H61-De universiteit van Amsterdam 1957-1972
VAN STRENG GEZAG NAAR DE MAN EEN STEM
De Universiteit van Amsterdam (1957-1972)
Donderdagmiddag 3 oktober 1957, drie weken na het emeritaat van Brouwer, zit de nieuwe directie van het Geologisch Instituut voor het eerst rond de vergadertafel. Hoe zullen de vier hoogleraren [Westerveld, Mac Gillavry en Brouwers opvolgers De Roever en Egeler] de zaken gaan aanpakken na het vertrek van de man die bijna dertig jaar met harde hand de alleenheerschappij over het instituut heeft gevoerd? Dat blijkt al snel uit een opmerking van De Roever die vindt dat Brouwers ‘terreur’ wat betreft het personeel slechts geleidelijk mag worden opgeheven. Hoewel Westerveld het woord ‘terreur’ niet juist acht, vindt hij wel dat er een ‘streng gezag’ moet zijn. De twee anderen stemmen stilzwijgend in. Het betekent dat de hoogleraren de touwtjes stevig in handen wensen te houden.
Vijftien jaar later, op maandagmiddag 28 augustus 1972, vindt de constituerende vergadering plaats van de subfaculteitsraad Geologie en Geofysica die krachtens de Wet Universitaire Bestuurshervorming (WUB 1970) is ingesteld. De raad telt twaalf leden: vier studenten, twee leden van de technische en administratieve staf (TAS) en zes leden van het wetenschappelijk personeel onder wie slechts één hoogleraar. Het bestuur bestaat uit drie stafleden, één student en één lid van de TAS.
Bovengenoemde twee data markeren een tijdvak van overvloed waarin zich in het Geologisch Instituut ingrijpende veranderingen voltrekken. Die evolutie, die meer het karakter draagt van een revolutie, verloopt in veel opzichten parallel met – maar wordt ook grotendeels bepaald door – gebeurtenissen buiten het Instituut als gevolg van socio-maatschappelijke veranderingen. Onder invloed van de toenemende studentenstroom en de daarbinnen heersende meningen ten aanzien van de blijvend regenteske opstelling van universitaire bestuurders en hoogleraren, klinkt binnen de universiteiten een luide roep om democratisering en inspraak. Van de zijde van de in aantal toegenomen staf zijn overeenkomstige geluiden hoorbaar. Bij studenten zowel als staf ontstaan onder invloed hiervan organisaties die tot harde acties bereid zijn met massale protesten en bezettingen als gevolg.
Daarom zal voor een goed begrip eerst aandacht worden besteed aan de belangrijkste gebeurtenissen in de periode 1957-1972 aan de universiteit.
|
Meer studenten, meer geld en meer personeel
In de cursus ‘57/58 bedraagt het totale aantal studenten aan de universiteit ongeveer 6.700, onder wie ruim 1.200 eerstingeschrevenen. Na een beperkte groei in de late jaren vijftig, verdubbelt dat aantal in de eerste helft van de jaren zestig en neemt toe tot 13.000 in de cursus ‘65/66. Die explosieve toename wordt enerzijds veroorzaakt door de naoorlogse geboortegolf, anderzijds door de toestroom van abituriënten uit de middelbare en lagere sociale klassen. Door een verbeterd beurzenstelsel en de sterk gestegen welvaart, die brede lagen van de bevolking ten goede komt, kunnen velen - in tegenstelling tot vroeger - een universitaire studie gaan volgen. Hoewel in de tweede helft van de jaren zestig het aantal eerstingeschrevenen met slechts enkele procenten per cursus toeneemt en er in ‘71/72 zelfs sprake is van een achteruitgang, zijn in die cursus bijna driemaal zoveel studenten ingeschreven als in ‘57/58. Aan de faculteit der Wis- en Natuurkunde, na de invoering van de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs (WWO 1960) de faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen genoemd, neemt het totale aantal studenten geleidelijk toe van 1.342 in ‘57/58 naar 2.912 in ‘71/72. Bij de geologie is in diezelfde periode sprake van een afwijkende ontwikkeling. Daar stijgt het totale aantal weliswaar van 90 naar 110, maar met een tussentijdse daling tot 60 in 1965. (BIJLAGE: Studentenaantallen uva)
De gestage toestroom van studenten stelt de universiteit voor grote problemen omdat ze tot 1959 vrijwel geheel gefinancierd wordt door de krap bij kas zittende gemeente. Hierin komt verbetering doordat per 1 januari 1959 een wettelijke subsidieregeling ingaat die inhoudt dat het Rijk voor 95% en de gemeente voor 5% bijdraagt in de investeringskosten voor nieuwbouw en eerste inrichting. Nadat de UVA krachtens de WWO 1960 per 1 januari 1961 rechtspersoonlijkheid verkrijgt, wordt 95 procent van de totale kosten uit de rijkskas vergoed, in 1968 gevolgd door een verhoging tot 98,5 procent over de jaren 1966-1968. Door de resterende gemeentelijke bekostiging blijft de gemeenteraad inspraak houden bij de benoeming van curatoren en behoudt ze het recht het bestuursreglement goed te keuren. Na 1970 volgt - als uitvloeisel van de WUB - volledige financiering door het Rijk.
De verbeterde financiële situatie voorziet voor een deel in de materiële en personele behoeften die het gevolg zijn van de komst van bijna 13.000(!) eerstingeschrevenen in de cursussen 1960-1965 en van de instelling van nieuwe studie- en specialisatierichtingen. Desondanks blijven de rectores magnifici in hun jaarredes jammeren over de krappe huisvesting, het tekort aan personeel en de onvoldoende financiële middelen voor onderwijs en onderzoek.
Vanaf 1959 wordt begonnen met de uitvoering van een omvangrijk programma voor renovatie van universiteitsgebouwen, aankoop of huur van panden en nieuwbouw. Het resulteert onder meer in grootschalige nieuwbouw op het Roeterseiland-complex ten behoeve van de bètawetenschappen. De geologie heeft, als een van de weinige studierichtingen, geen last van huisvestingsproblemen omdat Brouwer bij de bouw van het Geologisch Instituut er vanuit ging dat de instituutsbevolking vele malen groter zou worden dan die in het begin van de jaren dertig.
Het universitaire personeelsbestand neemt in de jaren 1958-1965 aanzienlijk toe. Dat is ook het geval bij de geologie waar in de cursus ‘65/66 meer personeelsleden dan studenten rondlopen. Daarna vlakt de groei af door bezuinigingen van de overheidswege.
