent werd aangesteld bij de afdeling van De Roever om de chemische analyses te verzorgen. De streng gereformeerde Limburger was een eenzelvig man die zich terugtrok binnen zijn laboratorium en bijeenkomsten van de instituutsgemeenschap mijdde zodat hij zich niet hoefde te ergeren aan het dikwijls goddeloze gedrag van de geologen. In september 1976 gaat hij in de rang van hoofdassistent met pensioen. Op 17 december 1993 ontslaapt hij `in zijn Heer en Heiland’ en wordt `opgenomen in heerlijkheid’ 

 

 

Technisch en Administratief Personeel

Evenals bij het WP stijgt de formatie van het TAP het sterkst in de cursussen 1957–1965, waarna de groei afvlakt. Van de ongeveer honderd leden van die geleding die vanaf de cursus ‘29/30 tot de sluiting van het instituut in dienst zijn, wordt ruim een derde deel aangesteld in de periode 1957–1965. Het aan de afdelingen verbonden personeel neemt sterk toe, evenals het percentage vrouwen. Het aantal administratieve krachten groeit van vier in 1958 tot twaalf in 1966, onder meer  door de aanstelling van vijf afdelingssecretaressen.

 

Het hoofd van de centrale administratie, mevrouw Stam, viert haar pensionering in september 1962. Enige paginas uit haar afscheidsboek zijn hier opgenomen om reden dat ze een aardig inzicht bieden in de personele situatie van die tijd. Haar opvolger als hoofd van de centrale administratie is mevrouw Wilbers, sinds juni 1960 als secretaresse aan het instituut verbonden. Zij is een doortastende en zakelijk inge­stelde vrouw, door haar tactvol optreden geliefd bij alle geledin­gen op het instituut. Heel wat conflicten zijn door haar bemiddeling opgelost of in de kiem gesmoord. Cor Wilbers heeft het instituut onschatbare diensten bewezen! 

Bij de centrale administratie zijn verder werkzaam de dames Witlam, Van Arkel, Beuks, Van Stappershoef, Voorn en Molleman. Sonnenberg, aan wie eerder in dit hoofdstuk aandacht is besteed, was in de jaren 1964–1966 bureauchef. 

De afdelingssecretaresses hebben ieder hun eigen kamer — met planten, bloemen en snuisterijen ingericht — naast of in de buurt van de door hen aanbeden hoogleraar. Het zijn knusse oases van netheid te midden van de rommelige kamers van het wetenschappelijk personeel dat tevergeefs probeert enige orde te scheppen in de gestaag aangroeiende stapels boe­ken, verslagen, kaarten en andere paperassen. De secretariaten zijn het visitekaartje en middelpunt van iedere afdeling en ze symboliseren de onafhankelijkheid van de afdelingen. Secretaresse bij de afdeling Algemene Geologie zijn vanaf maart 1963 achtereenvolgens: Yvonne Rosenberg, Gerda van der Sluis, Ella Vorst en Ank Frieling. Yvonne vertrekt in juli 1965 naar Israël om deel te nemen aan de strijd tegen de Arabieren. Opvolger Gerda is een modelsecretaresse die het haar opgedragen werk in een mum van tijd klaar heeft. Na enige maanden neemt ze ontslag; “Ik ben hier niet om duimen te draaien en koffie te drinken, maar om te werken!’’ geeft ze als reden voor haar vertrek. Ank Frieling blijft vanaf september 1967 tot de opheffing van het instituut de plichtgetrouwe steun en toeverlaat van Egeler en zijn afdeling. Loukie Gonggrijp is vanaf januari 1963 de secretaresse van Mac Gillavry. Op het secretariaat van De Roevers afdeling zijn vanaf de cursus ‘62/63 achtereenvolgens de dames Anja van Arkel, Hans van der Zwaal en M. Fahrenfort-Ferdinant werkzaam. Anja en Hans trouwen respectievelijk met Bob Stokvis en Henk Helmers die eveneens aan die afdeling verbonden waren. Tussen de microscopen en de mineralen bloeiden de romances! In januari 1965 wordt mevrouw G. Frauendorf-Scholing aangesteld bij de afdeling Stratigrafie; eind 1969 volgt Alwien Prinsen haar op. Loes Dilrosun is vanaf mei 1965 secretaresse van Hospers. Vanwege de hoog opgelopen spanning binnen de afdeling Geofysica gaat ze begin 1972 naar de faculteit der Economische Wetenschappen.

