H67-Crisisjaren1966-1969

 

VAN STRENG GEZAG NAAR DE MAN EEN STEM 

 

 

CRISISJAREN (1966-1969)

 

 

 

 

 

Nieuwe stafvertegenwoordigers 

In de vakgroepvergadering op 23 februari 1966 zijn voor het eerst twee nieuwe stafvertegenwoordigers (De Booy en Van Harten) aanwezig. Ze zijn eerder dat jaar door de wetenschappelijke staf van het Geologisch Instituut verkozen tot voorzitter en secretaris van het bestuur. Voordat het agendapunt `Uiteenzetting standpunt vertegenwoordigers wetenschappelijke staf’ wordt behandeld, leest voorzitter Hermes een brief voor van de afwezige De Roever: 

Hierbij deel ik U mede dat ik hedenmiddag niet ter Vakgroepvergadering zal verschijnen, aangezien ik meen, belangrijkere plichten te hebben en ik tevens vind dat de behandeling van deze aangelegenheid aan het Bestuur kan worden overgelaten. Het gaat hier, naar mij werd medegedeeld, om het spreken over voorwaarden, waarop adviserende leden van de vergadering hun advies willen uitbrengen. Hier worden m.i. de proporties teveel uit het oog verloren. Als een stemgerechtigd lid voor het eerst in de Faculteit komt – zoals mij nu tweemaal is geschied – past het hem zich bescheiden te gedragen en zich eerst op de hoogte te stellen van de gang van zaken. Ik zou de nieuwe – adviserende – leden van de vergadering aanraden, dit eveneens te doen. Anders lopen zij het risico dat reeds nu twijfel rijst aan de bezonkenheid van hun oordeel.’’ 

Vervolgens leest Van Harten een door hem en De Booy onderteken­de verklaring voor waarin onder meer staat dat zij `vrijelijk en naar eigen inzicht’ aan de staf verslag zullen uit­brengen van al hetgeen (‘voor zover van materiële aard’) in hun aanwe­zig­heid op de vergade­rin­gen wordt besproken. Die opstelling verschilt hemelsbreed met die van hun voorgangers Bodenhausen en Oen die aan de staf “nooit doorgaven hetgeen op de vergaderingen behandeld werd.’’

Onder leiding van De Booy zal de staf zich in de komende jaren actief gaan bemoeien met zaken betreffende bestuur, beheer, onderwijs en onderzoek waardoor ze in toenemende mate de rol gaat vervullen van schaduwvakgroep en -directie. Daardoor ontstaan regelmatig ernstige conflicten met de hoogleraren die niet van plan zijn hun machtspositie prijs te geven. 

 

 

De directie haalt bakzeil 

In oktober 1965 geeft de directie De Booy `de vrije hand’ om een achttal bibliotheekzaken te regelen totdat een bibliotheekbeheerder is aangewezen en een intern bibliotheekreglement is gemaakt. Tijdens de directievergadering op 24 maart 1966 blijkt dat hij aan die zaken vrijwel niets heeft gedaan. Hij wil pas aan de slag gaan nadat De Roever, enige maanden eerder door de directie als beheerder van de bibliotheek aangewezen, is vervangen door een andere docent. Volgens De Booy is een productieve samenwerking met De Roever niet mogelijk vanwege grote verschillen van inzicht over het te voeren beleid. Deze is bereid zich terug te trekken waarna voorzitter Hermes aanbiedt tijdelijk als beheerder van de bibliotheek op te treden. Egeler voelt niets voor die oplossing omdat hij het terugtreden van collega De Roever ziet

als een gevolg van een dwangpositie waarin de Directie door Dr. De Booy is gebracht. [………] De directie heeft een beheerder aangesteld en z.i. heeft Dr. De Booy, ondergeschikt zijnde aan de directie, zich hierbij neer te leggen. [………] Dit is een normale consequentie van de gezagsverhouding.’’  

De Booy vraagt vervolgens of de directie bereid is hem als assistent-beheerder aan te wijzen en Hermes als tijdelijk beheerder. Zo ja, dan zal hij de `8 punten’ gaan uitvoeren. Over een antwoord op die lastige vraag wordt door de directie langdurig beraadslaagd tijdens een geheim deel van de vergadering zonder de twee stafleden. Uiteindelijk wordt besloten De Booy zijn zin te geven; tevens wordt hem gevraagd een conceptreglement voor de bibliotheek op te stellen. De directie leidt een gevoelige nederlaag!