De wetenschappelijke staf: een groeiende macht
Tot het begin van de jaren zestig heeft de staf, die zich in februari 1946 aaneensloot in de Vereniging Wetenschappelijke Staf Amsterdam (WSA), een ondergeschikte rol gespeeld binnen de universiteit. Daarin komt verandering door de WWO 1960 die bepaalt dat lectoren en wetenschappelijke staf betrokken dienen te worden ‘in de uitoefening van de taak aan senaat en faculteiten opgedragen’. Daarmee wordt de grondslag gelegd om de positie van de staf in het bestuur van de universiteit in overeenstemming te brengen met haar verantwoordelijkheid. De regenteske rector magnificus J. Kok vond het in zijn jaarrede in september 1961 begrijpelijk, dat sommige leden van de Senaat huiverig tegenover deze noviteit stonden. Volgens hem konden lectoren en staf het best hun stem laten horen in het instituut of laboratorium waar zij werkzaam waren. Een directe inschakeling van stafleden in de hogere bestuursorganen zou volgens hem ‘weinig effect sorteren’. Over de inhoud van de artikelen in het nieuwe Bestuursreglement van de Universiteit van Amsterdam (BRUA), betrekking hebbend op de positie van de wetenschappelijke staf, wordt in 1962 na moeizame onderhandelingen overeenstemming bereikt tussen curatoren en het bestuur van de WSA, waarin van 1960-1962 de geoloog A. Tobi zitting heeft. Begin 1963 wordt het door curatoren opgestelde reglement naar de gemeenteraad gestuurd die het op 20 februari goedkeurt, Op 1 september volgt de bekrachtiging door de minister van ok&w.
Het BRUA bevat enige artikelen die de macht van de hoogleraren beknotten. Zo staat in artikel 10 dat de (inter/sub)faculteiten in zaken betreffende de organisatie van onderwijs en wetenschapsbeoefening en de inrichting van instituten het oordeel dienen in te winnen van de lectoren en de wetenschappelijke staf die verder bevoegd zijn
“ongevraagd van hun inzichten in deze zaken te doen blijken.”
Artikel 13 luidt:
“Hoogleraren, die aan het hoofd staan van een universitair instituut, laboratorium of seminarium nodigen, behoudens tijdens de academische vacanties, bij voorkeur eens per maand de hoogleraren, de lectoren en de leden van de wetenschappelijke staf, die in hun instelling werkzaam zijn, uit voor het voeren van overleg over de interne aangelegenheden van de instelling, welke behoren tot de zaken als bedoeld in art. 10”.
Hierdoor krijgt de staf de mogelijkheid om autoritaire en dwarsliggende hoogleraren aan tafel te krijgen voor een zogenaamde ‘artikel 13-vergadering’.
In latere jaren worden nog twee reglementen van kracht met betrekking tot de staf. Zo wordt de vertegenwoordiging van de staf bij vergaderingen van de (inter/sub)faculteiten vastgelegd en wordt de inrichting aangegeven van de belangrijkste bestuursorganen van de wetenschappelijke staf. Als uitvloeisel hiervan vinden in de loop van 1966 bestuursverkiezingen plaats voor de besturen van de (inter/sub)faculteitsstaven.
Als uitvloeisel van het ‘nieuwe rangenstelsel’ wordt het merendeel van de afgestudeerde assistenten in de loop van 1965 aangesteld in de rang van wetenschappelijk medewerker, waardoor de staf de grootste geleding wordt binnen het wetenschappelijk corps. Zo zijn aan het begin van de cursus ‘65/66 aan de universiteit ongeveer 800 wetenschappelijke medewerkers werkzaam tegen nog geen 300 hoogleraren. Bij de geologie zijn in die cursus driemaal zoveel formatieplaatsen beschikbaar voor de staf als voor de docenten, terwijl eind jaren vijftig het aantal plaatsen voor beide categorieën nog ongeveer even groot was.
Hoezeer de positie van de staf rond het midden van de jaren zestig verbetert blijkt uit een passage in de jaarrede van de rector magnificus J. van der Hoeven op 20 september 1965:
“Tot de belangrijkste gebeurtenissen van het afgelopen jaar behoort [……] de installatie van de vertegenwoordigers van de wetenschappelijke staf door de President-Curator op 18 januari 1965, waardoor deze staf formeel de erkenning heeft gekregen, die haar toekomt. Het is, in een moderne academische samenleving, niet mogelijk uit de voortgang van onderwijs en wetenschapsbeoefening de leden van de wetenschappelijke staf weg te denken. […..] In de arbeid in teamverband [….] neemt de wetenschappelijke medewerker een onmisbare plaats in.”
Dat was andere taal dan de laatdunkende woorden die zijn voorganger Kok vier jaar eerder aan de staf had gewijd!
Als uitvloeisel van de regelgeving kunnen lectoren en vertegenwoordigers van de staf in de loop van 1965 vergaderingen van de (sub)faculteit en de senaat bijwonen in zaken betreffende onderwijs of wetenschapsbeoefening.
Door de oprichting van de Vereniging van Academici bij het Wetenschappelijk Onderwijs (VAWO) - met een Amsterdamse afdeling - op 15 maart 1963 en het in werking treden van de eerdergenoemde reglementen is de WSA van vrijwel al haar taken ontlast. Daarom wordt op de algemene ledenvergadering in december 1966 besloten de vereniging op te heffen nadat al eerder het besluit was genomen collectief toe te treden tot de VAWO.
De positie van de staf komt opnieuw ter sprake in juni 1968 in het rapport van de Commissie-Van Os die in 1966 door de Academische Raad was ingesteld. De commissie pleit voor de gedachte het wetenschappelijk corps (hoogleraren, lectoren en wetenschappelijke staf) als één eenheid te zien. Verder doet ze voorstellen ten aanzien van het carrièreverloop van de wetenschappelijke medewerkers en stelt ze de staf meer medezeggenschap in het vooruitzicht op het gebied van onderwijs en onderzoek. In latere jaren gaat de staf in toenemende mate met de ASVA samenwerken bij acties voor een democratisering van het universitaire bestel. Krachtens de WUB 1970 krijgt hij medebeslissingsrecht op alle niveaus en is er een definitief einde gekomen aan zijn ondergeschikte positie binnen het wetenschappelijk corps.
Studenten
Ook binnen de studentenwereld vinden in de jaren 1957-1972 grote veranderingen plaats. Tot in de eerste helft van de jaren zestig voeren de gezelligheidsverenigingen de boventoon in het Amsterdamse studentenleven. Bij de opening van het nieuwe academische jaar hangen hun vaandels in de aula over de balustrade en zitten hun met linten getooide besturen - de heren in jacquet, de dames in stemmig zwart - op de eerste rijen beleefd te luisteren naar de vriendelijke woorden die de rector magnificus tot hen spreekt. In de ASVA-ledenraad - met traditiegetrouw een lid van het Amsterdams Studenten Corps (ASC) als voorzitter - hebben de gezelligheidsverenigingen tot 1964 een ruime meerderheid hoewel zij inmiddels binnen het geheel van de universiteit een minderheid vormen en hun groei in latere jaren steeds verder achterblijft bij die van de totale studenten populatie. In de loop van de jaren zestig neemt het aantal eerstingeschrevenen toe dat afkomstig is uit lagere en middelbare milieus. De meesten van hen zijn niet bereid zich te onderwerpen aan de oude tradities en mores van de gezelligheidsverenigingen. Die aversie is mede veroorzaakt door twee schandalen tijdens de groentijd van het ASC in september 1962: het ‘hockey-incident’ (waarbij de geologiestudent Jaap Voigt [1959] een hoofdrol speelde) en het beruchte ‘Dachautje spelen’. Door dit alles steeg het aandeel van hen die géén lid waren van een gezelligheidsvereniging van 43% in de late jaren vijftig via 53 (‘65/66) naar 90% in de cursus ‘71/72.