Na het overlijden van Tjon Appian (maart 1964) wordt Hector de Herdt, die vanaf februari 1963 in de bibliotheek werkzaam was, belast met de dagelijkse leiding. Hij trouwt met Dora Beuks die van mei 1967 tot augustus 1970 was aangesteld bij de centrale administratie. Victor Mouche, vanaf september 1964 aan de bibliotheek verbonden, was een altijd glimlachende man van weinig woorden. Hij had zijn domicilie in de kelder waar hij zich bezig hield met het verzenden van de `Mededelingen’ van het instituut en het catalogiseren van geologische kaarten en tijdschriften. Hij was zeer bedreven in karate en af en toe demonstreerde hij zijn vaardigheid in die vechtsport door een dikke stapel overbodige kaarten of tijdschriften met de blote hand in één klap door midden te slaan. 

Gerrit Gorter, die eerder in dit hoofdstuk ter sprake kwam, was in de jaren 1960–1986 verbonden aan het museum voor het opbergen en catalogiseren van de collecties, daarbij administratief ondersteund door achtereenvolgens de dames Witlam, Van Stapperhoef en Voorn. 

In de slijpkamer werken tussen 1957 en 1973 ten behoeve van het maken van dunne doorsneden van gesteenten Jozef Pick, Bob Stokvis, Toon van Eunen, Leo Scheepmaker, Bauke Kuiper en Karel Suister. De heren trekken zich weinig aan van oekazes van de directie waardoor de slijperij een vrijstaatje is binnen het instituut. Het arbeidstempo is laag en de productie navenant. Zij die protesteren tegen het lange wachten op hun slijpplaatjes, worden onderaan de bestellijst gezet! Een nieuwe slijpmachine voor meer automatische productie om deze aanzienlijk op te voeren, wordt door de slijpers gesaboteerd en na korte tijd afgevoerd. Scheepmaker gaat als eerste van het personeel begin 1967 naar de VU omdat hij daar meer kan verdienen. Velen volgen hem noodgedwongen zo’n twintig jaar later. In de polijstkamer, waar preparaten voor ertskundig onderzoek worden vervaardigd, werken achtereenvolgens Johan Tulp en Goos Stoffel.

Tussen 1957 en 1973 doen Van Vulpen, Nieber, Manuputty, Woons en Kievits het tekenwerk voor publicaties en proefschriften. Aan de twee eerstgenoemden is in vorige hoofdstukken aandacht besteed. Woons, in januari 1965 aangesteld, speelde een belangrijke rol binnen de TAP waarvan hij eind jaren zestig de eerste voorzitter werd. De vriendelijke en behulpzame Fred Kievits is vanaf begin 1967 tot de opheffing aan het instituut verbonden.

 

Het fotowerk wordt tot april 1960 verricht door Van Vulpen in een kleine donkere kamer (tegenover nr. 84). Nadien wordt een full-time fotograaf (Oskam) aangesteld die de beschikking krijgt over een professioneel ingerichte studio op zolder. Hij wordt in juni 1963 opgevolgd door Jan Wiersma die tot de opheffing aan het instituut verbonden is.  

