H61-De universiteit van Amsterdam 1957-1972

 

VAN STRENG GEZAG NAAR DE MAN EEN STEM 

 

 

De Universiteit van Amsterdam (1957-1972)

 

Donderdagmiddag 3 oktober 1957, drie weken na het emeritaat van Brouwer, zit de nieuwe directie van het Geologisch Instituut voor het eerst rond de vergadertafel. Hoe zullen de vier hoogleraren [Westerveld, Mac Gillavry en Brouwers opvolgers De Roever en Egeler] de zaken gaan aanpakken na het vertrek van de man die bijna dertig jaar met harde hand de alleenheerschappij over het instituut heeft gevoerd? Dat blijkt al snel uit een opmerking van De Roever die vindt dat Brouwers ‘terreur’ wat betreft het personeel slechts geleidelijk mag worden opgeheven. Hoewel Westerveld het woord ‘terreur’ niet juist acht, vindt hij wel dat er een ‘streng gezag’ moet zijn. De twee anderen stemmen stilzwijgend in. Het betekent dat de hoogleraren de touwtjes stevig in handen wensen te houden. 

Vijftien jaar later, op maandagmiddag 28 augustus 1972, vindt de constituerende vergadering plaats van de subfaculteitsraad Geologie en Geofysica die krachtens de Wet Universitaire Bestuurshervorming (WUB 1970) is ingesteld. De raad telt twaalf leden: vier studenten, twee leden van de techni­sche en administratieve staf (TAS) en zes leden van het wetenschappelijk personeel onder wie slechts één hoogleraar. Het bestuur bestaat uit drie stafleden, één student en één lid van de TAS.

Bovengenoemde twee data markeren een tijdvak van overvloed waarin zich in het Geologisch Instituut ingrijpende veranderingen voltrekken. Die evolutie, die meer het karakter draagt van een revolutie, verloopt in veel opzichten parallel met – maar wordt ook grotendeels bepaald door –  gebeurtenissen buiten het Instituut als gevolg van socio-maatschappelijke veranderingen. Onder invloed van de toenemende studentenstroom en de daarbinnen heersende meningen ten aanzien van de blijvend regenteske opstelling van universitaire bestuurders en hoogleraren, klinkt binnen de universiteiten een luide roep om democratisering en inspraak. Van de zijde van de in aantal toegenomen staf zijn overeenkomstige geluiden hoorbaar. Bij studenten zowel als staf ontstaan onder invloed hiervan organisaties die tot harde acties bereid zijn met massale protesten en bezettingen als gevolg.

Daarom zal voor een goed begrip eerst aandacht worden besteed aan de belangrijkste gebeurtenissen in de periode 1957-1972 aan de universiteit.

 

 

 

 

 

 

Meer studenten, meer geld en meer personeel

In de cursus ‘57/58 bedraagt het totale aantal studenten aan de universiteit ongeveer 6.700, onder wie ruim 1.200 eerstingeschrevenen. Na een beperkte groei in de late jaren vijftig, verdubbelt dat aantal in de eerste helft van de jaren zestig en neemt toe tot 13.000 in de cursus ‘65/66. Die explosieve toename wordt enerzijds veroorzaakt door de naoorlogse geboortegolf, anderzijds door de toestroom van abituriënten uit de middelbare en lagere sociale klassen. Door een verbeterd beurzenstelsel en de sterk gestegen welvaart, die brede lagen van de bevolking ten goede komt, kunnen velen - in tegenstelling tot vroeger - een universitaire studie gaan volgen. Hoewel in de tweede helft van de jaren zestig het aantal eerstingeschrevenen met slechts enkele procenten per cursus toeneemt en er in ‘71/72 zelfs sprake is van een achteruitgang, zijn in die cursus bijna driemaal zoveel studenten ingeschreven als in ‘57/58. Aan de faculteit der Wis- en Natuurkunde, na de invoering van de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs (WWO 1960) de faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen genoemd, neemt het totale aantal studenten geleidelijk toe van 1.342 in ‘57/58 naar 2.912 in ‘71/72. Bij de geologie is in diezelfde periode sprake van een afwijkende ontwikkeling. Daar stijgt het totale aantal weliswaar van 90 naar 110, maar met een tussentijdse daling tot 60 in 1965. (BIJLAGE: Studentenaantallen uva)

 

 

 

De gestage toestroom van studenten stelt de universiteit voor grote problemen omdat ze tot 1959 vrijwel geheel gefinan­cierd wordt door de krap bij kas zittende gemeente. Hierin komt verbete­ring doordat per 1 januari 1959 een wettelijke subsidierege­ling ingaat die inhoudt dat het Rijk voor 95% en de gemeente voor 5% bijdraagt in de investerings­kosten voor nieuwbouw en eerste inrichting. Nadat de UVA krach­tens de WWO 1960 per 1 januari 1961 rechtspersoonlijkheid verkrijgt, wordt 95 procent van de totale kosten uit de rijks­kas ver­goed, in 1968 gevolgd door een verhoging tot 98,5 procent over de jaren 1966-1968. Door de resteren­de gemeentelijke bekostiging blijft de ge­meenteraad in­spraak houden bij de benoeming van curatoren en be­houdt ze het recht het be­stuursregle­ment goed te keuren. Na 1970 volgt - als uitvloeisel van de WUB - volledi­ge financie­ring door het Rijk. 

De verbeterde financiële situatie voorziet voor een deel in de materiële en personele behoeften die het gevolg zijn van de komst van bijna 13.000(!) eerstingeschrevenen in de cursussen 1960-1965 en van de instel­ling van nieuwe studie- en speciali­sa­tierichtin­gen. Deson­danks blijven de rectores magnifici in hun jaarredes jammeren over de krappe huisvesting, het tekort aan personeel en de onvoldoende financiële middelen voor onderwijs en onderzoek.

Vanaf 1959 wordt begonnen met de uitvoering van een omvangrijk pro­gram­ma voor renova­tie van universi­teitsgebouwen, aankoop of huur van panden en nieuwbouw. Het resul­teert onder meer in grootschalige nieuwbouw op het Roeter­seiland-complex ten behoeve van de bètaweten­schappen. De geologie heeft, als een van de weinige studie­richtingen, geen last van huisvestingsproblemen omdat Brouwer bij de bouw van het Geolo­gisch Insti­tuut er vanuit ging dat de insti­tuuts­bevolking vele malen groter zou worden dan die in het begin van de jaren dertig.

Het universitaire personeelsbestand neemt in de jaren 1958-1965 aan­zien­lijk toe. Dat is ook het geval bij de geologie waar in de cursus ‘65/66 meer personeelsleden dan studenten rondlopen. Daarna vlakt de ­groei af door bezuinigingen van de overheidswege. 