De Studentenvakbeweging - Het groeiende verzet tegen de gevestigde macht van de gezelligheidsverenigingen leidt, op initiatief van de Nijmeegse student Ton Regtien, tot de oprichting van de Studentenvakbeweging (SVB). Op haar eerste congres in juni 1963 te Utrecht wordt het ‘Demokratisch Manifest’ aangenomen met daarin de doelstellingen van de beweging. Volgens de SVB is een herwaardering van de maatschappelijke positie van de student noodzakelijk en moet hij sociale voorzieningen krijgen gelijkwaardig aan die van de werknemer. In het bij het manifest gevoegde ‘Urgentie-programma’ wordt gepleit voor een democratisering binnen de universiteit, het betrekken van de student bij de organisatie van zijn studie, democratisering van de studentenvertegenwoordiging en verbetering van het stelsel van studiefinanciering. Volgens de eerdergenoemde rector magnificus Kok is de SVB volkomen overbodig omdat de in februari 1963 ingestelde Studentenraad Amsterdam, opgebouwd op basis van de faculteits- en studieverenigingen, alles kan doen wat ‘deze vakbeweging zich voorstelt te gaan doen.’
Bij de verkiezingen van de ASVA-ledenraad in februari 1964 krijgt de SVB, met de inmiddels in Amsterdam studerende Regtien als lijsttrekker, veruit de meeste zetels (21), acht meer dan het ASC en de AVSV samen. De overige gezelligheidsverenigingen hadden zich teruggetrokken. Twee nieuwe partijen - vanuit Thomas en USA opgericht als concurrenten van de SVB - komen met respectievelijk acht en drie zetels in de raad. Bij de verkiezingen in 1965 verwerft de SVB de absolute meerderheid. Een jaar later krijgt de SVB er nog vier zetels bij. Ook de Nederlandse Studenten Raad (nsr) - kort na de oorlog opgericht als het overkoepelende lichaam van de studentenverenigingen - wordt onder druk van de SVB omgevormd van een door de corpora gedomineerd ‘oligarchisch regentencollege’ tot een democratisch gekozen overlegorgaan. In de vergadering van 4 november 1963 te Leiden wordt besloten de gezelligheidsvereenigingen hun stemrecht te ontnemen. Bij de verkiezingen in 1964 verkrijgt de ASVA tien zetels en gaat 25 procent van de stemmen naar de SVB, in 1965 is dat eenderde van de stemmen en nog een jaar later is de SVB ook binnen de nsr de grootste partij.
Nadat zo, aan de sinds 1945 bestaande hegemonie van de a-politieke en gezagsgetrouwe gezelligheidsverenigingen in de ledenraad een einde is gekomen, gaat de ASVA - onder invloed van de SVB en gelijkgestemde (studenten)bewegingen in binnen- en buitenland - in toenemende mate een radicaal en links georiënteerd beleid voeren. Ze gaat samenwerken met protestgroepen zoals de in 1965 opgerichte anarchistische Provo-beweging en de anti-atoombombeweging, en ze neemt actief deel aan demonstraties tegen de oorlog in Vietnam, het bewind van Franco in Spanje en dat van de kolonels in Griekenland, terwijl met de psp en de CPN nauwe banden worden aangeknoopt. Het gevolg is dat de oorspronkelijke doelstelling van de ASVA, het behartigen van de materiële belangen van haar leden, geleidelijk naar de achtergrond verdwijnt. Door dit alles loopt de spanning tussen de linkse SVB en het liberale en gematigde NSA hoog op. Ze bereikt een eerste hoogtepunt toen tijdens het huwelijk van prinses Beatrix en de Duitser Claus von Amsberg op 10 maart 1966 een rookbom ontploft die volgens het Nederlands Studenten Akkoord (NSA) door SVB ‘ers op het kantoor van de ASVA zou zijn vervaardigd. Op 21 september 1966 nemen ruim 1500 studenten deel aan een ASVA -demonstratie tegen de door minister Diepenhorst ingevoerde bezuinigingen op de rijksstudietoelagen en tegen de via het rapport-Sassen openbaar gemaakte plannen voor het toekomstige toelagenbeleid. Een week later reizen ruim 850 studenten met de speciaal afgehuurde ‘asva Armoe Express’ naar Den Haag waar op het Malieveld wordt deelgenomen aan een door de nsr georganiseerde nationale demonstratie. Dat zorgt voor een nieuw conflict tussen de SVB en het NSA. De verstoorde verhouding tussen beide partijen wordt in oktober hersteld als een nieuw ASVA -bestuur aantreedt onder voorzitterschap van de SVB ‘er Bertus Hendiks. Een door de ASVA aangekondigde collegestaking tegen het beurzenbeleid gaat niet door omdat het kabinet Cals valt tijdens de algemene beschouwingen in de Tweede Kamer. De samenstelling van de asva-ledenraad van 1960 tot 1969 in tabelvorm toont de teruggang van de conventionele studentenverenigingen.
De Studieraad ASVA - Een ander actiepunt van de ASVA is de democratisering van het wetenschappelijk onderwijs. Daarbij komt de in februari 1963 op initiatief van de Civitas opgerichte Studenten Raad Amsterdam (SRA) goed van pas. De Raad, bestaande uit vertegenwoordigers van faculteits- en studieverenigingen, zou een centraal orgaan moeten worden dat in overleg met docenten en wetenschappelijke staf allerlei zaken betreffende studie en onderwijs coördineert. Daarbij een accent op inspraak van de studenten. Die doelstelling klinkt de ASVA, waarbinnen de pas opgerichte SVB zienderogen aan invloed wint, als muziek in de oren. Al spoedig slaagt ze er in de SRA als haar ‘pleegkind’ op te nemen en onder haar vroegere afkorting te transformeren tot de Studieraad ASVA die eind 1963 haar eerste officiële vergadering houdt. Daardoor krijgt de ASVA de mogelijkheid in direct contact te komen met haar achterban in de (sub)faculteiten. De bloeitijd van de SRA ligt in de jaren 1964-1967. Onder zijn auspiciën worden enquêtes gehouden bij vele studieverenigingen. Uit de eerste enquête (1964) komt naar voren dat de meeste meer lijken op een gezelligheidsvereniging dan op een
“werkelijke op de studiebevordering gerichte vereniging. Het geringe contact dat er met de hoogleraren en de wetenschappelijke staf bestaat wees eveneens in die richting. Van enig onderzoek naar de problemen binnen de faculteit en een opkomen voor eigen belangen komt in het algemeen weinig terecht.”.
De besturen van de in te stellen ‘studieprogrammacommissies’ worden door de SRA al bij voorbaat gewaarschuwd voor de hoogleraren:
“bij verzoeken tot samenwerking van de zijde van de studenten zullen de hoogleraren antwoorden dat deze samenwerking reeds bestaat. In enkele gevallen is dit zeker zo, maar in vele gevallen zal dit slechts betekenen: handhaving van de bestaande d.w.z. onbevredigende situatie.”
