H6-Smit Sibinga en de `Vierde afdeling’

 

 

SMIT SIBINGA EN DE `VIERDE AFDELING

 

 

 

 

Een verschoppeling op het Geologisch Instituut 

De lotgevallen van Smit Sibinga zijn tot het emeritaat van Brouwer in de voorgaande hoofdstukken beschreven. Reeds eer­der werd ook vermeld dat hij in septem­ber 1957 een ernsti­ge hartaanval kreeg waarvan hij pas tegen het einde van dat jaar was her­steld. Zijn geologische collega’s maakten van zijn afwezig­heid handig gebruik door in oktober 1957 een directie zonder hem in te stellen, waardoor hij buiten alle beheerszaken van het Geologisch Instituut werd gehouden. Dat was in flagrante strijd met een eerdere toezegging dat Smit Sibinga na het vertrek van Brouwer tot de directie zou gaan behoren. Hij moest zich nu tevreden stellen met een plaats in de speciaal voor hem gecreëerde `Bijzon­dere Directie’.

Smit Sibinga was voor het eerst aanwezig in de zevende vergadering van deze Bijzondere Directie op 11 januari 1958. Tot opluch­ting van de overige leden verklaar­de hij zich akkoord met het voorzitterschap van Mac Gillavry. Daarna ontstonden in vrijwel iedere vergadering ernsti­ge conflicten tussen Smit Sibinga en zijn geologische collega’s. Nadat de Bijzondere Directie eind 1959 was opgeheven, zetten de verbale gevechten zich voort in de bijeen­komsten van de Vierde Afdeling, waarin ook Bakker zitting had namens de vakgroep Fysische Geo­grafie. Ze liepen zo hoog op dat in januari 1960 een facultai­re Commis­sie van Goede Dien­sten moest worden ingesteld. Punten van discus­sie waren: (i) het aantal kamers ten behoeve van de afdeling Geomorfolo­gie en Fysische Geologie, (ii) de karteringsregeling voor studen­ten geologie die zich geomorfo­lo­gisch wensten te specia­liseren, (iii) de vraag of de door Smit Sibinga gedo­ceerde vakken wel of niet tot de geolo­gie moesten worden gerekend (zo ja, dan zou hij lid kunnen worden van de geologische vak­groep) en (iv) het `con­ceptregle­ment op het beheer van het Geolo­gisch Insti­tuut’ waarin onder meer moest worden bepaald of hij wel of niet tot de directie zou gaan behoren.

 

Kamerproblemen

Op meerdere vergaderingen werd langdurig geruzied over het aantal kamers dat de afdeling Geomorfologie en Fysische Geologie op het instituut mocht hebben. Daarbij gingen de docen­ten geologie er vanuit dat die afdeling binnen niet al te lange tijd zou verhuizen naar Bakkers Laborato­rium voor Fysische Geogra­fie op de Dapperstraat. Smit Sibinga werd daarom op niet mis te verstane wijze onder ogen ge­bracht dat elke kamer die hij vroeg ten koste zou gaan van de afdelingen van de overige hoogleraren en van een toekom­stig docent in de geo­fysi­ca. In april 1960 leek het ruimte­pro­bleem te zijn opge­lost nadat de directie had toege­zegd dat voor de afdeling van Smit Sibinga een extra kamer zou worden gemaakt in een deel van het petrolo­gisch museum op de tweede verdieping (de latere kamer 100). De bom barstte toen Smit Sibinga een maand later tijdens de vergadering van de Vierde Afdeling op 25 mei 1960 om nog meer ruimte vroeg. Een getergde De Roever riep woedend uit: “Vijf minuten geleden waren we nu eindelijk zover, dat we deze ruimte­kwes­tie voor vele jaren definitief hadden gere­geld. En nu wilt U alweer op de gemaakte afspraken terugko­men! Als iedere kwestie na een definitieve afspraak weer opnieuw ter sprake kan komen, leidt dit tot eindeloze discussies. Het is voor de secreta­ris onmogelijk, daar maar steeds weer notulen van te blijven maken. Op die manier blijft als enige moge­lijkheid, dat U in Uw eentje een eigen sectie gaat vormen.’’ De fysisch-geograaf Bakker gaf nog een trap na door cynisch op te merken dat men nu einde­lijk eens wilde weten waar men met Smit Sibinga aan toe was. Deze stelde daarom voor om de `ruimtekwestie’ tot de volgende vergadering aan te houden, maar dat werd door zijn colle­ga’s verontwaar­digd van de hand gewezen: “aan de vele geschillen met Smit Sibinga is toch al onmatig veel tijd be­steed’’. Tenslotte maakte Bakker rigoureus een einde aan de verhitte discussie door te verklaren dat “de grootst mogelijke meerder­heid van de [Vierde] afdeling van mening is dat het ruimtepro­bleem-Smit Sibinga nu voorlopig voor de komende jaren voldoen­de is opgelost.’’