 

De wetenschappelijke staf: een groeiende macht

Tot het begin van de jaren zestig heeft de staf, die zich in februari 1946 aaneensloot in de Vereniging Weten­schappelij­ke Staf Amsterdam (WSA), een ondergeschikte rol gespeeld binnen de univer­siteit. Daarin komt verandering door de WWO 1960 die bepaalt dat lectoren en wetenschappelijke staf betrokken dienen te worden ‘in de uitoefe­ning van de taak aan senaat en facultei­ten opgedra­gen. Daarmee wordt de grond­slag gelegd om de positie van de staf in het be­stuur van de universi­teit in overeenstemming te brengen met haar verant­woordelijk­heid. De regen­teske rector magnifi­cus J. Kok vond het in zijn jaarrede in september 1961 begrijpe­lijk, dat sommige leden van de Senaat huiverig tegenover deze noviteit stonden. Volgens hem konden lectoren en staf het best hun stem laten horen in het instituut of laborato­rium waar zij werk­zaam waren. Een directe inschake­ling van stafleden in de hogere bestuurs­orga­nen zou volgens hem ‘weinig effect sorteren. Over de inhoud van de artikelen in het nieuwe Be­stuurs­reglement van de Universiteit van Amsterdam (BRUA), betrekking hebbend op de positie van de wetenschappelijke staf, wordt in 1962 na moeiza­me onderhandelingen overeenstem­ming bereikt tussen curatoren en het bestuur van de WSA, waarin van 1960-1962 de geoloog A. Tobi zitting heeft. Begin 1963 wordt het door curatoren opge­stelde regle­ment naar de gemeenteraad gestuurd die het op 20 februari goedkeurt, Op 1 september volgt de bekrachtiging door de minister van ok&w. 

Het BRUA bevat enige artikelen die de macht van de hoogleraren beknot­ten. Zo staat in artikel 10 dat de (inter/sub)facultei­ten in zaken betref­fende de organisatie van onderwijs en wetenschapsbe­oefening en de inrichting van instituten het oordeel dienen in te winnen van de lectoren en de wetenschap­pe­lijke staf die verder bevoegd zijn

onge­vraagd van hun inzichten in deze zaken te doen blijken.”

Artikel 13 luidt:

Hoogleraren, die aan het hoofd staan van een universi­tair instituut, laboratorium of seminarium nodigen, behoudens tijdens de academische vacanties, bij voorkeur eens per maand de hoogle­raren, de lectoren en de leden van de wetenschappelij­ke staf, die in hun instelling werkzaam zijn, uit voor het voeren van overleg over de interne aangele­genheden van de instel­ling, welke behoren tot de zaken als bedoeld in art. 10”.

Hierdoor krijgt de staf de mogelijkheid om autoritaire en dwars­liggen­de hoogleraren aan tafel te krijgen voor een zogenaamde ‘artikel 13-vergade­ring’.

In latere jaren worden nog twee reglementen van kracht met betrek­king tot de staf. Zo wordt de vertegen­woordiging van de staf bij vergade­ringen van de (in­ter/sub)faculteiten vastgelegd en wordt de inrichting aangegeven van de belangrijkste bestuursorganen van de wetenschappelijke staf. Als uitvloeisel hiervan vinden in de loop van 1966 be­stuurs­verkiezin­gen plaats voor de besturen van de (inter/sub)faculteits­staven.

Als uitvloeisel van het ‘nieuwe rangenstelsel’ wordt het merendeel van de afgestudeerde assistenten in de loop van 1965 aangesteld in de rang van wetenschappelijk medewerker, waardoor de staf de grootste geleding wordt binnen het wetenschappelijk corps. Zo zijn aan het begin van de cursus ‘65/66 aan de univer­siteit ongeveer 800 weten­schap­pelijke mede­werkers werkzaam tegen nog geen 300 hoogle­ra­ren. Bij de geologie zijn in die cursus driemaal zoveel formatieplaatsen beschik­baar voor de staf als voor de docen­ten, terwijl eind jaren vijftig het aantal plaat­sen voor beide categorieën nog onge­veer even groot was.

Hoezeer de positie van de staf rond het midden van de jaren zestig verbetert blijkt uit een passage in de jaarrede van de rector magnifi­cus J. van der Hoeven op 20 septem­ber 1965:

Tot de belangrijkste gebeurtenissen van het afgelopen jaar behoort [……]  de installatie van de vertegenwoor­digers van de weten­schap­pelijke staf door de President-Curator op 18 januari 1965, waardoor deze staf formeel de erkenning heeft gekregen, die haar toekomt. Het is, in een moderne acade­mische samenle­ving, niet mogelijk uit de voortgang van onderwijs en wetenschaps­beoefe­ning de leden van de wetenschappelij­ke staf weg te denken. […..] In de arbeid in teamverband [….] neemt de wetenschappelijke medewerker een onmisbare plaats in.”

Dat was andere taal dan de laatdun­kende woorden die zijn voorganger Kok vier jaar eerder aan de staf had gewijd!

Als uitvloeisel van de regelgeving kunnen lecto­ren en vertegenwoor­digers van de staf in de loop van 1965 vergaderingen van de (sub)faculteit en de senaat bijwonen in zaken betreffende onderwijs of weten­schaps­be­oefening.

Door de oprichting van de Vereniging van Academici bij het Wetens­chappe­lijk Onderwijs (VAWO) - met een Amsterdamse afde­ling - op 15 maart 1963 en het in werking treden van de eerdergenoemde reglementen is de WSA van vrijwel al haar taken ontlast. Daarom wordt op de algemene ledenverga­de­ring in december 1966 beslo­ten de vereni­ging op te heffen nadat al eerder het besluit was genomen collectief toe te treden tot de VAWO.

De positie van de staf komt opnieuw ter sprake in juni 1968 in het rapport van de Commissie-Van Os die in 1966 door de Academische Raad was ingesteld. De commissie pleit voor de gedachte het wetenschappelijk corps (hoogleraren, lectoren en wetenschappelijke staf) als één eenheid te zien. Verder doet ze voorstellen ten aanzien van het carrière­ver­loop van de wetenschappelijke medewerkers en stelt ze de staf meer medezeggenschap in het vooruitzicht op het gebied van onderwijs en onder­zoek. In latere jaren gaat de staf in toenemende mate met de ASVA samen­werken bij acties voor een democra­tisering van het universi­taire bestel. Krachtens de WUB 1970 krijgt hij medebeslissingsrecht op alle niveaus en is er een definitief einde gekomen aan zijn ondergeschikte positie binnen het weten­schappe­lijk corps.

 

 

 

Studenten 

Ook binnen de studentenwereld vinden in de jaren 1957-1972 grote veran­de­ringen plaats. Tot in de eerste helft van de jaren zestig voeren de gezelligheidsvereni­gingen de boventoon in het Amsterdamse studentenleven. Bij de ope­ning van het nieuwe academische jaar hangen hun vaandels in de aula over de balustrade en zitten hun met linten getooide besturen - de heren in jacquet, de dames in stemmig zwart - op de eerste rijen beleefd te luiste­ren naar de vriende­lijke woorden die de rector magnificus tot hen spreekt. In de ASVA-leden­raad - met traditiegetrouw een lid van het Amsterdams Studenten Corps (ASC) als voorzitter - hebben de gezellig­heidsverenigin­gen tot 1964 een ruime meerderheid hoewel zij inmiddels binnen het geheel van de universiteit een minderheid vormen en hun groei in latere jaren steeds verder achter­blijft bij die van de totale studen­ten populatie. In de loop van de jaren zestig neemt het aantal eerstingeschrevenen toe dat afkom­stig is uit lagere en middelbare milieus. De meesten van hen zijn niet bereid zich te onder­werpen aan de oude tradities en mores van de gezellig­heids­verenigin­gen. Die aversie is mede veroorzaakt door twee schanda­len tijdens de groen­tijd van het ASC in september 1962: het ‘hockey-incident’ (waarbij de geologiestudent Jaap Voigt [1959]  een hoofdrol speelde) en het beruch­te ‘Dachautje spelen’. Door dit alles steeg het aandeel van hen die géén lid waren van een gezellig­heidsver­eniging van 43% in de late jaren vijftig via 53 (‘65/66) naar 90% in de cursus ‘71/72. 