Dankzij de SRA worden in de volgende jaren bij vrijwel alle studierichtingen, waaronder de geologie, studieraden ingesteld waarin docenten, stafleden en studenten zitting hebben. Een eind 1967 gehouden algemene enquête wijst uit dat de meeste raden slecht functioneren en dat er aan de openbaarheid en het overleg met de docenten nog heel wat schort. Na 1967 keren studieverenigingen en studieraden zich in toenemende mate af van de SRA en worden hun meer en meer radicale activiteiten gecoördineerd door de in 1968 opgerichte Beweging Demokratiese Universiteit. Tussen de SRA en ASVA ontstaan meningsverschillen over de taak en functie van de SRA met als gevolg dat ze in 1968 een aparte stichting wordt die zich voornamelijk bezig houdt met de inning van de contributies van de studieverenigingen. Zijn rol als behartiger van de studie- en onderwijsbelangen van studenten is vrijwel uitgespeeld en ASVA-voorzitter Johan Middendorp spreekt in februari 1969 zelfs van het ‘failliet van de sra’. Bij de geologie wordt eind 1964 de Commissie ‘Hoogleraren-Staf-Studenten’ ingesteld waardoor de studenten voor het eerst de gelegenheid krijgen hun wensen op tafel te leggen voor vernieuwing van het onderwijs. Ze wordt later omgedoopt tot ‘Studieraad’.
Het ‘Sindicaal Manifest’ en de ‘Kritiese Universiteit’ - In de jaren 1966-1967 ontstaat binnen de SVB een stroming die zich verzet tegen de ‘parlementarisering’ van de SVB in de ASVA en de nsr. Zij wil veel meer nadruk leggen op het werk aan de basis, te weten in de (sub)faculteiten. Daar moeten nieuwe ‘massa-organisaties’ ontstaan die de belangenbehartiging van de studenten en de onderwijsinhoud in een maatschappijkritisch kader gaan plaatsen. De svb’er Jan Michel schrijft daarover in januari 1967:
“Omdat de studenten een bij uitstek open en mobiele groep vormen en omdat het studentensyndicalisme zich op het standpunt stelt, dat iedereen de kans moet krijgen op het onderwijs dat hij kan volgen, kan het studentensyndicalisme zich nooit beperken tot de directe, actuele belangen van de studenten en het wetenschappelijk onderwijs, maar strekt haar belangstelling zich uit naar het hele onderwijssysteem en in het bijzonder de democratisering daarvan. Hoewel het niet in haar lijn ligt een uitgewerkte maatschappijvisie te ontwikkelen, ziet zij de democratisering van het onderwijs als een onderdeel van het hele democratiseringsproces in de maatschappij en stelt zij zich tot taak dit proces waar mogelijk te ondersteunen.”
Michel werkt zijn ideeën verder uit in het ‘Sindicaal Manifest’, dat in mei 1967 wordt goedgekeurd tijdens een landelijk congres van de SVB. Hierin worden de studenten opgeroepen waar nodig tot actie over te gaan om het isolement van de wetenschapsbeoefening te doorbreken.
Een radicale verandering van onderwijs en wetenschapsbeoefening is ook de doelstelling van de ‘Kritische Universität’ waarvoor het idee ontstond in juni 1967 tijdens een internationale bijeenkomst in Berlijn waar ook enige svb’ers aanwezig waren. Ze propageert het verzet tegen de ‘industrialisatie van de universiteiten’ en wil vanuit de wetenschapsbeoefening steun geven aan onderdrukte volken. Tijdens een bijeenkomst in de aula op 28 september 1967, waar gediscussieerd wordt over de academische vrijheid, ontstaat de Amsterdamse ‘Kritiese Universiteit’. Zij verzet zich - evenals haar Duitse tegenhanger - tegen de
“onderwerping van de wetenschappelijke opleiding aan de directe belangen van invloedrijke pressiegroepen uit de maatschappij. […] De Kritische Universiteit organiseert zich parallel aan de bestaande organisatorische structuur van de universiteit. Ze wordt per faculteit en studierichting opgebouwd door studenten en wetenschappelijke ambtenaren, samen met die hoogleraren die eraan mee willen werken.”
Het gevolg is dat de ASVA - onder de door de SVB gelanceerde leuze ‘Terug naar de faculteiten’ - de acties van studenten in de (sub)faculteiten gaat ondersteunen. De ideeën, doelstellingen en het typische progessieve jargon van het ‘Sindicaal Manifest’ en de ‘Kritiese Universiteit’ weerspiegelen zich ook in de polemische geschriften van het aan het Geologisch Instituut verbonden staflid De Booy en zijn aanhangers die in de late jaren zestig een ingrijpende vernieuwing eisen van het geologisch onderwijs en onderzoek en een democratisering van het bestuur van het instituut.
Anti-Maris - Begin 1968 verschijnt het rapport ‘Zelfstandige taakvervulling van universiteit en hogeschool’ van de Commissie-Maris die in 1965 van de Academische Raad opdracht had gekregen aanbevelingen te doen voor een verbetering van het bestuur en de organisatie van de universiteiten. In haar rapport wordt een hiërarchische bestuursstructuur voorgesteld met beroepsbestuurders aan het hoofd zonder werkelijke inspraak van het universitaire personeel en studenten. Volgens ASVA -voorzitter Peter Cohen is het rapport
“een klassiek voorbeeld van hoe het niet moet: het overplanten van de bestuursstruktuur van een groot bedrijf op de universiteit, is de belichaming van de dreigende inkapseling van het onderwijs door pressiegroepen uit de maatschappij.”
In mei start de SVB een landelijke anti-Maris campagne volgens het al eerdergenoemde, maar nog niet beproefde, ‘syndicalistisch’ model; aan de UVA gaan de talrijke studieraden en studiecommissies actie voeren onder de paraplu van de korte tijd bestaande ‘Beweging Demokratiese Universiteit’ (BDU). Zij organiseert op 24 mei 1968 in het Oude Manhuispoortcomplex een ‘universitaire kermis’ waar ook president-curator/burgemeester Samkalden, curator/wethouder van Onderwijs Koets en rector magnificus Van der Hoeven aanwezig zijn. Het felle verzet van studenten en wetenschappelijke staf tegen de voorstellen van de Commissie-Maris en de angst dat de Mei-revolutie van studenten in Frankrijk overslaat naar Nederland, doen de Academische Raad uiteindelijk besluiten de aanbevelingen van de Commissie-Maris niet over te nemen.
Een nieuwe periode - Volgens de eerdergenoemde Cohen is voor de ASVA in mei 1968 een ‘periode van klassieke studentenpolitiek’ afgesloten en een ‘nieuwe periode’ begonnen.