 

De geomorfologische kartering 

Een ander zaak die voor veel commotie zorgde was de karte­ringsregeling voor kandidaten geologie die zich geomorfologisch wensten te speciali­seren. In een eerder stadium was op verzoek van Smit Sibinga besloten dat de betreffende studen­ten — in plaats van drie — slechts twee zomers doctoraal veldwerk hoef­den te verrichten voor de hoofdvak­docenten in de geologie. In de afdelingsvergadering van 29 april 1960 wenste Smit Sibinga dat die studen­ten nog slechts één zomer bij een docent in de aardkunde gingen karteren en vervolgens (onder zijn leiding) twee zomers in Oosten­rijk, waarvan “één vooral geolo­gisch en één vooral morfolo­gisch’’. Daar waren niet alleen de docenten geologie fel tegen, maar ook Bakker die vond dat de hoofd­vakdocen­ten voor de aard­kunde “het recht en de plicht hebben, bepaalde minimumei­sen voor de kartering te stellen […..] en niet verplicht kunnen worden twee van de drie karterings­zomers aan Smit Sibin­ga te endosseren’’. Bakker had zich — niet voor de eerste keer — aan de zijde van de docenten geologie geschaard. Smit Sibinga kwam vervol­gens met een nieuw voorstel dat inhield dat de tweede karte­ring onder leiding van een van de vier hoofdvakdocenten in Voralberg zou plaats vinden. Die voelden daar hele­maal niets voor omdat hun zomer­programma al zo overla­den was dat zij er niet aan konden beginnen ook nog eens veldwerk in Oostenrijk te gaan leiden. Volgens De Roever zou het probleem zijn opgelost als Smit Sibinga de geomorfolo­gische kartering naar Zuid-Spanje zou willen ver­plaatsen. Die zou dan goed kunnen worden gecom­bi­neerd met het veld­werk voor geologi­sche kandidaten dat daar onder leiding van drie van de vier hoofd­vak­do­cen­ten werd verricht. Op zijn beurt was Smit Sibinga daar tegen. Door dit alles ontstond een patstel­ling en het dreigde een zaak te worden voor de Commissie van Goede Diensten. Tijdens de vergade­ring op 28 mei 1960 kwam men tot de conclusie dat het `toch wel zeer elegant’ zou zijn als dit ge­schil­punt binnen de Vierde Afdeling zou kunnen worden opgelost. Bakker sprak daarna het “verlos­sende woord uit door de moge­lijkheid te opperen, dat een zeer snel student toch ook twee karte­ringsge­bie­den in één kalen­derjaar kon bezoe­ken; dit is wel een zware opgave voor de betrokke­ne, doch zou het pro­bleem geheel oplossen.’’ Met dit voorstel ging ieder­een akkoord. In feite was het een schijnoplossing, waarbij de hoogle­raren hun eigen belangen op schaamteloze wijze lieten prevaleren boven die van de studen­ten. Het zou voor hen immers een vrijwel onmo­gelijke opgave worden om in drie kalenderjaren vier karte­ringen in drie verschil­lende gebieden (Franse Alpen, Zuid-Span­je of Portugal en tweemaal Oosten­rijk) op verant­woorde wijze te verrichten. Het gevolg was dat geen van de studenten geologie geomorfologie als speciali­sa­tie koos na het kandidaatsexamen.

 

Behoren fysische geologie en geomorfologie tot de geologie?

Zoals eerder vermeld, was in juli 1957 aan Smit Sibinga toege­zegd dat na het emeritaat van Brouwer in de vakgroep zou worden uitgegaan van de aard van het on­der­wijs en niet langer van de groepering van studenten. Daarom deed hij er alles aan om zijn onderwijs in de fysische geologie en geomorfologie het predikaat `geolo­gisch’ te laten krijgen, zodat hij lid zou kunnen worden van de geologische vakgroep. Dat moet voor de docenten geologie een schrik­beeld zijn geweest zoals blijkt uit de notulen van de verga­dering van de Bijzon­dere Directie op 15 januari 1959 (waar Smit Sibinga afwezig was) alwaar ongeneerd de vraag gesteld “wat er gedaan moet worden, indien het aan Smit Sibinga zou lukken om den status van Hoogle­raar voor de aard­kundige vakken te krijgen’’. 

Volgens Smit Sibinga waren zijn colleges fysische geologie ener­zijds een inleiding tot de geofysica (“zeker geen geofysica, want daarvoor miste hij de wiskundige basis’’), ander­zijds hadden zij volgens hem slechts gedeel­te­lijk betrek­king op de algeme­ne geologie. Blijkbaar probeerde hij op die manier de geologische docenten ervan te overtuigen dat hij zich noch op het on­derwijsgebied wilde begeven van de alge­meen geoloog Egeler noch op dat van een toekomstig docent in de geofysica. Uit een bewaard gebleven collegedictaat blijkt inderdaad dat Smit Sibinga tijdens zijn colleges fysische geologie een groot aantal onderwerpen behandelde uit het grens­gebied van de algemene geofysica en de algemene geologie. Een deel van die onderwer­pen kwam niet of nauwelijks aan bod tijdens de colleges van de andere docen­ten. De door­wrochte en goed voorbereide colleges van Smit Sibinga werden geprezen vanwege hun inhoud en helder­heid. Het moet voor hem dan ook een grote teleur­stelling zijn geweest toen Bakker in de afdelingsvergadering op 29 april 1960 opnieuw de kant van de geolo­gische docen­ten koos door te verklaren dat bepaalde onderdelen van de fysische geologie welis­waar voor de geologen van belang waren, maar geen verplicht onder­deel voor het hoofdvak aardkunde. Een maand later werd men het unaniem eens over de volgende definitie: 