 

 

De kwestie Bicker 

Drie maanden later zijn Egeler en De Booy opnieuw betrokken bij een conflict Het gaat de geschiedenis in als de `kwestie Bicker’. Robin Bicker [1953] was een promovendus van Egeler die eind mei zijn fiat had gegeven het proefschrift te laten drukken. Daarna is hij naar Spanje vertrokken om het veldwerk van zijn studenten en promovendi te controleren. Een van hen is Henk Voet [1958] wiens promotiegebied dicht bij dat van Bicker ligt.

Niet lang na Egelers vertrek wordt Bicker opgebeld door Hermes die hem vraagt de volgende ochtend naar het instituut te komen in verband met een hoogst belangrijke en spoedeisende zaak. Daar krijgt hij van een opgewonden Hermes te horen dat Egeler hem heeft gebeld: Voet heeft de oplossing voor een belangrijk tektonisch probleem waarvoor Bicker geen bevredigende verklaring had. Hij dient onmiddellijk naar Spanje te komen! Hermes zal aan Egeler doorgeven waar deze Bicker die avond kan bereiken om te overleggen wat er gedaan moet worden.

Bicker is na het gesprek met Hermes enigszins in paniek omdat de drukker al vergevorderd is en veranderingen in het manuscript tijdrovend en kostbaar zijn. Hij is dan ook niet van plan gehoor te geven aan Egelers verzoek. Hij besluit nog diezelfde dag het advies in te winnen van stafvoorzitter De Booy en van De Roever. Deze vinden het niet nodig dat Bicker naar Spanje gaat en veranderingen in het manuscript aanbrengt. Hij merkt laconiek op dat Voet in zijn proefschrift in ieder geval iets nieuws te melden heeft. De Booy waarschuwt Bicker voor Egelers overredingskracht en raadt hem aan het gesprek op de band vast te leggen. Afgesproken wordt de tape de volgende dag bij De Booy thuis af te spelen, waarbij ook het bestuurslid Van Harten aanwezig zal zijn. Tijdens het telefoongesprek wordt Bicker door Egeler onder sterke druk gezet naar Spanje te komen, maar hij blijft bij zijn eerder genomen besluit.

Na Egelers terugkomst, ontbiedt hij Bicker en eist excuses voor zijn weigering naar Spanje te komen. Die piekert er niet over. Na een lang en pijnlijk stilzwijgen neemt Egeler het woord: “Ik begrijp het, u wordt gebruikt door De Booy in zijn oppositie tegen mij.’’ Uiteindelijk wordt besloten een paragraaf toe te voegen aan het slot van het laatste hoofdstuk waarin vermeld wordt dat het recente onderzoek van Voet een plausibele verklaring geeft van een tektonisch probleem waarvoor de auteur geen bevredigende oplossing had.

Tijdens de promotie op 6 juli 1966 wordt door de promotor bij het uitreiken van de bul aan Bicker slechts zijdelings gerefereerd aan alle narigheid van de afgelopen weken. Daarmee is de vrede tussen beiden getekend. Binnen de staf blijft de `kwestie Bicker’ de gemoederen echter nog lang bezig houden. In december wordt er zelfs een spoedvergadering aan gewijd waarin Simon [1953] en Soediono [1956] scherpe kritiek uiten op de rol die het stafbestuur, en met name zijn voorzitter, in deze zaak heeft gespeeld.

 

 

De staf roert zich 

Op 8 juli [1966] vindt de eerste genotuleerde stafvergadering plaats. Volgens voorzitter De Booy is het noodzakelijk

de opzet van de staf waar te maken. Het Instituut moet uit de impasse, veroorzaakt door onderlinge tegenwerking op alle gebied, gehaald worden. Hiertoe is de volle inzet van alle betrokkenen nodig.’’