“Vóór de gebeurtenissen in mei was de ASVA geregeld een initiator van akties, zowel op onderwijsgebied als op ander politiek gebied. In mei, en in de akties daarna, was de ASVA de organisatie die de akties van grote groepen studenten steunde [……]. De basis van de ASVA was zelf begonnen zijn akties te maken en deed dat zeer doeltreffend. De taak van de ASVA zal zijn deze basis te helpen in beweging te blijven en zodoende een soort service-funktie uit te oefenen. Deze verandering in primaire taak voor de ASVA heeft gevolgen voor de besluitsstruktuur in de vereniging. Vroeger werden de belangrijkste beslissingen genomen of bekrachtigd in de ledenraad. Nu moeten de belangrijkste beslissingen komen uit de groot opgezette fakulteitsvergaderingen. Daarmee wordt duidelijk, dat het oude plan om de besluitvorming in de ASVA te verleggen naar de fakulteiten een werkelijke kans maakt inhoud te krijgen in plaats van een formele verandering te zijn. Dit alles betekent niet, dat de oude politiseringsfunktie van de ASVA verdwijnt. Het zorgen voor politieke aktivering van de leden en het aandragen van zoveel mogelijk informatie om die politieke aktiviteit op neer te zetten, is nog steeds een belangrijke taak.”
Daarmee geeft Cohen de aanzet voor een interne herstructurering en een nieuw beleid van de ASVA.
De ruk naar links die de ASVA onder invloed van de BDU heeft gemaakt, veroorzaakt een verslechtering in de verhouding met het NSA. De breuk is definitief als de ASVA -ledenraad voorstellen van het NSA wegstemt om de materiële belangenbehartiging te scheiden van de politieke activiteiten en ook niet- ASVA-leden stemrecht te geven. Het NSA en het anps besluiten hun lijsten terug te trekken waardoor de verkiezingen van februari 1969 een farce worden; in de enige stembus (op het ASVA -kantoor) worden welgeteld 56 stembriefjes gedeponeerd en alle 50 zetels gaan naar de SVB. Het komt erop neer dat de ASVA en SVB nu samenvallen en dat van een ‘Algemene’ Studentenvereniging Amsterdam niet langer gesproken kan worden.
De ‘Werkgroep Bestuursstructuur’’ - Inmiddels is op 1 juli 1968 - onder druk van de steeds luidere roep om democratisering van het universitaire bestel - door de senaat aan het college van curatoren voorgesteld
“een werkgroep te vormen, waarin alle geledingen van de universiteit vertegenwoordigd zijn […..], teneinde na te gaan welke veranderingen moeten worden aangebracht in de bestuursvorm van de universiteit. [….] De huidige bestuursvorm dateert uit een tijd, waarin zowel de omvang als de werkwijze van de universiteit belangrijk verschilde van de tegenwoordige situatie. In brede kringen wordt de dringende behoefte gevoeld ook voor de bestuursorganisatie de consequentie te trekken uit de veranderde omstandigheden.”
Nadat curatoren hun goedkeuring hebben gegeven, wordt de ‘Werkgroep Bestuursstructuur’ ingesteld. Aanvankelijk weigert de ASVA aan het overleg deel te nemen, maar eind november gaat ze alsnog overstag, zij het onder twee belangrijke voorwaarden:
“De eerste was dat het universiteitsbestuur in haar daden door middel van het stimuleren van experimenten in de fakulteiten en subfakulteiten reeds tijdens de gesprekken in de werkgroep de herstrukturering gestalte zou geven en de resultaten van die experimenten mede van invloed zou zijn op de te ontwerpen bestuursstruktuur. De tweede, dat het mogelijk zou moeten zijn verschillende alternatieven te ontwikkelen en naast elkaar in het uit te brengen rapport te vermelden.”
In de eerste maanden van 1969 worden de conflicten tussen de behoudenden en de vernieuwers binnen de universiteit steeds talrijker en heviger. Bij verschillende studierichtingen (waaronder de geologie) voeren studenten, samen met stafleden, acties voor een democratisering van de bestuursorganen en voor verregaande inspraak in zaken betreffende onderwijs en onderzoek. Het bestuur van de wetenschappelijke staf komt met scherpe kritiek op het eerdergenoemde rapport van de Commissie-Van Os omdat het ‘veel vaagheden, halfslachtigheden en ongewenste compromissen’ bevat. Een verzoek van de ASVA om de universitaire begroting pas naar het ministerie te sturen na goedkeuring van de studenten en om openbaarheid van stukken wordt van de hand gewezen door de rector magnificus prof. mr. A.D. Belinfante, die in september 1968 Van der Hoeven is opgevolgd. Op 25 februari sluit het presidium het Maagdenhuis voor het publiek omdat gevreesd wordt dat de ASVA een bezetting voorbereidt.
Het overleg in de Werkgroep Bestuursstructuur raakt steeds verder in het slop na haar eerste vergadering op 23 januari 1969. Volgens de studentleden wordt niet voldaan aan de door hen gestelde voorwaarden en
‘de vergaderingen bestonden uit een eindeloze kompromiszoekerij op punten, waar geen kompromis mogelijk was door fundamentele tegenstellingen.’
Twee bezettingen - Op 28 april 1969 wordt de Katholieke Hogeschool van Tilburg door studenten bezet en omgedoopt in Karl Marx Universiteit nadat hun eis tot erkenning van het principe van ‘medebeslissingsrecht van alle geledingen op alle nivoos’ door curatoren is afgewezen. Na een compromis wordt de bezetting op 7 mei beëindigd. Na deze Brabantse actie escaleert de situatie in Amsterdam in snel tempo. Tijdens een massavergadering op 6 mei noemt Belinfante, die door de ASVA is uitgenodigd een toelichting te geven op zijn herhaalde weigering zich solidair te verklaren met de Tilburgse studenten, de eisen van de studenten ‘een loze kreet’.
Op 12 mei wordt het Maagdenhuis enige uren bezet door de actiegroep ‘De Loze Kreet’. President-curator Samkalden maakt op 13 mei bekend dat het universiteitsbestuur niet op de eisen van de ASVA ingaat. Een dag later vindt de dertiende vergadering van de Werkgroep Bestuursstructuur plaats, zij het zonder de studentenvertegenwoordigers die uit onvrede met de gang van zaken kort daarvoor zijn opgestapt. Eenstemmig wordt de tekst van een ‘Verklaring’ goedgekeurd waarin staat dat de werkgroep
“wenst uit te gaan en steeds wenste uit te gaan van het beginsel dat het recht van iedere geleding wordt erkend om vertegenwoordigers met stemrecht te hebben in ieder bestuur binnen de universiteit, dat ook andere dan uitvoerende beslissingen zal nemen. […] De Werkgroep streeft ernaar haar eerste rapport over de gewenste herziening van de bestuursstructuur vóór eind juli te produceren. De Werkgroep stelt zich voor tegelijkertijd aan de Minister van O&W te verzoeken een zodanige wetswijziging te bevorderen dat de UVA de mogelijkheid wordt geboden om de in het rapport gedane structuurvoorstellen te verwezenlijken met inachtneming van de binnen de universitaire groeperingen levende opvattingen, welke zowel voor als na de totstandkoming van dit rapport zullen worden gepeild.”