 

 

 

De Studentenvakbeweging - Het groeiende verzet tegen de gevestigde macht van de gezelligheidsver­enigingen leidt, op initiatief van de Nijmeegse student Ton Regtien, tot de oprichting van de Studentenvakbewe­ging (SVB). Op haar eerste con­gres in juni 1963 te Utrecht wordt het ‘Demokratisch Mani­fest’ aangeno­men met daarin de doelstellingen van de beweging. Volgens de SVB is een herwaardering van de maatschap­pe­lijke positie van de student noodza­kelijk en moet hij sociale voorzieningen krijgen gelijk­waar­dig aan die van de werknemer. In het bij het mani­fest gevoegde ‘Urgen­tie-pro­gramma’ wordt gepleit voor een demo­cratisering binnen de universi­teit, het betrekken van de student bij de organisatie van zijn studie, democratise­ring van de studentenvertegen­woordiging en verbete­ring van het stelsel van studiefinanciering. Volgens de eerdergenoem­de rector magnificus Kok is de SVB volkomen overbo­dig omdat de in februari 1963 ingestelde Studen­tenraad Amsterdam, opge­bouwd op basis van de facul­teits- en studieverenigin­gen, alles kan doen wat ‘deze vakbe­weging zich voorstelt te gaan doen.’

Bij de verkiezingen van de ASVA-ledenraad in februari 1964 krijgt de SVB, met de inmiddels in Amsterdam studerende Regtien als lijsttrekker, veruit de meeste zetels (21), acht meer dan het ASC en de AVSV samen. De overige gezellig­heids­ver­enigin­gen hadden zich teruggetrokken. Twee nieuwe ­partijen - vanuit Thomas en USA opgericht als concur­renten van de SVB - komen met respectievelijk acht en drie zetels in de raad. Bij de verkie­zingen in 1965 verwerft de SVB de absolute meer­derheid. Een jaar later krijgt de SVB er nog vier zetels bij. Ook de Nederlandse Studenten Raad (nsr) - kort na de oorlog opgericht als het overkoepelende lichaam van de studentenverenigingen - wordt onder druk van de SVB omgevormd van een door de corpora gedomineerd ‘oligar­chisch regen­ten­college’ tot een democratisch gekozen overlegor­gaan. In de  verga­de­ring van 4 november 1963 te Leiden wordt besloten de gezellig­heids­vereeni­gin­gen hun stemrecht te ontnemen. Bij de verkie­zin­gen in 1964 verkrijgt de ASVA tien zetels en gaat 25 procent van de stemmen naar de SVB, in 1965 is dat eenderde van de stemmen en nog een jaar later is de SVB ook binnen de nsr de grootste partij. 

Nadat zo, aan de sinds 1945 bestaan­de hegemo­nie van de a-politieke en gezags­getrouwe gezelligheidsverenigin­gen in de ledenraad een einde is geko­men, gaat de ASVA - onder invloed van de SVB en gelijkgestemde (studen­ten)bewegingen in binnen- en buitenland - in toenemende mate een radicaal en links georiënteerd beleid voeren. Ze gaat samen­werken met protest­groepen zoals de in 1965 opge­richte anar­chisti­sche Provo-beweging en de anti-atoom­bombeweging, en ze neemt actief deel aan demonstra­ties tegen de oorlog in Vietnam, het bewind van Franco in Spanje en dat van de kolonels in Grie­ken­land, terwijl met de psp en de CPN nauwe banden worden aange­knoopt. Het gevolg is dat de oorspronke­lijke doel­stelling van de ASVA, het behartigen van de materiële belangen van haar leden, geleidelijk naar de achter­grond verdwijnt. Door dit alles loopt de spanning tussen de linkse SVB en het liberale en gematigde NSA hoog op. Ze bereikt een eerste hoogte­punt toen tijdens het huwe­lijk van prinses Beatrix en de Duitser Claus von Amsberg op 10 maart 1966 een rookbom ontplof­t die volgens het Nederlands Studen­ten Akkoord (NSA) door SVB ‘ers op het kantoor van de ASVA zou zijn ver­vaardigd. Op 21 september 1966 nemen ruim 1500 studenten deel aan een ASVA -demonstratie tegen de door minister Diepenhorst ingevoerde bezuinigingen op de rijksstudietoela­gen en tegen de via het rapport-Sassen openbaar gemaakte plannen voor het toekomstige toelagenbeleid. Een week later reizen ruim 850 studenten met de speciaal afgehuurde ‘asva Armoe Express’ naar Den Haag waar op het Malieveld wordt deelgenomen aan een door de nsr georga­niseer­de nationale demon­stratie. Dat zorgt voor een nieuw conflict tussen de SVB en het NSA. De verstoorde verhouding tussen beide partijen wordt in oktober her­steld als een nieuw ASVA -bestuur aantreedt onder voorzitter­schap van de SVB ‘er Bertus Hen­diks. Een door de ASVA aangekondigde collegestaking tegen het beurzen­beleid gaat niet door omdat het kabinet Cals valt tijdens de algeme­ne beschou­wingen in de Tweede Kamer. De samenstelling van de asva-ledenraad van 1960 tot 1969 in tabelvorm toont de teruggang van de conventionele studentenverenigingen. 

 

De Studieraad ASVA - Een ander actiepunt van de ASVA is de democratisering van het weten­schappelijk onderwijs. Daarbij komt de in februari 1963 op initiatief van de Civitas opgerichte Stu­denten Raad Amsterdam (SRA) goed van pas. De Raad, bestaande uit vertegenwoordigers van faculteits- en studieverenigin­gen, zou een centraal orgaan moeten worden dat in overleg met docen­ten en wetenschappelijke staf allerlei zaken betreffende studie en onderwijs coördineert. Daarbij een accent op inspraak van de studen­ten. Die doelstelling klinkt de ASVA, waarbinnen de pas opge­richte SVB zienderogen aan invloed wint, als muziek in de oren. Al spoedig slaagt ze er in de SRA als haar ‘pleegkind’ op te nemen en onder haar vroegere afkorting te transforme­ren tot de Studieraad ASVA die eind 1963 haar eerste officiële vergadering houdt. Daar­door krijgt de ASVA de moge­lijkheid in direct contact te komen met haar achter­ban in de (sub)facultei­ten. De bloeitijd van de SRA ligt in de jaren 1964-1967. Onder zijn auspiciën worden en­quêtes gehou­den bij vele studieverenigin­gen. Uit de eerste enquête (1964) komt naar voren dat de mees­te meer lijken op een gezellig­heids­vereni­ging dan op een

werkelijke op de studie­bevor­dering gerichte vereniging. Het geringe contact dat er met de hoogleraren en de weten­schappelijke staf bestaat wees eveneens in die richting. Van enig onder­zoek naar de proble­men binnen de faculteit en een opkomen voor eigen belangen komt in het algemeen weinig terecht.”.

De besturen van de in te stellen ‘studie­program­macom­missies’ worden door de SRA al bij voorbaat gewaar­schuwd voor de hoogleraren:

bij verzoeken tot samenwer­king van de zijde van de studen­ten zullen de hoogleraren ant­woorden dat deze samenwerking reeds bestaat. In enkele gevallen is dit zeker zo, maar in vele gevallen zal dit slechts betekenen: handhaving van de bestaande d.w.z. onbevredigende situatie.