Besloten wordt tot een taakverdeling: Rondeel krijgt `coördinatie van bouw en beleid’, Roep `contact met de studenten’, De Booy `opbouw van documentatie’ en secretaris Van Harten `de redactie en verspreiding van mededelingen’. Verder stelt De Booy voor om een inventarisatie te maken van de activiteiten van de afdelingen in de cursus ‘64/65 op het gebied van onderwijs aan studenten, promoties, literatuuronderzoek, wetenschappelijk werk en werkgroepen. Ook aan de feitelijke inhoud van de colleges en het overige onderwijs dient aandacht te worden besteed. Hij benadrukt dat het niet de bedoeling is een waardeoordeel te geven over het geïnventariseerde. Die laatste opmerking is nogal hypocriet omdat hij er vanuit kon gaan dat uit de inventarisatie naar voren zal komen dat een groot deel van het onderwijs en onderzoek van de vakgroep in meer of mindere mate onder de maat is. Het heeft er daarom alle schijn van dat zijn voorstel in wezen bedoeld is om het falende onderwijs- en onderzoeksbeleid van de hoogleraren aan de kaak te stellen. 

Vijf stafleden, van iedere afdeling één, zullen de inventarisatie gaan uitvoeren en hun rapport vóór 1 oktober bij het bestuur inleveren. Medio oktober is pas één rapport ontvangen en een jaar later deelt secretaris Van Harten mee dat het project is mislukt. Dat komt – zo zegt hij - omdat “een evaluatie van de waarde van het onderwijs een integrerend onderdeel van de inventarisatie moet zijn.’’  Uit het voorafgaande blijkt dat de staf weinig heil meer ziet in een samenwerking met de hoogleraren in de bestaande organen en daarom op instigatie van De Booy begonnen is aan de opbouw van een schaduwvakgroep en -directie. 

 

 

Een ongewenst militante houding 

Eind augustus [1966] vertrekt De Booy naar de Verenigde Staten waar hij een jaar `associate professor in geology’ is aan de Universiteit van Champaign-Urbana (Illinois). In die periode is Rondeel tijdelijk voorzitter van het stafbestuur. Op zes oktober wordt tijdens een besloten vergadering van de vakgroep een brief van de faculteit besproken, waarin gevraagd wordt of de vakgroep bezwaar heeft tegen de goedkeuring door curatoren van de benoeming van de stafvertegenwoordigers De Booy en Van Harten. Na enige discussie wordt besloten aan de faculteit te berichten

dat wij ons tegen de keuze der stafvertegenwoordigers niet zullen verzetten, doch dat wij menen verplicht te zijn uiting te geven aan onze verontrus­ting over de benoeming van Dr. De Booy, die bij herhaling een ongewenst militante houding heeft aangenomen. Voorts, dat afgewacht dient te worden of hij bij zijn terugkeer uit het buitenland in september 1967 voldoende distantie zal hebben genomen om in de toekomst in positie­ve zin te kunnen samenwerken’’.

 

 

Een nieuw reglement dat nooit werd bekrachtigd 

Begin oktober 1966 is Mac Gillavry klaar met het drukklare concept van een nieuw reglement op het beheer van het instituut. Het acht pagina’s tellende stuk is een gedetailleerde en aangepaste versie van het twee pagina’s tellende reglement uit de jaren vijftig. In beide komen meerdere passages voor die (vrijwel) woordelijk zijn overgenomen uit de reglementen `op het beheer en gebruik der Verzamelingen, inrichtingen en hulpmiddelen voor het onderwijs aan de Universiteit’ uit 1927 en 1956. Dat verklaart waarom ook in het reglement-1966 een vrijwel absolute macht wordt toegekend aan de hoogleraren. Binnen hun afdeling zijn ze op grond van een groot aantal bepalingen alleenheerser en ook als Raad van Beheer – zoals de directie hoogdravend wordt aangeduid – hebben ze vergaande bevoegdheden betreffende het beheer en bestuur van het instituut. Hoewel de staf als uitvloeisel van de WWO 1960 inmiddels een volwaardige gesprekspartner is met een aantal rechten, wordt ze in het nieuwe reglement nauwelijks genoemd. Waar dat wel het geval is, worden alleen haar verplichtingen vermeld:

Ieder lid van de wetenschappelijke staf […….] is voor de hem toevertrouwde hulpmiddelen en instrumenten aansprakelijk en verplicht onverwijld aangifte te doen aan de Directeur van gebreken aan instrumenten of het ontbreken van onderdelen’’ en verder:

In geval van niet nakomen van reglementen, onbehoorlijk gedrag of niet opvolgen van bevelen van de Directeur, kan door deze het gebruik van de onder zijn beheer staande lokaliteiten, instrumenten, hulpmiddelen en verzamelingen worden ontzegd, behoudens beroep op de Raad van Beheer of het Presidium.’’