De ‘Verklaring’ wordt door de studenten van de hand gewezen. In een motie (‘basis voor onderhandelen’) stellen zij verdergaande eisen, zoals:
“ ‘Kuratoren’ dienen dus uiteindelek te worden afgeschaft” en: “Bovendien moet de wil tot demokratisering blijken uit het openbaar maken van alle vergaderingen van alle bestuurskolleezjes en de notulen daarvan van nu en uit het verleden.”
Vrijdagavond 16 mei worden het Maagdenhuis en de aula bezet. Vijf dagen later worden de ongeveer 600 bezetters door de politie uit het gebouw verwijderd. Aan de bezettingen in Tilburg en Amsterdam wordt deelgenomen door De Booy [1942] en enige studenten geologie. Zij behoren tot een actiegroep die op 26 april 1969 in het Geologisch Instituut met alternatief ‘Experimenteel Geologisch Onderwijs’ (EGO) begonnen was.
De gebeurtenissen in april en mei hebben tot gevolg dat minister Veringa op aandrang vanuit de Tweede Kamer al in juni 1969 een nota publiceert voor een interim-wijziging van de universitaire bestuursstructuur. Deze nota ‘Bestuurshervorming van Universiteiten en Hogescholen’ zal het uitgangspunt worden voor de Wet Universitaire Bestuurshervorming.
Interim-plannen - In afwachting van de nieuwe wet verschijnen in de zomer en het najaar van 1969 een groot aantal plannen voor een interim-bestuursstructuur van de UVA. Ze zijn afkomstig van de eerdergenoemde Werkgroep Bestuursstructuur, rector magnificus Belinfante, de senaat, het college van curatoren, de wetenschappelijke staf, het technisch en administratieve personeel, de ASVA, de OBAS en het anps. In een brochure (‘De Demokratiese Universiteit’), waarin door de ASVA een bestuursmodel is uitgewerkt op basis van de principes die tijdens en na de bezetting van het Maagdenhuis zijn ontwikkeld, worden zes doelstellingen genoemd. De eerste en vierde luiden respectievelijk: ‘De man één stem; opheffing van de geledingen’ en ‘Autonomie van de afdelingen (fakulteiten)’. Overleg tussen stafbestuur en ASVA leidt eind september tot een gezamenlijk, minder verregaand, plan dat de geschiedenis in zal gaan als het ‘stafplan’. Het verschilt op een aantal punten wezenlijk met het op 20 november bekend gemaakte plan van curatoren dat veel overeenkomst vertoonde met dat van Belinfante en met de nota-Veringa.
Op 4 november 1969 - de dag waarop Veringa’s nota in het parlement in behandeling wordt genomen - wordt door de ASVA een algemene staking aan de universiteit afgekondigd en samen met de staf een Algemene Universiteits Vergadering georganiseerd met ruim 2000 aanwezigen. Moties worden aangenomen tegen de nota-Veringa en het plan-Belinfante en er wordt een referendum geëist onder alle leden van de universitaire gemeenschap.
Om de studenten en staf tegemoet te komen wordt enige dagen vóór Kerstmis door curatoren een ‘stuurgroep’ ingesteld die binnen de universitaire gemeenschap een opiniepeiling over de interim-plannen moet voorbereiden ten behoeve van de gemeenteraad die over de (interim)-bestuursstructuur van de universiteit moet beslissen. De vertegenwoordigers van ASVA en staf haken al op de eerste vergadering (17 januari 1970) af nadat hun eis dat het referendum bindend zal zijn, door het universiteitsbestuur van de hand is gewezen. In april wordt de uitslag van de peiling bekend
“maar zelfs een marketing-research bureau had er niets van kunnen maken: het resultaat weerspiegelde de verwarring die er heerste in de universitaire gemeenschap ten aanzien van de brij van interimplannen.”
Een gefrusteerde en wanhopige rector magnificus Belinfante probeert het revolutionaire tij alsnog te keren door in juni 1970 meerdere brieven te sturen naar de studenten en naar alle personeelsleden van de universiteit. Enige citaten uit zijn schrijven van 1 juni:
“U hoort en ziet alleen kritiek op wat het universiteitsbestuur doet of zegt. Er is niets waar het bestuur van de wetenschappelijke staf of de ASVA het mee eens is. [….] op het one man - one vote stelsel voor de universiteit valt een heleboel af te dingen. Moeten de in de meerderheid zijnde studenten in de paar jaar dat zij studeren, beslissingen nemen die voor hen, die meestal hun hele leven aan de universiteit verbonden zijn, van essentieel belang zijn? Ik zeg U eerlijk: onder zo’n bestuur wil ik niet werken. [….] Het stelsel dat thans in een aantal studierichtingen is ingevoerd en waarbij de docent door het one man - one vote systeem is uitgeschakeld, ontkent de cultuuroverdracht en is daardoor een revolutionair stelsel. [….] In een aantal studierichtingen […..] hebben de studenten de macht veroverd. Zij gaan de projecten opstellen, zij beoordelen hun eigen prestaties.”
Een reactie van de ASVA volgt al spoedig. Alle leden van de senaat ontvangen een parodistische brief die als volgt besluit:
“De ASVA wil er bij u allen op aandringen om een senaatsvergadering te eisen, waarin u uw vertegenwoordiger, de rector magnificus, op zijn minst ter verantwoording roept. Het zou al een hele winst zijn, als de universitaire gemeenschap van verdere huilerige en met een pseudo-wetenschappelijk sausje overgoten brieven zou worden bespaard.”
De epistels van Belinfante zullen door veel hoogleraren, die een einde zien komen aan hun macht, met instemming zijn gelezen en zij sloten naadloos aan bij de denkbeelden van sommige geologische docenten die hun afkeer tegen de steeds verdergaande democratisering van het Geologisch Instituut in woord en geschrift duidelijk hebben laten blijken.
In de nacht van 21 op 22 september 1970 wordt onder hevig protest van burgemeester Samkalden het eerdergenoemde ‘stafplan’ door de gemeenteraad met 26 tegen 12 stemmen aanvaard. Die middag begint in de Tweede Kamer de behandeling van het wetsontwerp Universitaire Bestuurshervorming dat eind 1970 door het parlement wordt aanvaard.
Grote veranderingen binnen de ASVA - Uit het ASVA -jaarverslag ‘69/70 blijkt dat de vereniging na de Maagdenhuisbezetting in een diepe crisis belandt: “de SVB, waaruit het ASVA -bestuur voortkwam, werd door de snel opeenvolgende gebeurtenissen als een anachronisme ervaren, en loste spontaan op”, het ‘ledenparlement’ functioneerde niet meer en de ASVA heeft het contact verloren met haar achterban in de (sub)faculteiten. Volgens het bestuur moet de studentenbeweging zich op andere onderwerpen richten
“omdat zij zich anders zal blijven bewegen op het vlak van de democratiseringsakties, die tegelijkertijd ontkracht worden door, sterker nog: gebruikt worden voor ontwikkelingen van buitenaf.”