Fysi­sche geologie, zoals gedo­ceerd door Smit Sibinga, is wel geologie, doch zoals het onderwijs in dit vak aan onze universiteit zich historisch heeft ontwik­keld, is de fysische geologie als boven omschreven aan onze univer­siteit geen onder­deel van het hoofdvak aardkunde; de fysische geologie als boven omschre­ven is dus geen ver­plicht vak bij de opleiding der geologen: de door Smit Sibinga gegeven capita-colleges in de fysische geologie zijn verplicht voor studen­ten in de fysische geografie, doch facultatief voor studenten in de aard­kunde. De vierde afdeling is er unaniem over eens, dat er voorshands geen behoef­te aan bestaat, wijzigingen in deze toestand aan te brengen.’’ 

Voor alle duide­lijkheid was het hier geciteerde in de notulen onderstreept! Blijkbaar had Smit Sibinga zich weer eens op het laatste moment laten bepraten door zijn collega’s door genoegen te nemen met deze uiterst merkwaardige en voor hem ongunsti­ge omschrijving van `fysische geologie’.

Ook over de vraag of de geomorfologie nu wel of niet tot het geologische vakgebied moest worden gerekend vonden lange en pittige debatten plaats. Volgens Smit Sibinga diende de geomorfologie in het onderwijsprogramma van de vak­groep Aardkunde te worden opge­nomen en hij vond het een typisch Amsterdamse visie dit niet te willen doen. \footnote{ Notulen Bijzon­de­re Directie (07-03-1959).} Uitein­de­lijk kwam men in de mei vergadering van de Vierde afdeling tot de volgende formule­ring:

De grootst mogelijke meerder­heid van de [Vierde] afdeling, bestaan­de uit Bakker, Egeler, Mac Gillavry, de Roever en Wester­veld, beschouwt de geomorfologie als een grensgebied van de geologie en de fysische geogra­fie; Smit Sibinga is het hiermee niet eens en beschouwt de geomorfologie als een overwegend geologisch vak. Bakker en de Roever zien de geomorfologie als een grens­gebied tussen beide vakken van over­wegend fysisch-geogra­fische aard.’’

Zodoende waren de geologische docenten — met de welkome hulp van hun fy­sisch geografische collega Bakker — er in geslaagd het door Smit Sibinga gegeven onderwijs volledig buiten het hoofdvak aardkunde te houden, waar­door zij wisten te verhinderen dat hij de zo vurig begeerde status zou krijgen van docent in de aardkunde. Weliswaar was hij als bijvakdocent in de geomorfo­logie betrokken bij het doctoraalon­derwijs in de aardkunde, maar volgens de geologen was er een principieel verschil “in status tussen het hoofdvak aardkunde en het bijvak geomorfo­logie bij het leggen van een basis in de verhouding aardkunde-physische geografie’’. Smit Sibinga legde zich bij deze uitspraak neer door te verklaren dat “hij geen verplicht hoofdvakdocent voor de aardkunde wil worden en zelfs niet één uur verplicht college voor het doctoraalexamen aardkunde wil geven […..]’’. De geologen speelden daar handig op in door vervolgens aan Smit Sibinga mee te delen dat volgens de inge­burger­de terminologie “de vak­groep overeen­komt met de examencom­mis­sie voor het hoofdvak van het doctoraal­examen aardkunde, welke dus de examenei­sen voor het hoofd­vak aardkunde vaststelt’’. Hoewel Smit Sibinga het woord vakgroep in dit geval `niet fraai’ gekozen vond, was hij van mening dat “hij geen lid behoort te zijn van een op dergelijke wijze gedefi­nieerde vak­groep’’. 

Na jarenlange strijd had Smit Sibinga de handdoek in de ring gegooid. Dat moet een vernederende en bittere nederlaag hebben betekend voor de man die van huis uit geoloog was en van 1946 tot 1952 voorzit­ter van de Geologi­sche Sectie van het KNGMG.