Aan de bureauchef worden slechts minimale bevoegdheden toegekend en hij mag zich niet bemoeien met het beheer en personeel van de afdelingen, het museum en de bibliotheek. Het reglement ademt, zowel wat betreft  inhoud als taalgebruik, de geest van de jaren vijftig en de lezer krijgt de indruk dat de klok in het instituut sinds die tijd heeft stilgestaan. 

De staf heeft slechts weinig tijd om kritiek te leveren omdat de directie pas na lang aandringen bereid blijkt een exemplaar van het concept aan de stafvertegenwoordigers ter beschikking te stellen. In de directievergadering op 3 november uit ze scherpe kritiek. Zo stelt ze voor het technisch en administratief personeel, inclusief dat van de afdelingen, wél onder de bureauchef te laten ressorteren, zodat één lijn getrokken kan worden bij salarisbeleid en bevordering. Het voorstel wordt door de directie weggestemd omdat ze vindt dat “vrede onder de hoogleraren belangrijker was dan onder het personeel.’’ Ook een voorstel om de afdelingshoofden regelmatig overleg te laten plegen met de Raad van Beheer en de bureauchef wordt verworpen. In beide gevallen stemt één, niet bij naam genoemd, directielid voor. Vrijwel zeker is dat Hermes die in de voorafgaande jaren herhaaldelijk liet blijken dat het beheer en bestuur van het instituut gedemocratiseerd moest worden. Nadat enige kleine wijzigingen zijn aangebracht, wordt het reglement op 11 november door de directie vastgesteld.

Tijdens de stafvergadering op 16 december wordt door Mac Gillavry een toelichting gegeven op de nieuwe beheersvorm, hoewel het stafbestuur het `zinloos’ had gevonden hem hiervoor uit te nodigen. Door meerdere stafleden wordt opgemerkt “dat de arbeidsvrede onder het personeel er bepaald niet bij gebaat is, als er binnen één gebouw verschillende `personeelsbeleiden’ gevoerd gaan worden.’’ Mac Gillavry zegt:

getroffen te zijn door het feit, dat de Staf zo voor de belangen van het personeel opkomt. Hij ziet de bezwaren van de Staf tegen de door de hoogleraren gewenste situatie ook wel in, maar hij zelf is niet bereid om inmenging van de zijde van de bureauchef te dulden in zijn zaken. Met name vindt hij deze inmenging onaanvaardbaar in zaken als het aanstellen van en het geven van opdrachten aan afdelingspersoneel.’’

Hij wil niet ingaan op de vraag van Rondeel wat nu precies de bezwaren tegen de oude beheersvorm zijn, en wel omdat die ‘algemeen duidelijk’ zijn. Mogelijk bedoelt hij daarmee de situatie ten tijde van bureauchef Sonnenberg die een dag eerder met stille trom vertrokken is. Na deze halfslachtige en overbodige toelichting verlaat Mac Gillavry de vergadering. Het stafbestuur heeft een vooruitziende blik gehad! 

In de loop van 1967 worden nog enige wijzigingen in het reglement aangebracht waardoor het pas eind van dat jaar bij curatoren wordt gedeponeerd. In maart 1968 wijst directievoorzitter Mac Gillavry erop dat de beheersvorm van het Instituut nog steeds niet definitief is geregeld (“Wij hebben een de facto toestand, maar niet een de jure.’’) en in de laatste directievergadering (17 april 1969) merkt hij op dat het reglement “door iedereen is aanvaard, maar niemand kent het.’’ Een bekrachtiging door curatoren vond niet plaats omdat de directie een maand later vervangen werd door het Instituutsbestuur dat nieuwe `spelregels’ opstelde voor het beheer en bestuur van het instituut. 