Op een in maart 1970 gehouden congres (‘Strategie en Organisatie’) wordt twee dagen fel gediscussieerd over een andere bestuurssstructuur en een nieuwe beleidsstrategie. Het uiteindelijke resultaat is dat in plaats van de ledenraad een faculteitsgewijze opgebouwde ASVA-beleidsraad wordt ingesteld die op 18 juni met haar werkzaamheden begint. Op haar vele vergaderingen in juli en augustus zijn de meningen sterk verdeeld over de taak en doelstellingen van de ASVA nieuwe stijl. Pas op 2 oktober wordt overeenstemming bereikt die wordt vastgelegd in een uitvoerige ‘Verantwoording’. Een passsage daaruit maakt duidelijk welke nieuwe weg de ASVA wil inslaan:
“De syndicale taken van de ASVA worden dus politiek (dat wil zeggen in socialistiese zin) gedefinieerd en gekonkretiseerd. Dat gedeelte van de massa der studenten dat zich met deze interpretatie kan verenigen zijn politieke ASVA -leden.”
Ook uit de rest van het stuk blijkt dat de ASVA een politieke, links georiënteerde, vakbond moet worden die niet alleen een ‘aktieve ondersteuningspolitiek’ moet voeren ten aanzien van de faculteitsgroepen maar ook
“haar politieke opvattingen duidelijk [moet] maken door het voeren van of deelnemen in meer algemene maatschappelijke anti-kapitalistiese kampanjes [….].”
Een vergelijkbare koersverandering vindt plaats bij de actiegroep rond De Booy. Na het mislukte veldwerkexperiment in Zuid-Frankrijk (zomer 1969), gaat een werkgroep van het eerdergenoemde EGO en haar uitgeverij geopol(itiek) uitvoerig aandacht besteden aan de rol van de geologie en petroleum in de maatschappij, waarbij vooral Shell het moet ontgelden.
De nieuwe strategie van de ASVA-beleidsraad blijkt geen succes. In januari 1971 moet de voorzitter erkennen dat er grote politieke en organisatorische problemen zijn:
“liquiditeitsmoeilijkheden, groot ledenverlies, interne verdeelheid binnen het kader en het niet-functioneren van de beleidsraad. De feitelijke massabasis van de ASVA is weggevallen, onder andere door de weigering van verschillende fakulteitsgroepen deel te nemen aan de akties die door de ASVA gevoerd worden, en met name door hun weigering deze akties op fakulteitsnivo te vertalen […].”
Eind januari 1971 treedt een nieuw bestuur aan onder leiding van de cpn’er Constant Vecht. In een stuk ‘Het gaat niet goed met de asva’ blijft het bestuur overtuigd van de ‘politieke betekenis van een politieke belangenorganisatie van studenten’. Nadat op 22 maart een algemene ledenvergadering besluit de verkiezingen voor de eerste universiteitsraad te boycotten, brengt slechts 11 procent van de studenten een stem uit op de enige studentenlijst, die van de OBAS. Daardoor blijven zeven van de elf studentenzetels in de raad onbezet.
Op basis van het door het bestuur-Vecht ontworpen ‘aksieprogram’ worden in 1971 en 1972 diverse demonstraties en acties gevoerd. Een van de meest succesvolle is de ‘Strijddag’ op 28 mei 1971 tegen het wetsontwerp ‘Herstructurering Wetenschappelijk Onderwijs’ dat door minister Veringa kort daarvoor is ingediend. Het is gebaseerd op nota’s die in de jaren 1968-1970 zijn opgesteld door K. Posthumus die in november 1967 is benoemd tot regeringscommissaris voor het wetenschappelijk onderwijs. In die nota’s wordt een verplichte propedeuse voorgesteld - met een cursusduur van één jaar en een selecterende en oriënterende werking - gevolgd door een twee-fasen studie, waarvan de eerste wordt afgesloten met het doctoraalexamen. De tweede fase beoogt - voor een kleine groep studenten - een voortgezette vorming tot zelfstandige beoefening van de wetenschap, af te sluiten met een promotie. Daardoor zal de duur van de meeste studies worden teruggebracht tot ongeveer vijf jaar waardoor aanzienlijk kan worden bezuinigd op de kosten voor het WO. Het zal tien jaar duren voordat het (aangepaste) wetsontwerp tot wet wordt verheven.
In het programma van het eerste kabinet-Biesheuvel - in de plaats gekomen van het kabinet-De Jong (5 april 1967-6 juli 1971) - worden drastische bezuinigingen voorgesteld, zowel voor het lager, het voorgezet als het hoger onderwijs. In het kader hiervan kondigt minister De Brauw in augustus 1971 voor de universiteiten een bouwstop af en een half jaar later een personeelsstop. Verder stelt hij voor om het collegegeld te verhogen van 200 naar 1000 en het inschrijfgeld van 10 naar 100 gulden. De aangekondigde bezuinigingen leiden tot felle acties en massale demonstraties, waarbij de ASVA-actiegroep ‘De vuile boef!’ een prominente rol speelt. Op 29 november wordt er aan de meeste faculteiten gestaakt en ‘s middags trekt een protestoptocht van 6.000 studenten naar de aula waar president-curator Van der Hoeven zich solidair verklaart met de studenten. Ook in de eerste maanden van 1972 gaan de demonstraties tegen de maatregelen van De Brauw onverminderd door. Begin maart is er een protestdag onder de leuze ‘meer poen, meer docenten’ en later die maand spreken op een bijeenkomst in de aula ook de linkse politieke partijen en de vakcentrales zich uit tegen het 1000 gulden-voorstel. Eind mei wordt aan de UVA een protestweek tegen het omstreden wetsvoorstel georganiseerd. Het college van bestuur - dat inmiddels als uitvloeisel van de WUB zijn werkzaamheden is begonnen - laat weten
“het op hoge prijs te stellen wanneer de universitaire gemeenschap zich als geheel achter de bezwaren tegen de voorgenomen collegegeldverhoging zou plaatsen.”
Het college doet een dringend beroep op de docenten tijdens de protestweek het onderwijs op te schorten. Die opstellling van de universitaire bestuurders staat in schril contrast met het gezagsgetrouwe beleid van hun pre-wubse voorgangers! Aan het einde van de protestweek demonstreren 15.000 studenten - onder wie velen uit Amsterdam - in Den Haag tegen het beleid van De Brauw. Ondanks al dat verzet wordt het wetsvoorstel kort daarna met een krappe meerderheid door het parlement aanvaard. Door het aftreden van de DS’70 ministers De Brauw en Drees jr. komt het kabinet-Biesheuvel I in juli 1972 ten val. Het merendeel van de studenten weigert het verhoogde collegeld voor de cursus ‘72/73 te betalen. Als gevolg van deze boycotactie laten zich slechts ongeveer 10.000 studenten officieel aan de universiteit inschrijven tegen bijna 20.000 in de vorige cursus.
Wat de deelname van studenten betreft, zijn de acties tegen het wetsontwerp-Veringa en de collegegeldverhoging een groot succes geweest voor de ASVA. Toch is haar ledental sinds de Maagdenhuisbezetting continu gedaald. Steeds meer studenten voelen zich niet meer thuis in een vereniging waarvan het voor een groot deel uit cpn’ers bestaande bestuurskader meer aandacht heeft voor politieke zaken dan voor de directe belangenbehartiging van de achterban in de (sub)faculteiten. Uit enige cijfers blijkt hoe groot de leegloop was en hoe snel die verliep: in de jaren 1962-1965 en begin 1969 was respectievelijk 90 en 80 procent van de studenten lid van de ASVA, eind 1972 nog slechts een kleine 20 procent.