Tot de `overige diensten’ behoort de drukkerij die na het ontslag van Burgers in 1959 wordt opgeheven en de portier Schaap. In de `centrale werkplaats’ zijn tussen 1957 en 1973 Takes, Scheer en Van Teunenbroek werkzaam. De boomlange en oersterke Jan Scheer heeft als elektricien, brandwacht op Schiphol en als assistent-brugwachter gewerkt voordat hij in maart 1960 in dienst treedt. Hij is kaderlid van de CPN en door zijn onverbloemde linkse uitspraken jaagt hij velen in het harnas. Hij heeft twee gouden rechterhanden zodat vrijwel elk technisch probleem door hem snel en doeltreffend wordt opgelost. Cees Groen is vanaf de cursus ‘66/67 aangesteld als instrumentmaker bij de afdeling Geofysica.

Een aantal leden van de TAP verricht werkzaamheden bij het  paleontologisch onderzoek: Van der Jagt, Van Oosterom, Van Kempen (afdeling Paleontologie), J. Manuputty, mevrouw Huizinga-Faber (afdeling Stratigrafie) en mevrouw Mulder-Blanken (afdeling Algemene Geologie). Theo van Kempen wordt specialist in het determineren van Tertiaire en Paleozoïsche sponzen waarover hij enige publicaties schreef. Jan Manuputty, die onder Hermes heeft gewerkt in het geologisch laboratorium van de Nieuw Guinea Petroleum Maatschappij in Sorong, wordt in juli 1963 aangesteld voor het determineren van Tertiaire en Mesozoïsche microfauna’s uit de Betische Cordilleren. Hij is een onmisbare kracht binnen de eerder besproken Werkgroep Microplankton. Carla Mulder-Blanken, die eerder bij Van de Fliert aan de VU had gewerkt, lost vanaf juli 1971 vele honderden Triadische carbonaatmonsters uit Zuid-Spanje op in mierenzuur. De in de residuen aanwezige microfauna wordt door haar gesorteerd en vervolgens in samenwerking met buitenlandse specialisten gedetermineerd. In de uitwasserij, waar monsters worden geprepareerd voor paleontologisch onderzoek, werken achtereenvolgens Van Dijk en Bertus Veldhuis. 

Tot het begin van de jaren zeventig wordt het instituut schoongemaakt door werksters van de gemeentelijke Was-, Schoonmaak-, Bad- en Zweminrichtingen. De `hoofdvrouw’ (achtereenvolgens de dames Licher en Kramer) zorgt tevens voor de verstrekking van koffie en thee. Nadien wordt de reiniging uitbesteed aan commerciële schoonmaakbedrijven; op de TAP-formatie wordt in de cursus ‘71/72 driekwart plaats bestemd voor het beheer van de kantine waarop tot in het begin van de jaren tachtig mevrouw Toepoel werkzaam is.

 

 

Salarissen

De salarissen over de periode 1929—1956 stegen grofweg met een factor twee. Zo kreeg Brouwer in 1957 fl 21.306 terwijl hem eind 1928 bij zijn benoeming in Amsterdam een jaarsalaris van fl 10.000 was toegekend. 

In de veel kortere periode 1957–1972 worden de salarissen verhoogd met een factor in de orde van 3,5–4. Westerveld ontvangt in 1957 en 1962 respectievelijk 19.830 en 26.574 gulden, terwijl aan Hermes en Hospers bij hun benoeming in 1963 en 1964 een jaarsalaris van respectievelijk fl 30.348 en fl 35.508 wordt toegekend. Vanaf de late jaren zestig ontvangen gewone hoogleraren het maximale bedrag op loonschaal 154 om overstappen naar het bedrijfsleven te voorkomen. Per 1 april 1972 bedraagt het salaris van een ordinarius fl 72.960, ongeveer 3,5 maal zoveel als dat van Brouwer in 1957. Gerelateerd aan de consumentenprijsindex van het CBS is dit ruwweg het dubbele.