 

Gescheiden naar binnen èn naar buiten

Tijdens Smit Sibinga’s ziekte in het najaar van 1957 waren de docenten geologie begonnen met het opstellen van een `concep­tregle­ment op het beheer van het Geologisch Instituut’. Dat was geen gemakkelijke zaak, omdat daarin onder meer de positie van Smit Sibinga en zijn afdeling binnen het instituut moest worden geregeld. Hoewel Mac Gillavry voelde aanvan­kelijk wel voor opname van Smit Sibinga in de directie, maar schaarde zich in februari 1959 aan de zijde van zijn geologische collega’s door te concluderen dat dit niet wense­lijk was omdat de belangen van de aardkun­de en van de fysi­sche geografie geschei­den moes­ten worden gehou­den. Vol­gens hem hadden de geologen hun afdelings­belangen onder­geschikt ge­maakt aan de belangen van het insti­tuut als geheel [sic], terwijl de belan­gen der fysische geogra­fie steeds afzon­derlijk waren behan­deld. Elke partij diende zijn eigen belan­gen te verdedi­gen en zich niet te bemoeien met de zaken van de andere. Maar –zo voegde hij eraan toe – als de belangen zouden botsen dan zouden die van de geologi­sche docenten voor moeten gaan! Hij legde de vergade­ring vier scenario’s voor inzake het beheer van het instituut

1)  De geologen enerzijds en de afdeling van Smit Sibinga ander­zijds leven een geheel gescheiden bestaan. De geologen hebben hun eigen directie en Smit Sibinga is tegenover de buitenwe­reld direc­teur van zijn eigen afde­ling. Bij deze regeling wordt dus tegenover de buitenwereld een volledige apartheid gehandhaafd. \

2)  De geologische docenten vormen de directie van het Instituut en nodigen Smit Sibinga als gast in vergaderingen, waarin zaken worden bespro­ken hem regarderende. \

3)  Er is een formeel gezamenlijk direc­toraat, waarbin­nen de ge­scheiden belangen onderling worden geregeld.\

4)  Er is een gemeenschappelijk directoraat met gelijkschakeling van Collega Smit Sibinga inzake credieten, e.d., doch met uitsluiting van het vetorecht en van het recht tot bekleding van het voorzitter­schap aan zijn zijde.

In de vergadering op 7 maart 1959 deed Smit Sibinga verwoede pogingen om te voorkomen dat het voor hem zeer ongun­stige scenario sub 1 of 2 werd aanvaard. Hij verweet zijn colle­ga’s dat ze tijdens zijn afwezigheid in het najaar van 1957 allerlei zaken ter hand hadden genomen en hij benadrukte dat de bestaande apartheid `slechts uit nood was voortgeko­men’. Uit die laatste opmerking blijkt dat Smit Sibinga de traumatische jaren onder het bewind van Brouwer nog niet vergeten was. Verder vroeg hij zich vertwij­feld af wat er allemaal veran­derd was sedert de datum van 4 februari 1957, dat men thans volledige apartheid wilde. In de directie van het instituut wilde hij wel `een zekere apartheid’ accepteren, maar die mocht niet al te groot zijn, aange­zien er daarvoor te veel gemeen­schappelijke belangen waren. Hij weigerde accoord te gaan met het con­ceptbeheersreglement in zijn huidige vorm en stelde voor deze zaak met het Presidium te bespreken. De Roever en Egeler merkten op dat zich sedert 4 februari 1957 belangrijke verande­rigen hadden voorge­daan in de opvattingen van alle geologische docenten betref­fende de beheersvorm van het Geologisch Instituut. Zij veron­der­stelden dat dit ook wel het geval zou zijn bij collega Smit Sibinga. Hij moest zich goed realise­ren dat het Geolo­gisch Instituut in eerste instantie ge­schapen was voor de geologen en dat de fysische geografie te Amsterdam pas in een later stadium tot ontwikke­ling was gekomen. Het was alsof Brouwer door de monden van zijn twee leerlingen had gespro­ken! Tegen deze geologische overmacht was Smit Sibinga niet bestand en hij gaf tenslotte toe dat een regeling die berustte op een combinatie van de eerdergenoemde scenario’s sub 1 en 2, de beste oplossing zou zijn. Als pleister op de wond werd hem op de mogelijkheid gewezen `een soort codicil’ aan het reglement toe te voegen waarin de positie van zijn afdeling op het instituut werd geregeld. De bijeenkomst werd besloten “met het uitspreken van de conclusie dat de standpunten van de geologen en van Smit Sibinga nu een stuk nader tot elkander zijn gekomen’’. Dat was – zoals later zal blij­ken – een al te rooskleu­rige voorstelling van de stand van zaken. Nadat de Bijzondere Di­rectie eind 1959 was opgeheven, werd het strijdto­neel verplaatst naar de vergaderzaal van de Vierde Afdeling.