Dankzij de SRA worden in de volgende jaren bij vrijwel alle studierich­tin­gen, waaronder de geologie, studiera­den ingesteld waarin docenten, stafleden en studen­ten zitting hebben. Een eind 1967 gehouden algemene enquête wijst uit dat de meeste raden slecht functi­oneren en dat er aan de openbaarheid en het overleg met de docenten nog heel wat schort. Na 1967 keren studie­verenigingen en studiera­den zich in toenemende mate af van de SRA en worden hun meer en meer radicale activiteiten gecoördineerd door de in 1968 opgerichte Bewe­ging Demokratiese Universiteit. Tussen de SRA en ASVA ontstaan me­ningsver­schillen over de taak en functie van de SRA met als gevolg dat ze in 1968 een aparte stichting wordt die zich voorna­me­lijk bezig houdt met de inning van de contributies van de studie­verenigin­gen. Zijn rol als beharti­ger van de studie- en onderwijsbe­langen van studenten is vrijwel uitgespeeld en ASVA-voorzit­ter Johan Middendorp spreekt in februari 1969 zelfs van het ‘failliet van de sra’. Bij de geologie wordt eind 1964 de Com­missie ‘Hooglera­ren-Staf-Studenten’ ingesteld waardoor de studenten voor het eerst de gelegenheid krijgen hun wen­sen op tafel te leggen voor vernieuwing van het onderwijs. Ze wordt later omgedoopt tot ‘Studie­raad’.

 

Het ‘Sindicaal Manifest’ en de ‘Kritiese Universiteit’ - In de jaren 1966-1967 ontstaat binnen de SVB een stroming die zich verzet tegen de ‘parlementa­risering’ van de SVB in de ASVA en de nsr.  Zij wil veel meer nadruk leggen op het werk aan de basis, te weten in de (sub)fa­cultei­ten. Daar moeten nieuwe ‘massa-organisaties’ ontstaan die de belan­genbe­hartiging van de studenten en de onderwijsinhoud in een maatschap­pijkritisch kader gaan plaatsen. De svb’er Jan Michel schrijft daarover in januari 1967:

Omdat de studenten een bij uitstek open en mobiele groep vormen en omdat het studentensyndi­calisme zich op het standpunt stelt, dat iedereen de kans moet krijgen op het onderwijs dat hij kan volgen, kan het studen­tensyndi­calisme zich nooit beperken tot de directe, actuele belangen van de studen­ten en het weten­schappelijk onderwijs, maar strekt haar belangstel­ling zich uit naar het hele onderwijssysteem en in het bijzonder de demo­cratise­ring daarvan. Hoewel het niet in haar lijn ligt een uitgewerkte maatschap­pijvisie te ontwikkelen, ziet zij de democratisering van het onderwijs als een onder­deel van het hele democratiseringsproces in de maatschappij en stelt zij zich tot taak dit proces waar mogelijk te onder­steunen.

Michel werkt zijn ideeën verder uit in het ‘Sindicaal Manifest’, dat in mei 1967 wordt goed­gekeurd tijdens een lande­lijk congres van de SVB. Hierin worden de studenten opge­roepen waar nodig tot actie over te gaan om het isolement van de weten­schapsbeoefening te doorbreken.

Een radicale verandering van onderwijs en wetenschapsbeoefening is ook de doelstel­ling van de ‘Kritische Universität’ waarvoor het idee ont­stond in juni 1967 tijdens een internatio­nale bijeenkomst in Berlijn waar ook enige svb’ers aanwezig waren. Ze propa­geert het verzet tegen de ‘indus­tria­lisatie van de univer­siteiten’ en wil vanuit de weten­schaps­be­oefening steun geven aan onderdruk­te volken. Tijdens een bijeenkomst in de aula op 28 september 1967, waar gediscussieerd wordt over de acade­mi­sche vrij­heid, ontstaat de Amsterdamse ‘Kritie­se Universiteit’. Zij verzet­ zich - evenals haar Duitse tegen­hanger - tegen de

onderwer­ping van de weten­schappelij­ke opleiding aan de directe belangen van invloedrij­ke pressie­groepen uit de maatschap­pij. […] De Kritische Univer­siteit organi­seert zich parallel aan de bestaan­de organisa­torische struc­tuur van de universiteit. Ze wordt per faculteit en studie­richting opge­bouwd door studenten en wetenschappelijke ambtena­ren, samen met die hoogleraren die eraan mee willen werken.”

Het gevolg is dat de ASVA - onder de door de SVB gelanceerde leuze ‘Terug naar de faculteiten’ - de acties van studen­ten in de (sub)facu­lteiten gaat ondersteu­nen. De ideeën, doelstellingen en het typische progessieve jargon van het ‘Sindi­caal Mani­fest’ en de ‘Kritiese Universiteit’ weerspiegelen zich ook in de polemi­sche geschriften van het aan het Geologisch Instituut verbon­den staflid De Booy en zijn aanhangers die in de late jaren zestig een ingrijpende vernieuwing eisen van het geologisch onderwijs en onderzoek en een democratisering van het bestuur van het instituut. 

 

Anti-Maris - Begin 1968 verschijnt het rapport ‘Zelfstandige taakvervulling van univer­siteit en hogeschool’ van de Commissie-Maris die in 1965 van de Academi­sche Raad op­dracht had gekregen aanbe­velingen te doen voor een verbete­ring van het bestuur en de organisatie van de universitei­ten. In haar rapport wordt een hiërar­chische be­stuurs­struc­tuur voorgesteld met be­roepsbe­stuurders aan het hoofd zonder werkelijke inspraak van het universitaire personeel en studenten. Volgens ASVA -voorzit­ter Peter Cohen is het rapport

een klassiek voor­beeld van hoe het niet moet: het over­planten van de bestuurs­struktuur van een groot bedrijf op de universiteit, is de belichaming van de dreigende inkapseling van het onderwijs door pressie­groepen uit de maatschappij.

In mei start de SVB een landelijke anti-Maris campagne volgens het al eerderge­noemde, maar nog niet beproefde, ‘syndicalistisch’ model; aan de UVA gaan de talrijke studieraden en studiecom­missies actie voeren onder de paraplu van de korte tijd bestaande ‘Bewe­ging Demo­kratie­se Univer­si­teit’ (BDU). Zij organiseert op 24 mei 1968 in het Oude Manhuispoortcomplex een ‘univer­sitaire kermis’ waar ook presi­dent-cura­tor/burgemeester  Samkalden, curator/wethouder van Onder­wijs Koets en rector magnificus Van der Hoeven aanwezig zijn. Het felle verzet van studen­ten en weten­schap­pelijke staf tegen de voorstellen van de Com­missie-Maris en de angst dat de Mei-revolutie van studenten in Frank­rijk overslaat naar Nederland, doen de Academi­sche Raad uiteindelijk beslui­ten de aanbeve­lingen van de Commissie-Maris niet over te nemen. 

 

Een nieuwe periode - Volgens de eerdergenoemde Cohen is voor de ASVA in mei 1968 een ‘periode van klassie­ke studentenpolitiek’ afgesloten en een ‘nieuwe periode’ begonnen.