De salarissen van het overige wetenschappelijke personeel laten een vergelijkbare stijging zien. Zo verdient een wetenschappelijk hoofdambtenaar A met het maximale aantal periodieken (bijvoorbeeld Koning) in 1957 ruim fl 13.000 en per april 1972 fl 48.840. Wetenschappelijke hoofdmedewerkers en medewerkers krijgen respectievelijk maximaal 48.840 en 33.828, en minimaal 33.828 en 22.092 gulden. Per 1 januari 1959 ontvangt Oen als `vol’ assistent een jaarsalaris van fl 6.352, terwijl een assistent aan het einde van de cursus ‘71/72 minimaal fl 16.296 en maximaal fl 23.076 verdient; een kandidaatsassistent met een werktijd van 2,5 dag per week kreeg toen op jaarbasis 8.640 of 9.120 gulden, terwijl een student-assistent voor één dag per  week ongeveer drieduizend gulden incasseerde.

De meeste leden van het niet-wetenschappelijk personeel zijn aangesteld in de lagere `salarisgroepen voor volwassen ambtenaren’ hoewel een aantal van hen al vele jaren in dienst is. Zo zijn, per 1 januari 1966, vier van de dertig in het instituut werkzame personeelsleden ingeschaald in salarisgroep II, elf in III, twaalf in IV of IVA en slechts drie — Van Vulpen (V), mevrouw Wilbers (VA) en de bureauchef Sonnenberg (VII) — in een hogere salarisgroep. De salarissen per 1 maart 1972 liggen tussen fl 9.900 (laagste schaal groep II) en fl 17.760 (hoogste schaal groep VA). Het merendeel van de TAP-pers verdiende dus (veel) minder dan een beginnend assistent. Verzoeken van ontevreden personeelsleden om in een hogere salarisgroep te worden geplaatst stonden dan ook regelmatig op de agenda van de directievergaderingen, maar leidden meestal niet tot een financiële verbetering voor de betrokkenen. Om wat bij te verdienen waren velen daarom maar al te graag bereid om overwerk te verrichten of in de avonduren de portiersloge te bemannen. 

 

 

Studenten Jaargangen 1957–1971 

Het aantal eerstingeschreven studenten aan de UVA in zijn geheel neemt in de periode 1957–1971 ieder jaar toe. De stijging bij geologie is echter steeds (aanzienlijk) minder dan die voor de faculteit en de universiteit in haar geheel. In de cursussen 1959–1965 schrijven zich gemiddeld negen nieuwe studenten in, ver onder het gemiddelde van voorgaande jaren. Het absolute dieptepunt wordt bereikt in de cursus ‘60/61 als slechts zes studenten met de studie beginnen. Qua aantallen zijn het  voor de geologie zeven magere jaren! Deze link geeft een tabel met getallen over nieuwe studenten.

Het totaal aantal ingeschrevenen laat een vergelijkbaar beeld zien. In vergelijking met de cursus ‘57/58 is het aantal in de cursus ‘71/72 voor de faculteit en de universiteit respectievelijk met 117 en 197 procent gestegen. De geologie moet zich met ruim 20 procent meer studenten tevreden stellen. Daarmee is in de cursus ‘71/72 het totale aantal studenten geologie niet veel hoger dan in de ‘54/55. De cijfers geven ondubbelzinnig aan dat de geologie niet mee deed in de voortdurende groei van het studentental aan de universiteit.

 

 

 

 

 

Cijfers over aantallen (nieuwe) studenten geologie en geofysica aan de andere universiteiten zijn alleen gevonden voor de cursussen 1961–1969. Hieruit blijkt het geringe aantal nieuwe studenten in  dit vakgebied in de eerste helft van de jaren zestig een landelijk verschijnsel te zijn. Volgens de Sectie Aardwetenschappen van de AR is na de `topjaren’ 1956–1958 — in Leiden maar liefst 49 studenten in een van die jaren — het aantal eerstejaars gedaald als gevolg van de enige jaren durende recessie in de olie-industrie. De daling van het totale aantal studenten in de jaren 1964 en 1965 is volgens de Sectie in hoofdzaak veroorzaakt door het geleidelijk afstuderen van de `abnormaal’ grote jaargangen 1956–1958 in Leiden. 