Rond de jaarwisseling 1959/1960 zond Smit Sibinga een brief naar curato­ren (`zijn principa­len’), waarin hij verzocht — op grond van de in juli 1957 met het Presidium gemaak­te afspraak — alsnog in de directie te worden opgeno­men. Curatoren verwezen de zaak naar de faculteit die in haar verga­dering van 20 januari 1960 besloot een Commissie van Goede Diensten in te stellen onder leiding van haar voorzitter prof. A.W.H van Herk. In de afdelingsvergadering van 15 februari 1960 werd Smit Sibinga in felle bewoordingen verweten dat hij zonder medeweten van zijn collega’s de directiekwestie opnieuw aan de orde had gesteld. Wester­veld gooide nog meer olie op het vuur door in de rondvraag Smit Sibinga ervan te beschul­digen een `onweten­schappelij­ke stelling’ van diens eerste (en enige) promovendus Martin Bik te hebben goedge­keurd. Bik was in september 1951 met de studie geologie begonnen maar al spoedig omge­zwaaid naar fysische geografie. In stelling IX stond dat het aanbeve­ling verdiende in de toiletruimten van het instituut boven de wastafels spiegels aan te brengen. Westerveld vond het een “blamage voor de Amster­damse Uni­versiteit, voor de weten­schap en ook voor de promotor’’. De `spiegel-affaire’ werd zelfs met de rector magnificus bespro­ken en de faculteit besloot dat de betreffende stelling niet kon worden toegelaten, zodat Bik ijlings nieuwe stellingen moest laten drukken zonder de gewraak­te nummer negen. Het moet voor hem een grote voldoe­ning zijn geweest dat de directie twee jaar later alsnog besloot spiegels aan te brengen. Dit lach­wek­ken­de voorval illus­treert nog eens de relatie tussen Smit Sibinga en zijn geologische collega’s.

Onder druk van de Commissie van Goede Diensten werd de directiekwestie in mei opnieuw besproken tijdens drie lange vergaderingen van de Vierde Afdeling. Het uiteindelijke resultaat van de verhitte discussies was dat Smit Sibinga zijn pogingen opgaf om in de directie van het instituut te worden opge­nomen door definitief accoord te gaan met het eerder genoem­de scenario van twee volkomen geschei­den direc­ties: “één van de gezamenlijke laborato­ria voor de oplei­ding in de aardkunde en één, be­staande uit Smit Sibinga alleen, voor het laboratorium voor geomor­fologie en fysische geologie’’. Voor alle duide­lijkheid voegde Egeler er nog aan toe: “gescheiden naar binnen èn naar buiten’’! Een voorstel van Smit Sibinga om eens in de maand gemeen­schap­pelijke aangelegenheden te bespreken, werd maar al te graag aan­vaard omdat het volgens de geologi­sche docenten daardoor niet meer nodig was in het beheersregle­ment van het instituut nog een ‘codicil’ toe te voegen betref­fende de positie van Smit Sibinga en zijn afdeling op het instituut. Met tevredenheid werd in de vergadering op 28 mei 1960 geconsta­teerd dat nu alle geschil­punten uit de weg waren geruimd. Beslo­ten werd dit verheu­gen­de nieuws zo spoedig mogelijk per brief aan de Commissie van Goede Diensten mee te delen, zodat de hele kwestie op de faculteitsvergade­ring van 1 juni kon worden afge­handeld. “Dat zou het prestige van de Vierde Afdeling ten goede komen.’’ Nu diende men zich nog te beraden over de naam van het “gebouw Nieuwe Prinsengracht 130 minus laboratori­um Smit Sibinga’’.  `Geolo­gisch Laborato­rium’ klonk “te pover, en daarom in verband met credieten etc. ongewenst’’, terwijl `Gezamenlijke laboratoria voor de opleiding in de aardkunde’ te lang was. Uiteindelijk bleef de oude en ver­trouwde naam `Geologisch Instituut’ gehandhaafd, waarbij wel uit­drukkelijk werd gesteld dat hierbij het laboratorium van Smit Sibinga niet was inbegrepen.

 

Een totaal isolement

Het zoveelste conflict ontstond toen Smit Sibinga in februari 1961 voorstel­de in de notulen van de vorige vergadering (28 mei 1960) vier woor­den aan een zin toe te voegen. Secretaris De Roever weigerde dit pertinent omdat die woorden – ze worden helaas niet vermeld – volgens hem nooit waren gezegd. Ze zouden `de zin van het gesproke­ne’ verande­ren, waar­door voor de zoveel­ste keer over kwesties zou moeten worden gedis­cus­sieerd die allang waren afgehan­deld. De andere leden deelden zijn stand­punt. Smit Sibinga weigerde vervolgens als voorzitter de notulen te arresteren en na een `verwarde discussie’ stelde hij Mac Gillavry als interim-voorzitter voor en sloot hij de pas begonnen vergadering. Daardoor was Smit Sibinga ook binnen de Vierde Afdeling in een geïsoleerde positie beland.

Tijdens de bijeenkomst op 6 juni 1962, waar Smit Sibinga afwezig was, werd een voorstel aangenomen om de Vierde Afdeling te splitsen in een geologische en een fysisch geogra­fi­sche afdeling als over enige jaren het nieuwe Acade­misch Statuut zou worden ingevoerd. Smit Sibinga was – zo deelde Bakker mee – tegen een split­sing. Dit besluit moet voor de zich geoloog voelende Smit Sibinga, die zoveel jaren tever­geefs had gestre­den voor zijn opname in de geologische vakgroep en in de directie van het instituut, de genadek­lap zijn geweest omdat daardoor ook zijn laatste band met de geologen zou worden verbro­ken. Daarna verslech­terde zijn gezondheid zienderogen en na een langdu­rige ziekte overleed hij, bijna 68 jaar oud, in september 1963.