Vóór de gebeurtenissen in mei was de ASVA geregeld een initia­tor van akties, zowel op onderwijsgebied als op ander politiek gebied. In mei, en in de akties daarna, was de ASVA de organisatie die de akties van grote groepen studenten steunde [……]. De basis van de ASVA was zelf begonnen zijn akties te maken en deed dat zeer doeltreffend. De taak van de ASVA zal zijn deze basis te helpen in beweging te blijven en zodoende een soort service-funktie uit te oefenen. Deze verandering in primaire taak voor de ASVA heeft gevolgen voor de be­sluits­struktuur in de vereniging. Vroeger werden de belangrijk­ste beslis­singen genomen of bekrachtigd in de ledenraad. Nu moeten de belangrijkste beslissingen komen uit de groot opgezette fakulteitsvergade­ringen. Daar­mee wordt duidelijk, dat het oude plan om de besluitvorming in de ASVA te verleggen naar de fakulteiten een werkelijke kans maakt inhoud te krijgen in plaats van een formele verande­ring te zijn. Dit alles betekent niet, dat de oude politiseringsfunktie van de ASVA verdwijnt. Het zorgen voor politieke aktivering van de leden en het aandra­gen van zoveel mogelijk informatie om die politieke aktiviteit op neer te zetten, is nog steeds een belangrijke taak.

Daarmee geeft Cohen de aanzet voor een interne herstructure­ring­ en een nieuw beleid van de ASVA.

De ruk naar links die de ASVA onder invloed van de BDU heeft gemaakt, veroorzaakt een verslechtering in de verhouding met het NSA. De breuk is definitief als de ASVA -leden­raad voorstellen van het NSA wegstemt om de materië­le belangen­be­har­tiging te scheiden van de politieke activitei­ten en ook niet- ASVA-leden stemrecht te geven. Het NSA en het anps besluiten hun lijsten terug te trekken waardoor de verkie­zingen van februari 1969 een farce worden; in de enige stembus (op het ASVA -kantoor) worden welge­teld 56 stem­briefjes gedepo­neerd en alle 50 zetels gaan naar de SVB. Het komt erop neer dat de ASVA en SVB nu samen­vallen en dat van een ‘Alge­mene’ Studen­ten­vereni­ging Amsterdam niet langer gespro­ken kan wor­den. 

 

De ‘Werkgroep Bestuursstructuur’’ - Inmiddels is op 1 juli 1968 - onder druk van de steeds luidere roep om democra­ti­sering van het univer­sitaire bestel - door de senaat aan het college van curatoren voorgesteld

een werkgroep te vormen, waarin alle geledingen van de universiteit vertegenwoordigd zijn […..], tenein­de na te gaan welke verande­rin­gen moeten worden aange­bracht in de bestuursvorm van de universiteit. [….] De huidige bestuursvorm dateert uit een tijd, waarin zowel de omvang als de werkwijze van de universiteit belangrijk verschilde van de tegenwoordige situatie. In brede kringen wordt de dringende behoefte gevoeld ook voor de bestuursorganisatie de conse­quentie te trekken uit de veranderde omstandigheden.

Nadat curatoren hun goedkeuring hebben gegeven, wordt de ‘Werk­groep Be­stuurs­structuur’ ingesteld. Aanvankelijk weigert de ASVA aan het overleg deel te nemen, maar eind november gaat ze alsnog over­stag, zij het onder twee belangrijke voor­waarden:

De eerste was dat het universi­teitsbestuur in haar daden door middel van het stimuleren van experimen­ten in de fakultei­ten en subfakulteiten reeds tijdens de gesprek­ken in de werkgroep de herstrukturering gestalte zou geven en de resulta­ten van die experimenten mede van invloed zou zijn op de te ontwerpen bestuurs­struktuur. De tweede, dat het mogelijk zou moeten zijn verschil­lende alternatieven te ontwikkelen en naast elkaar in het uit te brengen rapport te vermelden.”

In de eerste maanden van 1969 worden de conflicten tussen de behouden­den en de vernieuwers binnen de universiteit steeds talrijker en hevi­ger. Bij verschil­lende studierichtin­gen (waaronder de geologie) voeren stu­denten, samen met stafleden, acties voor een demo­cratisering van de be­stuursorganen en voor verre­gaande in­spraak in zaken betref­fende on­derwijs en onderzoek. Het bestuur van de weten­schap­pe­lijke staf komt met scherpe kritiek op het eerderge­noemde rapport van de Commissie-Van Os omdat het ‘veel vaaghe­den, halfslachtig­heden en onge­wenste com­pro­mis­sen’ bevat. Een verzoek van de ASVA om de universi­taire begroting pas naar het ministerie te sturen na goedkeuring van de studen­ten en om openbaar­heid van stuk­ken wordt van de hand gewezen door de rector magnificus prof. mr. A.D. Belinfante, die in september 1968 Van der Hoeven is opgevolgd. Op 25 februari sluit het presidium het Maagdenhuis voor het publiek omdat gevreesd wordt dat de ASVA een bezet­ting voorbereid­t. 

Het overleg in de Werkgroep Bestuursstructuur raakt steeds verder in het slop na haar eerste verga­dering op 23 januari 1969. Volgens de studentleden wordt niet voldaan aan de door hen gestelde voorwaarden en

de vergaderingen bestonden uit een eindeloze kompromiszoekerij op punten, waar geen kompromis mogelijk was door fundamentele tegenstellin­gen. 

 

Twee bezettingen - Op 28 april 1969 wordt de Katholieke Hogeschool van Tilburg door studenten bezet en omge­doopt in Karl Marx Universiteit nadat hun eis tot erkenning van het principe van ‘medebeslissingsrecht van alle geledingen op alle nivoos’ door curato­ren is afgewezen. Na een compromis wordt de bezetting op 7 mei beëindigd. Na deze Brabantse actie escaleert de situatie in Amster­dam in snel tempo. Tijdens een massaverga­dering op 6 mei noemt Belinfante, die door de ASVA is uitgenodigd een toelichting te geven op zijn herhaalde weigering zich solidair te verklaren met de Til­burgse studenten, de eisen van de studenten ‘een loze kreet’.

Op 12 mei wordt het Maagden­huis enige uren bezet door de actiegroep ‘De Loze Kreet’. Presi­dent-curator Samkalden maakt op 13 mei bekend dat het universi­teitsbe­stuur niet op de eisen van de ASVA ingaat. Een dag later vindt de dertiende vergadering van de Werkgroep Bestuurs­struc­tuur plaats, zij het zonder ­de studentenverte­genwoordi­gers die uit onvre­de met de gang van zaken kort daarvoor zijn opge­stapt. Eenstem­mig wordt de tekst van een ‘Verklaring’ goedgekeurd waarin staat dat de werk­groep

wenst uit te gaan en steeds wenste uit te gaan van het begin­sel dat het recht van iedere gele­ding wordt erkend om vertegenwoor­digers met stemrecht te hebben in ieder bestuur binnen de universiteit, dat ook andere dan uitvoerende beslissin­gen zal nemen. […] De Werkgroep streeft ernaar haar eerste rapport over de gewenste herziening van de bestuurs­structuur vóór eind juli te produ­ceren. De Werkgroep stelt zich voor tegelijkertijd aan de Minister van O&W te verzoe­ken een zodani­ge wetswij­ziging te bevorde­ren dat de UVA de moge­lijkheid wordt geboden om de in het rapport gedane structuurvoor­stellen te verwe­zenlij­ken met inachtneming van de binnen de universitaire groeperingen levende opvattingen, welke zowel voor als na de totstandkoming van dit rapport zullen worden gepeild.”