De ondergang van de meeste gezelligheidsverenigingen - De ingrijpende veranderingen in de tweede helft van de jaren zestig binnen èn buiten de universitaire wereld hadden grote gevolgen voor de gezelligheidsverenigingen. Ontkerkelijking, toenemende mondigheid van de nieuwe generatie studenten, hun afkeer van tradities en gezag en de opkomst van een op de Amerikaanse ‘flower power’ en ‘hippie’ bewegingen geïnspireerde Amsterdamse ‘subcultuur’ - waarbinnen Fantasio, Paradiso en bruine café’s de favoriete ontmoetingsplaatsen van studenten werden - hadden tot gevolg dat het ledental van vrijwel alle gezelligheidsverenigingen na de cursus ‘66/67 sterk daalde. Om aan de malaise te ontkomen besloten de meeste verenigingen eind jaren zestig hun sociëteiten open te stellen voor niet aan de universiteit ingeschrevenen (onder wie HBO-studenten) en de groentijd op voet van ongelijkheid af te schaffen. Ondanks deze aanpassingen waren begin jaren zeventig de meeste verenigingen verdwenen. Olofspoort en Akhnaton in 1970, Thomas in 1972, terwijl de USA - na het intrekken van de sociëteitsvergunning in de cursus ‘71/72 - een slapend bestaan leidde. De gereformeerde Societas Studiosorum Reformatorum Amstelodamensis (ssra) werd in 1975 omgevormd tot een door studenten van de UVA en VU gedomineerde algemene jongerenvereniging. Bij het ASC was het aantal eerstejaars continu gestegen tot 260 in 1966. In 1967 - het jaar waarin de nieuwe sociëteit in het voormalige café-restaurant Lido werd betrokken - zette een gestage daling in naar slechts 64 in 1971. Ook bij de AVSV, die in 1967 een nieuw clubgebouw (het ‘Gulden Huys’) betrok aan de Raamgracht, daalde het ledental fors niettegenstaande in 1968 besloten was de Club open te stellen voor iedere studerende belangstellende. In 1971 fuseren beide verenigingen tot het ASC/avsv, waarvan ook studenten van alle Amsterdamse hoger onderwijs instellingen lid kunnen worden. Het ‘Gulden Huys’ wordt de gemengde sociëteit van de nieuwe vereniging die pas tegen het eind van de jaren zeventig tot grote bloei komt.
Binnen de Geologische Vereniging Amsterdam (GVA) vinden eveneens grote veranderingen plaats. In plaats van een gezelligheidsvereniging voor geologen, wordt ze in de jaren zestig meer en meer een studievereniging die als spreekbuis fungeert van ontevreden studenten die een vernieuwing eisen van het verouderde onderwijsprogramma en een democratisering van het bestuur van het instituut. Nadat vrijwel alle eisen rond 1970 zijn ingewilligd, desintegreert de GVA in snel tempo en lost ze in het niets op. Pas in 1978 zal zij worden heropgericht onder een nieuwe naam.
De Wet Universitaire Bestuurshervorming (WUB 1970)
Tot de invoering van de WUB 1970 wordt de UVA bestuurd door het college van curatoren en de senaat. Curatoren zijn belast met het algemeen bestuur, terwijl de senaat - bestaande uit de gezamenlijke hoogleraren - de algemene belangen van het onderwijs en de beoefening der wetenschap behartigt. De dagelijkse leiding van de zaken van de senaat berust bij het college van rector en assessoren. Het presidium - vanaf de cursus ‘68/69 bestaande uit twee curatoren, de rector magnificus, de prorector en de kanselier-directeur - draagt zorg voor de dagelijkse gang van zaken, de uitvoering van de besluiten van curatoren en de naleving van hun richtlijnen en regelingen.
Als de WUB eind 1970 door het parlement is aanvaard, gloort bij degenen die zich hebben verzet tegen de nieuwe wet nog even de hoop dat - in afwachting van de inwerkingtreding - het door de gemeenteraad aanvaarde ‘stafplan’ zal worden ingevoerd aan de UVA waardoor gedemocratiseerde instituten kunnen doorgaan met hun experimentele bestuursvormen. Een ervan is het Geologisch Instituut waar in mei 1969 door curatoren een bestuur was ingesteld waarin vertegenwoordigers van alle geledingen met stemrecht zitting hadden. In het voorjaar van 1971 blijkt echter dat de minister de WUB ook aan de UVA integraal ten uitvoer wil brengen.
De WUB is een compromis tussen de door radicale studenten gewenste ‘radenuniversiteit’ en de voorstellen van de Commissie-Maris. Alle geledingen krijgen medebeslissingsrecht op alle niveaus: vakgroep, (sub)faculteit en universiteit, er komt openheid en openbaarheid van bestuur en integratie van beheer en bestuur. Daardoor komt aan de almacht van de hoogleraren een definitief einde.
Als uitvloeisel van de WUB wordt het bestuur van de universiteit opgedragen aan de universiteitsraad (UR) en het college van bestuur (CVB). De raad heeft als hoogste bestuursorgaan voornamelijk een algemeen bestuurlijke taak en ze stelt onder meer de begroting en het bestuursreglement vast. In de veertigkoppige raad zijn voor ieder van de drie universitaire geledingen elf zetels beschikbaar en zeven voor door de Kroon benoemde leden. In april 1971 worden de verkiezingen voor de UR gehouden; enige maanden later vindt de eerste vergadering plaats in het voormalige theehuis Formosa (op de hoek van Kalverstraat en Spui) waar in pre-wubse tijden avsv’sters hun moeder ontmoetten om onder het genot van een kopje Ceylon-mélange te vertellen met welk corpslid zij naar het jaarlijkse bal gaan. Het college van bestuur, dat een overwegend voorbereidende en uitvoerende taak heeft, is pas in juni 1972 voltallig nadat de twee kroonleden (G.J.P. Cammelbeeck - hij werd voorzitter - en J. Harmsen) door minister De Brauw zijn benoemd. Het bestaat verder uit de rector magnificus (A. de Froe) en de door de raad gekozen leden H. L. Polak en P.E. Noorman. De twee laatstgenoemden waren als staflid verbonden aan de faculteit der W&N en ze hadden een actieve rol gespeeld in het bestuur van de wetenschappelijke staf. In de plaats van het college van rector en assessoren komt een college van decanen, bestaande uit de voorzitters van alle (sub/inter)faculteiten, dat de UR en het CVB adviseert op het gebied van onderwijs en wetenschapsbeoefening. Verder kent het de doctoraten toe. Bij de geologie worden in juni 1972 verkiezingen gehouden voor een subfaculteitsraad waarin alle geledingen met stemrecht vertegenwoordigd zijn. Tijdens de eerste vergadering op 28 augustus 1972 wordt uit haar midden een bestuur gekozen.
Terug naar INHOUD van HET BOEK