Aan het eind van dat jaar werd besloten het Laboratorium voor Geomorfologie en Fysische Geologie over te brengen naar een school naast Bakkers Laborato­rium voor Fysische Geogra­fie aan de Sarpha­ti­straat. Begin oktober 1964 kwam deze school ter beschikking en kon begonnen worden met de verbou­wing die eind mei 1965 voltooid was. Kort daarna vertrok­ken dr. A.L. Simons, me­vrouw drs. C. Smit Sibinga-Lokker (zij was enige jaren vóór de dood van Smit Sibinga met hem ge­trouwd) en de teke­naar Chris Snabilié van het instituut. Dat was voor de geologen een hele opluchting want de ontruimde kamers waren hard nodig voor de huisves­ting van het personeel van de afdeling Geofysica. Het Labora­tori­um voor Geomor­fo­lo­gie en Fysische Geologie werd met ingang van 15 juni 1965 onderdeel van het Labora­torium voor Fysische Geogra­fie dat eind 1966 verhuisde naar de Dapper­straat waar het zou uit­groeien tot het Laboratori­um voor Fysische Geogra­fie en Bodem­kun­de.

 

Hoe verging het nu de Vierde Afdeling, en de fysisch geografen daarbinnen na het overlijden van Smit Sibinga waaraan de Afdeling zoveel tijd had moeten besteden?

 

 

Niet meer dan een `pied à terre’ voor de Fysische Geografie?

De vakgroep Fysische Geografie had sinds het begin van de jaren veertig haar werkterrein hoofdza­kelijk binnen de Verenigde Faculteiten der Wis- en Natuurkunde en der Letteren en Wijsbe­geerte en na de invoering van het Academisch Statutuut 1963 binnen de interfaculteit der Aardrijkskunde en Prehistorie. Ze was daar ook organisatorisch bij inge­deeld. Aangezien een aantal zaken (onder meer benoe­mingen en promo­ties) via de faculteit der Wis- en Natuur­kunde verlie­pen, was de vakgroep Fysische Geografie – samen met die van de geologie – vanaf 1946 onder­gebracht in de `Vierde Afdeling’ (de `Geologisch-geogra­fi­sche Sectie’) van de faculteit. Als uit­vloei­sel van de Academisch Statuten 1963 en 1965 werd de naam achtereen­volgens gewijzigd in `subfa­culteit der Aardkun­de’ en `subfacul­teit der Geologie en Geofysica’. 

Hoewel Bakker al in 1964 de vraag had gesteld `of de Afde­ling nog langer vergade­ren kan zonder lectoren en leden van de weten­schappe­lijke staf, mochten zij pas vanaf begin 1966 de vergaderin­gen bijwonen. Ze hadden geen stemrecht en als benoemingen en andere vertrou­welijke zaken ter sprake kwamen moesten zij verdwijnen of werd een aparte vergadering met alleen hoogle­raren belegd. Vertegenwoordigers van de TAS waren pas op de voorlaatste (4 oktober 1971) en laatste vergadering (13 januari 1971) aanwezig. Studenten werden niet uitgenodigd voor de vergaderingen omdat dit volgens de hoogleraren “nooit de gewoonte [is] geweest van de Subfa­culteit’’. 

In de periode 1958–1972 vonden 32 vergaderingen plaats, waarvan acht na 1966 met lectoren en vertegenwoordigers van de staf.

Binnen de afdeling waren de hoogleraren van de vakgroep Geologie (en Geofysica) steeds in de meerder­heid ten opzichte van die van de Fysi­sche Geografie. Het gevolg was dat vrijwel alle besturen bestonden uit hoogleraren geologie. Zij be­schouwden de afdeling (c.q. subfaculteit) als een ver­leng­stuk van de geologische vakgroep. Aan zaken met betrekking tot de fysische geografie werd weinig aandacht besteed. Deze hautai­ne opstel­ling – ontstaan ten tijde van Brou­wer die een minachting had voor alles wat met fysische geografie te maken had – leidde eind jaren vijftig tot groeiende wrevel bij Bakker. Volgens hem werden teveel aange­le­genhe­den afgehan­deld in de geologische vak­groep; er moest een `werke­lijk beleid’ worden gevoerd “waarbij de belangen van iedere minder­heid door het bestuur worden verde­digd’’. Hij logen­strafte die uitspraak overigens door in de jaren 1960–1962 samen te spannen met zijn geologi­sche collega’s in hun strijd tegen de eenling Smit Sibinga.

In 1962 werd besloten de Vierde Afdeling te splitsen in een geologi­sche en een fysisch geogra­fische afdeling als over enige jaren het nieuwe Acade­mische Statuut [1965] zou worden ingevoerd. Egeler was het daar helemaal mee eens, omdat daaruit duidelijk bleek dat de betref­fende vakge­bieden “ver uit elkaar liggen, hetgeen door buiten­staan­ders onvol­doende wordt gereali­seerd’’.