De ‘Verklaring’ wordt door de studenten van de hand gewe­zen. In een motie (‘basis voor onderhande­len’) stellen zij verdergaan­de eisen, zoals:

‘Kura­toren’ dienen dus uiteindelek te worden afgeschaft” en: “Bovendien moet de wil tot demokratisering blijken uit het openbaar maken van alle vergade­ringen van alle bestuurs­kolleezjes en de notulen daarvan van nu en uit het verleden. 

Vrijdagavond 16 mei worden het Maagdenhuis en de aula bezet. Vijf dagen later worden de ongeveer 600 bezetters door de politie uit het gebouw verwij­derd. Aan de bezettingen in Tilburg en Amsterdam wordt deelgenomen door De Booy [1942] en enige studenten geologie. Zij behoren tot een actiegroep die op 26 april 1969 in het Geologisch Instituut met alternatief ‘Experimenteel Geologisch Onderwijs’ (EGO) begonnen was. 

De gebeurtenissen in april en mei hebben tot gevolg dat minister Veringa op aandrang vanuit de Tweede Kamer al in juni 1969 een nota publiceert voor een interim-wijziging van de universitaire bestuursstructuur. Deze nota ‘Bestuu­rs­her­vorming van Universitei­ten en Hogescho­len’ zal het uit­gangspunt worden voor de Wet Universi­taire Bestuurs­hervorming. 

 

Interim-plannen - In afwachting van de nieuwe wet verschijnen in de zomer en het najaar van 1969 een groot aantal plannen voor een interim­-bestuursstruc­tuur van de UVA. Ze zijn afkom­stig van de eerdergenoemde Werkgroep Be­stuursstruc­tuur, rector magnificus Belin­fante, de senaat, het college van curato­ren, de weten­schap­pelijke staf, het techni­sch en admin­istra­tie­ve perso­neel, de ASVA, de OBAS en het anps. In een brochure (‘De Demokratie­se Universi­teit’), waarin door de ASVA een bestuursmodel is uitgewerkt op basis van de principes die tij­dens en na de bezetting van het Maagden­huis zijn ontwikkeld, worden zes doelstel­lingen genoemd. De eerste en vierde luiden respectievelijk: ‘De man één stem; opheffing van de geledin­gen’ en ‘Autono­mie van de afdelin­gen (fakultei­ten)’. Overleg tussen stafbe­stuur en ASVA  leidt eind septem­ber tot een gezamen­lijk, min­der verregaand, plan dat de ge­schie­denis in zal gaan als het ‘staf­plan’. Het verschilt op een aantal punten wezenlijk met het op 20 novem­ber bekend gemaakte plan van curatoren dat veel overeen­komst vertoonde met dat van Belinfante en met de nota-Veringa.

Op 4 november 1969 - de dag waarop Veringa’s nota in het parlement in behan­de­ling wordt geno­men - wordt door de ASVA een algemene staking aan de universi­teit afgekon­digd en samen met de staf een Algemene Universi­teits Vergade­ring georganiseerd met ruim 2000 aanwezigen. Moties worden aangeno­men tegen de nota-Veringa en het plan-Belinfante en er wordt een referen­dum geëist onder alle leden van de universitai­re gemeen­schap. 

Om de studenten en staf tegemoet te komen wordt enige dagen vóór Kerstmis door curatoren een ‘stuurgroep’ ingesteld die binnen de universitaire gemeen­schap een opiniepeiling over de interim-plannen moet voorbereiden ten behoeve van de gemeenteraad die over de (interim)-bestuursstructuur van de universi­teit moet beslis­sen. De vertegen­woordi­gers van ASVA en staf haken al op de eerste vergade­ring (17 januari 1970) af nadat hun eis dat het referen­dum bindend zal zijn, door het universiteitsbestuur van de hand is gewezen. In april wordt de uitslag van de peiling bekend

maar zelfs een marketing-research bureau had er niets van kunnen maken: het resultaat weerspiegelde de verwarring die er heerste in de universitai­re gemeenschap ten aanzien van de brij van interimplannen.” 

Een gefrusteerde en wanhopige rector magnificus Belinfante probeert het revolutio­naire tij alsnog te keren door in juni 1970 meerdere brieven te sturen naar de studenten en naar alle personeelsleden van de universi­teit. Enige citaten uit zijn schrijven van 1 juni:

U hoort en ziet alleen kritiek op wat het univer­si­teitsbe­stuur doet of zegt. Er is niets waar het bestuur van de weten­schap­pelijke staf of de ASVA het mee eens is. [….] op het one man - one vote stelsel voor de universiteit valt een heleboel af te dingen. Moeten de in de meer­derheid zijnde studenten in de paar jaar dat zij stude­ren, beslis­singen nemen die voor hen, die meestal hun hele leven aan de univer­siteit verbon­den zijn, van essentieel belang zijn? Ik zeg U eerlijk: onder zo’n bestuur wil ik niet werken. [….] Het stelsel dat thans in een aantal studie­richtingen is ingevoerd en waarbij de docent door het one man - one vote systeem is uitgeschakeld, ontkent de cultuuroverdracht en is daar­door een revolutio­nair stelsel. [….] In een aantal studierichtingen […..] hebben de studenten de macht veroverd. Zij gaan de projecten opstellen, zij beoordelen hun eigen presta­ties.”

Een reactie van de ASVA volgt al spoedig. Alle leden van de senaat ontvangen een parodis­tische brief die als volgt besluit:

De ASVA wil er bij u allen op aandringen om een senaats­vergadering te eisen, waarin u uw vertegen­woordiger, de rector magnifi­cus, op zijn minst ter verant­woording roept. Het zou al een hele winst zijn, als de universitai­re gemeen­schap van verdere huilerige en met een pseudo-wetenschappelijk sausje overgoten brieven zou worden be­spaard.

De epistels van Belinfante zullen door veel hoogleraren, die een einde zien komen aan hun macht, met instemming zijn gelezen en zij sloten naadloos aan bij de denkbeelden van sommige geolo­gische docenten die hun afkeer tegen de steeds verdergaande demo­cratise­ring van het Geologisch Insti­tuut in woord en geschrift duidelijk hebben laten blijken. 

In de nacht van 21 op 22 september 1970 wordt onder hevig protest van burgemeester Samkalden het eerder­genoemde ‘stafplan’ door de gemeen­teraad met 26 tegen 12 stemmen aan­vaard. Die mid­dag begint in de Tweede Kamer de behandeling van het wetsontwerp Universi­taire Bestuurs­hervor­ming dat eind 1970 door het parlement wordt aanvaard.

 

Grote veranderingen binnen de ASVA - Uit het ASVA -jaarverslag ‘69/70 blijkt dat de vereniging na de Maagden­huisbezetting in een diepe crisis belandt: “de SVB, waaruit het ASVA -bestuur voortkwam, werd door de snel opeenvol­gende gebeurte­nissen als een anachronisme ervaren, en loste spontaan op”, het ‘ledenpar­lement’ functio­neerde niet meer en de ASVA heeft het contact verloren met haar achterban in de (sub)facultei­ten. Volgens het bestuur moet de studen­ten­beweging zich op andere onderwer­pen richten

omdat zij zich anders zal blijven bewegen op het vlak van de democratiseringsakties, die tegelijker­tijd ontkracht worden door, sterker nog: gebruikt worden voor ontwikke­lingen van buitenaf.”