 

Het kleine aantal nieuwe studenten geologie aan de UVA in de jaren 1959–1965 is wellicht toe te schrijven aan de sterke afname van uit Indonesië afkomstige studenten, de al eerder vermelde slechte voorlichting over de studie, het ontbreken van instromers en de omstandigheid dat modern geofysisch onderwijs nog niet gerealiseerd was.

 

Het gemiddelde percentage afgestudeerden en gepromoveerden van de jaargangen 1957–1971 ligt beduidend onder dat van voorgaande perioden. De gemiddelde studieduur blijft hoog en bedraagt ongeveer drie jaar meer dan de programmaduur. Het percentage vrouwen dat in de cursussen 1957–1971 met de studie geologie begint stijgt naar 5%, maar blijft in zijn geheel ver achter bij dat aan de faculteit (16%) en de universiteit in zijn geheel (32%). Van de dertien dames studeren er vier af; geen van hen promoveert. Het aantal instromers bedraagt slechts vier, minder dan ooit tevoren. Het percentage toezwaaiers echter is erg hoog; meer dan ooit. Ongeveer de helft van hen was voordien ingeschreven voor een andere studie aan de faculteit W&N. De gemiddelde leeftijd van de eerstingeschreven geologiestudenten van de jaren 1957–1971 bij het begin van  hun studie is vrijwel gelijk aan die van de jaren daarvoor. Het percentage studenten geboren in de (voormalige) overzeese gebiedsdelen daalt na de jaargangen 1957 en 1958 opvallend door sterke afname van het uit Indonesië afkomstige deel. Desondanks blijft het aandeel in het buitenland geboren geologiestudenten relatief hoog in vergelijking met dat van de gehele universiteit. 

 

 

 

Het percentage afgestudeerde studenten dat een betrekking vindt in de geologie daalt in vergelijking met dat van de voorgaande periode. Die teruggang wordt mede veroorzaakt door de afnemende bereidheid om bij een `kapitalistiese’ olie- of ertsmaatschap­pij te gaan werken. 

De ingrijpende veranderingen die zich vanaf 1963 binnen de universitaire wereld voltrokken, hebben onder meer tot gevolg dat steeds minder studenten lid zijn van een gezelligheidsvereniging. Het percentage tweede- en derdejaars aan de UVA dat lid is daalt van 56 in de cursus ‘59/60 naar 10 in ‘71/72. Voor de geologische jaargangen is de afname in die periode van 55% naar 0. In de tweede helft van de jaren zestig verliest ook de GVA, die voordien aan de vele nihilisten onder de geologen een alternatief onderdak bood, steeds meer van haar vroegere aantrekkingskracht. Het gevolg is dat zij in het begin van de jaren zeventig een stille dood sterft.

 

 

 

Geologische Vereniging Amsterdam 1957-1971

 

De geschiedschrijving van de Geologische Vereniging Amsterdam (GVA) in de jaren 1957-1971 is bemoeilijkt doordat het notulenboek ‘53/54-‘59/60 verloren is gegaan, terwijl in het laatste boek alleen de jaarvergaderingen in het najaar van 1960 en 1961 en de buitengewone vergadering in maart 1962 zijn genotuleerd. Op grond van de wél bewaard gebleven kasboeken, notulenboeken van de vakgroep, de directie, de Commissie Hoogleraren-Staf-Studenten, het Instituutsbestuur, andere archiefstukken alsmede informatie van oud-studenten is de geschiedenis van de vereniging in die jaren alsnog in grote trekken gereconstrueerd. 

De bijlage laat zien hoe de GVA op de oude voet verder gaat, zich in de loop der jaren met het onderwijs gaat bemoeien en uiteindelijk in 1971 ten onder gaat.

 

 

 

 

NAAR VOLGEND DEEL

 

 

Terug naar INHOUD van HET BOEK