Uit die ongemoti­veerde en simplisti­sche opmerking blijkt hoe diep en vrijwel onover­brug­baar de kloof tussen geologen en fysisch-geografen inmid­dels was gewor­den. De voorge­stelde schei­ding ging niet door zodat de vak­groep Fysische Geografie vooralsnog deel bleef uitmaken van de subfacul­teit der Geologie en Geofysica. In de eerste vergadering onder haar nieuwe naam (14 januari 1966) werd de `vrij uitzon­derlijke’ positie van de fy­sisch-geografen binnen de subfacul­teit door voorzitter Egeler nogmaals bena­drukt: “De gezamenlij­ke belangen van de geografen enerzijds en de geolo­gen en geofysici ander­zijds, zijn betrekke­lijk klein […..]. Het enige grote geza­menlijke belang ligt in de benoemin­gen’’; daarom diende aan de fysisch-geografen slechts een `pied à terre’ te worden geboden in de subfaculteit. Het onder­scheid tussen de subfaculteit en de vakgroep Geologie en Geofy­sica was – zo vervolgde hij –`ged­eeltelijk slechts formeel’. Daarom achtte hij het wenselijk dat de geologen binnen de subfa­culteit de meest grote vrijheid hadden en zonder rugge­spraak met de fysisch-geografen beslis­singen konden nemen. Alleen in `twijfel- en conflictgevallen’ moest de gehele subfaculteit worden ge­hoord. 

Toen in de volgende vergadering op 27 oktober 1967 – bijna twee jaar later! – een nieuw bestuur werd voorgesteld met (voor de zoveelste maal) uitslui­tend geologen, eiste Bakker in een emotioneel betoog dat ook de in 1966 benoem­de hoogleraar A.P.A. Vink (fysische geografie en capita selecta der bodemkunde) namens de vakgroep Fysische Geografie hierin zou worden opgenomen. Volgens hem beschouwden de geologen zich `langza­mer­hand meer als Vakgroep dan als Subfaculteit’ en Vink merkte op dat het contact tussen geologen en fysisch-geografen steeds meer verloren ging. Na wederzijdse beschuldigingen en onvriendelijkheden werd een compromis bereikt door Vink als derde lid in het be­stuur op te nemen. Volgens Egeler was “het `onbehagen’ van de fysisch geografische collegae vooral geba­seerd op gebrek aan contact t.a.v. problemen van het weten­schappelijk werk en onderwijs’’. Om hierin verbe­tering te brengen werd afgesproken eenmaal per twee maanden of kwartaal gezamenljk te lunchen, te beginnen op 23 november in het `Gebouw Geografische Wetenschappen’ aan de Dapper­straat. Waarschijnlijk was het tevens de laatste maal!

Begin november 1968 was door de Academische Raad de Commissie Herstruc­turering Aardwe­tenschappen ingesteld die volgens de algemene verwach­ting op korte termijn met voorstellen zou komen voor een verregaande concentratie van de Nederlandse aardwetenschappen. Dat was voor Bakker aanleiding om voor te stellen aan de UVA een `sterke sectie aardwe­tenschap­pen’ in te stellen en de naam `subfaculteit der Geologie en Geofysica’ te verande­ren in `subfa­culteit voor aardweten­schap­pen’. Maar – zo voegde hij eraan toe – dan zou er `ook hier een kleine herstructu­re­ring [moe­ten] plaatsvin­den’, zodat de fysische geografie zich niet langer een `adop­tief-kind’ hoefde te voelen. Hieruit blijkt dat Bakker een samengaan met de geologen wilde en zelfs bereid was de interfa­culteit te verlaten gezien zijn opmer­king dat de situatie voor de fysisch-geografen daar niet bevredi­gend was: “De interfa­culteit is alleen nuttig voor organisa­tie en examenkwesties.’’ Vrijwel zeker stond Bakker een zelfde samenwer­king voor ogen als aan de VU, waar vanaf 1965 geologen en fysisch-geografen binnen het Insti­tuut voor Aardwe­ten­schap­pen gezamenlijk opereerden binnen de Verenigde Subfaculteiten. Zoals te verwachten, reageerden de geolo­gie docenten negatief op Bakkers visionaire voorstel. Na diens vroegtij­di­g overlij­den in april 1969 was van een dergelijk samengaan helemaal geen sprake meer.

Twee jaar later vond de volgende subfaculteit bijeenkomst plaats. Op de vraag aan de fysisch-geografen of zij dat als een bezwaar hadden gevoeld, antwoord­de Vink lakoniek “dat het telefo­nisch en schrifte­lijk contact een vaker verga­deren compenseerde en tijdwinst opgeleverd had’’. Egeler deelde mee dat de Vakgroep Geologie en Geofysica inmiddels was vervangen door een insti­tuuts­be­stuur waarin alle geledingen met stem­recht vertegen­woordigd waren. Daardoor was een einde gekomen aan de jarenlange macht van de hooglera­ren binnen het instituut. De subfa­cultei­t werd nu het laatste bolwerk waar zij het nog voor het zeggen hadden. Daar moesten – zo merkte Egeler hooghartig op – voortaan de geologische belangen behartigd worden! Vink schoot zijn gefrusteerde collega te hulp door er op te wijzen dat de

Subfaculteit eventueel vaker bijeen kan komen dan in de afgelopen jaren het geval was, wanneer de geologen [lees de hoogle­raren] daaraan behoef­te mochten hebben. Er kan dan een kleinere afvaar­diging der fysisch-geogra­fen komen’’.