Op een in maart 1970 gehouden congres (‘Strategie en Organisatie’) wordt twee dagen fel gediscussieerd over een andere be­stuurssstruc­tuur en een nieuwe beleidsstrategie. Het uitein­delijke resultaat is dat in plaats van de ledenraad een facul­teitsge­wijze opgebouwde ASVA-beleidsraad wordt ingesteld die op 18 juni met haar werkzaamhe­den begint. Op haar vele vergaderingen in juli en augustus zijn de meningen sterk verdeeld over de taak en doelstellingen van de ASVA nieuwe stijl. Pas op 2 oktober wordt overeen­stem­ming bereikt die wordt vastgelegd in een uitvoerige ‘Ver­ant­woor­ding’. Een passsage daaruit maakt duidelijk welke nieuwe weg de ASVA wil inslaan:

De synd­icale taken van de ASVA worden dus politiek (dat wil zeggen in socialistiese zin) gedefinieerd en gekonkreti­seerd. Dat gedeelte van de massa der studenten dat zich met deze interpre­tatie kan verenigen zijn politieke ASVA -leden.”

Ook uit de rest van het stuk blijkt dat de ASVA een politieke, links geori­ënteerde, vakbond moet worden die niet alleen een ‘aktieve onder­steu­ningspoli­tiek’ moet voeren ten aanzien van de facul­teitsgroepen maar ook

“haar politieke opvattingen duidelijk [moet] maken door het voeren van of deelne­men in meer algemene maatschappelijke anti-kapitalistiese kam­panjes [….].”

Een vergelijkbare koersverande­ring vindt plaats bij de actie­groep rond De Booy. Na het mislukte veldwerkexperiment in Zuid-Frankrijk (zomer 1969), gaat een werkgroep van het eerdergenoemde EGO en haar uitgeverij geopol(itiek) uitvoerig aandacht besteden aan de rol van de geologie en petroleum in de maatschap­pij, waarbij vooral Shell het moet ontgelden.

De nieuwe strategie van de ASVA-beleidsraad blijkt geen succes. In januari 1971 moet de voorzitter erkennen dat er grote politieke en organisatori­sche proble­men zijn:

liquidi­teitsmoeilijkheden, groot leden­verlies, interne verdeelheid binnen het kader en het niet-functione­ren van de beleidsraad. De feitelijke massabasis van de ASVA is weggevallen, onder andere door de weigering van verschillende fakulteitsgroepen deel te nemen aan de akties die door de ASVA gevoerd worden, en met name door hun weigering deze akties op fakulteitsnivo te vertalen […].”

Eind januari 1971 treedt een nieuw bestuur aan onder leiding van de cpn’er Constant Vecht. In een stuk ‘Het gaat niet goed met de asva’ blijft het bestuur overtuigd van de ‘politieke betekenis van een politieke belangen­organisatie van studenten’. Nadat op 22 maart een algemene leden­verga­dering besluit de verkiezin­gen voor de eerste universiteits­raad te boycotten, brengt slechts 11 procent van de studen­ten een stem uit op de enige studentenlijst, die van de OBAS. Daardoor blijven zeven van de elf studentenzetels in de raad onbezet. 

Op basis van het door het bestuur-Vecht ontworpen ‘aksieprogram’ worden in 1971 en 1972 diverse demonstraties en acties gevoerd. Een van de meest succesvolle is de ‘Strijddag’ op 28 mei 1971 tegen het wetsontwerp ‘Her­structurering Weten­schappelijk Onderwijs’ dat door minister Veringa kort daarvoor is ingediend. Het is gebaseerd op nota’s die in de jaren 1968-1970 zijn opgesteld door K. Posthumus die in november 1967 is benoemd tot regerings­commis­saris voor het wetenschappelijk onder­wijs. In die nota’s wordt een verplich­te propedeuse voorgesteld - met een cursus­duur van één jaar en een selecte­ren­de en orië­nte­rende werking - gevolgd door een twee-fasen studie, waarvan de eerste wordt afge­sloten met het docto­raal­examen. De tweede fase beoogt - voor een kleine groep studen­ten - een voortgezette vorming tot zelfstandige beoefening van de wetenschap, af te sluiten met een promotie. Daardoor zal de duur van de meeste studies worden terug­gebracht tot ongeveer vijf jaar waardoor aanzienlijk kan worden bezuinigd op de kosten voor het WO. Het zal tien jaar duren voordat het (aangepas­te) wetsont­werp tot wet wordt verheven.

In het programma van het eerste kabinet-Biesheuvel - in de plaats gekomen van het kabinet-De Jong (5 april 1967-6 juli 1971) - worden drastische bezuini­gingen voorgesteld, zowel voor het lager, het voorge­zet als het hoger onderwijs. In het kader hiervan kondigt minister De Brauw in augustus 1971 voor de universiteiten een bouwstop af en een half jaar later een personeelsstop. Verder stelt hij voor om het college­geld te verho­gen van 200 naar 1000 en het inschrijf­geld van 10 naar 100 gulden. De aangekondigde bezuinigingen leiden tot felle acties en massale demon­straties, waarbij de ASVA-actiegroep ‘De vuile boef!’ een prominente rol speelt. Op 29 november wordt er aan de meeste facul­teiten ge­staakt en ‘s middags trekt een protestoptocht van 6.000 studenten naar de aula waar president-curator Van der Hoeven zich solidair verklaart met de studen­ten. Ook in de eerste maanden van 1972 gaan de demon­straties tegen de maatregelen van De Brauw onverminderd door. Begin maart is er een protestdag onder de leuze ‘meer poen, meer docenten’ en later die maand spreken op een bijeenkomst in de aula ook de linkse politieke partijen en de vakcen­trales zich uit tegen het 1000 gulden-voorstel. Eind mei wordt aan de UVA een protestweek tegen het omstreden wets­voorstel georganiseerd. Het college van bestuur - dat inmiddels als uit­vloeisel van de WUB zijn werkzaamheden is begon­nen - laat weten

het op hoge prijs te stellen wanneer de universitaire gemeen­schap zich als geheel achter de bezwaren tegen de voorgenomen college­geldverhoging zou plaat­sen.

Het college doet een dringend beroep op de docenten tijdens de pro­testweek het onderwijs op te schorten. Die opstellling van de universitaire bestuurders staat in schril contrast met het gezagsgetrouwe beleid van hun pre-wubse voor­gangers! Aan het einde van de protest­week demon­strer­en 15.000 studen­ten - onder wie velen uit Amster­dam - in Den Haag tegen het beleid van De Brauw. Ondanks al dat verzet wordt het wetsvoor­stel kort daarna met een krappe meerder­heid door het parlement aanvaard. Door het aftre­den van de DS’70 ministers De Brauw en Drees jr. komt het kabinet-Biesheuvel I in juli 1972 ten val. Het meren­deel van de studenten weigert het ver­hoogde collegeld voor de cursus ‘72/73 te betalen. Als gevolg van deze boycotactie laten zich slechts ongeveer 10.000 studenten officieel aan de univer­siteit in­schrijven tegen bijna 20.000 in de vorige cursus.

Wat de deelname van studenten betreft, zijn de acties tegen het wetsont­werp-Veringa en de collegegeld­verho­ging een groot succes geweest voor de ASVA. Toch is haar ledental sinds de Maagdenhuisbezetting continu ge­daald. Steeds meer studenten voelen zich niet meer thuis in een vereni­ging waarvan het voor een groot deel uit cpn’ers bestaande be­stuurskader meer aandacht heeft voor politieke zaken dan voor de directe belan­genbe­hartiging van de achterban in de (sub)faculteiten. Uit enige cijfers blijkt hoe groot de leegloop was en hoe snel die verliep: in de jaren 1962-1965 en begin 1969 was respectievelijk 90 en 80 procent van de studenten lid van de ASVA, eind 1972 nog slechts een kleine 20 procent. 

 

De ondergang van de meeste gezelligheidsverenigingen - De ingrijpende veranderingen in de tweede helft van de jaren zestig binnen èn buiten de universitaire wereld hadden grote gevolgen voor de gezelligheidsverenigingen. Ontkerkelijking, toenemende mondig­heid van de nieuwe generatie studenten, hun afkeer van tradi­ties en gezag en de opkomst van een op de Amerikaanse ‘flower power’ en ‘hippie’ bewegingen geïnspireerde Amsterdamse ‘subcultuur’ - waarbinnen Fantasio, Paradiso en bruine café’s de favoriete ontmoetingsplaatsen van studenten werden - hadden tot gevolg dat het ledental van vrijwel alle gezellig­heidsver­enigin­gen na de cursus ‘66/67 sterk daalde. Om aan de malaise te ontko­men besloten de meeste vereni­gingen eind jaren zestig hun soci­ëtei­ten open te stellen voor niet aan de universiteit ingeschreve­nen (onder wie HBO-studenten) en de groentijd op voet van ongelijkheid af te schaf­fen. On­danks deze aanpassin­gen waren begin jaren zeventig de meeste verenigingen verdwenen. O­lofspoort en Akhna­ton in 1970, Tho­mas in 1972, terwijl de USA - na het intrekken van de sociëteits­vergunning in de cursus ‘71/72 - een slapend bestaan leidde. De gereformeerde Societas Studio­sorum Reformatorum Amsteloda­mensis (ssra) werd in 1975 omge­vormd tot een door studenten van de UVA en VU gedomineerde algeme­ne jongeren­vereniging. Bij het ASC was het aantal eerstejaars continu gestegen tot 260 in 1966. In 1967 - het jaar waarin de nieuwe sociëteit in het voormalige café-restau­rant Lido werd betrokken - zette een gestage daling in naar slechts 64 in 1971. Ook bij de AVSV, die in 1967 een nieuw clubgebouw (het ‘Gulden Huys’) betrok aan de Raamgracht, daalde het ledental fors niettegenstaande in 1968 besloten was de Club open te stellen voor iedere studerende belangstellende. In 1971 fuseren beide verenigin­gen tot het ASC/avsv, waarvan ook studenten van alle Amster­damse hoger onderwijs instellingen lid kunnen worden. Het ‘Gulden Huys’ wordt de gemengde sociëteit van de nieuwe vereniging die pas tegen het eind van de jaren zeventig tot grote bloei komt.

Binnen de Geologische Vereniging Amsterdam (GVA) vinden eveneens grote verande­ringen plaats. In plaats van een gezelligheidsvereniging voor geologen, wordt ze in de jaren zestig meer en meer een studiever­eniging die als spreekbuis fungeert van ontevre­den studenten die een vernieuwing eisen van het verouderde onder­wijspro­gramma en een demo­cratise­ring van het bestuur van het instituut. Nadat vrijwel alle eisen rond 1970 zijn ingewilligd, desinte­greert de GVA in snel tempo en lost ze in het niets op. Pas in 1978 zal zij worden heropgericht onder een nieuwe naam.

 

 

 

De Wet Universitaire Bestuurshervorming (WUB 1970)

Tot de invoering van de WUB 1970 wordt de UVA bestuurd door het college van curato­ren en de senaat. Curatoren zijn belast met het algemeen bestuur, terwijl de senaat - bestaande uit de gezamenlijke hoogleraren - de algeme­ne belangen van het onderwijs en de beoefening der wetenschap behartigt. De dagelijkse leiding van de zaken van de senaat berust bij het college van rector en assessoren. Het presidium - vanaf de cursus ‘68/69 bestaan­de uit twee curatoren, de rector magnificus, de prorec­tor en de kanselier-directeur - draagt zorg voor de dagelijkse gang van zaken, de uitvoering van de besluiten van curatoren en de naleving van hun richtlijnen en regelingen. 

Als de WUB eind 1970 door het parle­ment is aanvaard, gloort bij degenen die zich hebben verzet tegen de nieuwe wet nog even de hoop dat - in afwachting van de inwer­kingtreding - het door de gemeenteraad aanvaarde ‘stafplan’ zal worden ingevoerd aan de UVA waardoor gede­mo­crati­seerde instituten kunnen door­gaan met hun experi­mentele bestuurs­vor­men. Een ervan is het Geologisch Insti­tuut waar in mei 1969 door curatoren een be­stuur was ingesteld waarin verte­genwoor­digers van alle geledin­gen met stem­recht zitting hadden. In het voorjaar van 1971 blijkt echter dat de minister de WUB ook aan de UVA integraal ten uitvoer wil brengen. 

De WUB is een compromis tussen de door radicale studenten gewenste ‘radenuniversiteit’ en de voorstellen van de Commissie-Maris. Alle geledin­gen krijgen medebe­slissingsrecht op alle niveaus: vakgroep, (sub)faculteit en universiteit, er komt openheid en openbaarheid van bestuur en integra­tie van beheer en bestuur. Daardoor komt aan de almacht van de hooglera­ren een definitief einde.

Als uitvloeisel van de WUB wordt het bestuur van de universiteit opgedragen aan de univer­si­teitsraad (UR) en het college van bestuur (CVB). De raad heeft als hoogste bestuurs­orgaan voor­namelijk een algemeen bestuurlijke taak en ze stelt onder meer de begro­ting en het bestuursre­gle­ment vast. In de veertigkop­pige raad zijn voor ieder van de drie univer­si­taire geledin­gen elf zetels beschikbaar en zeven voor door de Kroon benoemde le­den. In april 1971 worden de verkie­zingen voor de UR gehouden; enige maan­den later vindt de eerste verga­dering plaats in het voormalige thee­huis Formosa (op de hoek van Kalver­straat en Spui) waar in pre-wubse tijden avsv’s­ters hun moeder ont­moetten om onder het genot van een kopje Ceylon-mélange te vertellen met welk corpslid zij naar het jaarlijkse bal gaan. Het college van bestuur, dat een overwe­gend voorberei­dende en uitvoeren­de taak heeft, is pas in juni 1972 voltal­lig nadat de twee kroonleden (G.J.P. Cammelbeeck - hij werd voorzit­ter - en J. Harmsen) door minis­ter De Brauw zijn benoemd. Het bestaat verder uit de rector magnifi­cus (A. de Froe) en de door de raad gekozen leden H. L. Polak en P.E. Noorman. De twee laatstge­noemden waren als staflid verbonden aan de faculteit der W&N en ze hadden een actieve rol gespeeld in het bestuur van de weten­schappelijke staf. In de plaats van het college van rector en assesso­ren komt een college van decanen, bestaande uit de voorzitters van alle (sub/in­ter)faculteiten, dat de UR en het CVB advi­seert op het gebied van onderwijs en weten­schapsbe­oefening. Verder ken­t het de doctora­ten toe. Bij de geologie worden in juni 1972 verkiezingen gehouden voor een subfaculteitsraad waarin alle geledin­gen met stemrecht vertegenwoor­digd zijn. Tijdens de eerste vergadering op 28 augus­tus 1972 wordt uit haar midden een bestuur gekozen.

 

NAAR VOLGEND DEEL

 

 

Terug naar INHOUD van HET BOEK