Het gevolg was dat in de drie volgende vergade­rin­gen in totaal slechts vier vertegenwoordigers van de vakgroep Fysische Geografie aanwezig waren waardoor die bijeenkom­sten weinig verschilden met die van de vroegere vakgroep Geologie en Geofysi­ca.

In april 1971 deelde het staflid Kummer mee dat de fysisch-geogra­fen overwogen een eigen subfaculteit in te stellen. De verga­dering ging in principe accoord met het voor­stel. Toch werd in de voorlaat­ste bijeenkomst op 4 oktober 1971 nog besloten dat Mac Gillavry en Kummer een reglement zouden gaan opstellen voor een subfa­cul­teits­raad Geologie en Geofysica `nieuwe stijl’, die als uitvloeisel van de WUB 1970 met ingang van het academische jaar 1972/1973 zou gaan functio­neren. De notulen van de laatste vergadering (13 januari 1972) vermelden als laatste punt dat het boven­genoemde tweetal nog niets had gedaan aan het opstel­len van het regle­ment. Dat was maar goed ook want met ingang van de cursus 1972/73 werd de vakgroep Fysische Geografie onderdeel van de subfacul­teit der Aard­rijkskun­de. In 1974 werd door de univer­siteitsraad binnen de interfa­culteit der Aardrijkskunde en Prehisto­rie officieel de subfa­cul­teit der Fysische Geografie en Bodemkun­de ingesteld met een eigen bestuur en raad.

Na 1972 was er alleen op onderwijsgebied nog sprake van enige samenwer­king omdat studenten fysische geografie colleges en practica in de geologie volgden met daarbij een jaarlijkse excursie naar de Ardennen en Eifel. Het kostte iedere cursus weer de groot­ste moeite om voor deze taak wetenschappelijk personeel op het instituut te vinden. Vanaf het midden van de jaren tachtig werd dit onderwijs door de fysisch-geografen zelf verzorgd, zodat de geologen ook van dat corvee verlost waren. 

De anti-fysische geografie stemming op het instituut had tot gevolg dat van de 236 afge­studeerden van de jaargangen 1957–1983 slechts drie (!) een fysisch geografisch georiënteerd bijvak kozen, en wel uit de jaargangen 1968–1972. Ondubbelzinnig blijkt dat ook de studenten zich van de fysische geografie hadden afgekeerd.

 

Hoe een persoonlijke vete grote gevolgen had 

De verwijdering tussen geologen en fysisch-geografen aan de UVA werd in gang gezet door Brouwer die een persoon­lijke vete met Smit Sibinga aangreep om in de jaren 1946–1957 een kruistocht te onderne­men tegen alles wat met fysische geografie te maken had. Na zijn emeritaat ging de kruistocht onverminderd verder onder leiding van de hoogleraren en met steun van een groot deel van de instituutsbevolking. Het resulteer­de in een volledig isolement van Smit Sibinga op het instituut en na zijn dood in het vertrek van diens afdeling naar het Laborato­ri­um voor Fysische Geografie. 

Binnen de Vierde Afdeling van de faculteit deelden de geologen de lakens uit en moesten de fysisch-geografen met een ondergeschikte rol genoegen nemen. In 1972 werden de banden definitief verbro­ken doordat geologen en fysisch-geogra­fen hun eigen weg gingen, respectievelijk binnen de subfacul­teit der Geologie en Geofysica `nieuwe stijl’ en die der Aardrijks­kunde.

Die scheiding van wegen zou tien jaar later rampzalige gevolgen hebben voor de geologie aan de UVA. Toen de taakver­delingscommissie weten­schap­pelijk onder­wijs (TVC) in maart 1983 voorstel­de de studierichting geologie aan de UVA op te heffen, stonden de geologen er alleen voor. Daarna was hun lot snel beslist en volgde een gedwongen verhui­zing naar de VU. Dat was waarschijnlijk niet ge­beurd als in 1968 Bakkers voorstel door de geolo­gen was aanvaard om een `subfaculteit voor Aardwe­ten­schappen’ in te stellen die sterke banden zou hebben gehad met andere discipli­nes binnen de faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen en de interfacul­teit der Aardrijks­kunde en Prehistorie. In het laatste hoofdstuk zal hieraan nader aandacht worden besteed.

In maart 1991 verhuisden de fysisch-geografen van de Dapperstraat naar het voormalige Geologisch Instituut. Brouwer was toen al ruim 17 jaar dood, zodat hij nooit heeft geweten dat nazaten van de door hem zo verachte Smit Sibinga alsnog bezit namen van `zijn’ dierbaar insti­tuut.