 

 

Brief Hermes 29-12-1966

Eind december [1966] deelde Hermes per brief aan zijn collega’s mee dat hij niet langer voorzitter van de vakgroep en directie wil zijn. Volgens hem worden de discussies in de vergaderingen steeds meer in het emotionele vlak getrokken waardoor ze tijdrovend en weinig vruchtbaar zijn en tot foutieve beslissingen leiden. Verder is hij van mening dat deze emotionaliteit zich voornamelijk tegen zijn persoon keert. De in de laatste directievergadering (23 december) genomen besluiten zal hij nog uitvoeren, met uitzondering van het besluit stappen te ondernemen tegen de GVA naar aanleiding van een ontgroeningsincident. Dat besluit is zijns inziens niet voldoende overwogen. Uit de brief blijkt dat Hermes in een diepe crisis is beland. Hij heeft zware jaren achter de RUG. Sinds zijn benoeming is hij secretaris van de vakgroep en de subfaculteit, vanaf begin 1965 bovendien ook nog voorzitter van de vakgroep en vanaf januari 1966 voorzitter van de directie. Uit de notulen van de vergaderingen blijkt dat al die taken een te zware belasting zijn voor de zachtmoedige en niet daadkrachtige Hermes. Hij is het mikpunt geworden van De Roever en Mac Gillavry, die hem regelmatig onder vuur namen, en zijn relatie met laatstgenoemde is in toenemende mate verslechterd door ernstige meningsverschillen over de grenzen van hun vakgebieden. Verder moet hij, als voorzitter van de Kleine Commissie, voortdurend schipperen tussen de wensen van de studenten om het onderwijs drastisch te vernieuwen en de afwijzende opstelling van de behoudenden binnen de vakgroep. Daar komt nog bij dat de door hem opgerichte werkgroep Microplankton veel van zijn tijd en energie opeist, waardoor zijn onderwijs en eigen onderzoek in de knel zijn gekomen. De aanvaarding van het nieuwe reglement is de spreekwoordelijke druppel die de emmer van Hermes’ onvrede en onmacht doet overlopen.

 

In de vakgroepvergadering op 13 januari 1967 wordt Egeler tot het begin van de cursus ‘67/68 voorzitter van de vakgroep. Hermes’ verzoek ook het voorzitterschap van de directie over te dragen wordt niet ingewilligd omdat hij dit pas één jaar bekleedt. Hoewel Hermes het onverstandig vindt hem als voorzitter te handhaven, stemt hij uiteindelijk toe. Een jaar later wordt hij ook van die taak verlost als Mac Gillavry deze overneemt. Egeler dringt er met klem op aan “voortaan zo zakelijk mogelijk te vergaderen zonder interrupties en met meer zelfdiscipline dan men in het verleden toonde. De voorzitter moet [……] het recht hebben gesprekken die niet ter zake doende zijn, stop te zetten zonder dat men hem dit kwalijk neemt.’’ Egelers oproep heeft tot gevolg dat de door hem geleide vergaderingen in februari en april - mede door de afwezigheid van de in het buitenland vertoevende De Booy en Mac Gillavry  - in rust en orde verlopen.

 

 

Het einde van de Kleine Commissie en de Studieraad

Eerder is aandacht besteed aan de Grote Commissie (Hoogleraren-Staf-Studenten), aan de Kleine Commissie, en aan hun vergaderingen in de periode november 1964 - januari 1965. Nadat vrijwel alle voorstellen van de studenten voor vernieuwing van het onderwijs door de vakgroep zijn verworpen, is hun bereidheid tot verder overleg aanzienlijk verminderd. Daardoor vinden in 1966 nog slechts twee kortdurende vergaderingen van de Kleine Commissie plaats waarin aan onderwijszaken slechts marginale aandacht wordt besteed. Nadat deze commissie is uitgebreid met een tweede lid van het vakgroepbestuur (Egeler) krijgt ze – conform de criteria van de SRA – de status van Studieraad. Haar enige vergadering vindt plaats op 25 april 1967. Voorzitter Hermes deelt mee dat twee studenten de vergaderingen van de vakgroep mogen bijwonen wanneer daar voor de studenten relevante zaken aan de orde komen. Hij voegt eraan toe dat

de Vakgroep blijft uitmaken bij welke besprekingen de vertegenwoordigers der studenten met vrucht aanwezig kunnen zijn.’’

Het paternalisme van de hoogleraren viert medio 1967 nog steeds hoogtij! Daardoor is de Studieraad een overbodig orgaan geworden dat een stille dood sterft. Begin 1969 wordt nog geprobeerd de Commissie Staf-Hoogleraren-Studenten – uit de gewijzigde volgorde van de geledingen blijkt de opmars van de staf! –  nieuw leven in te blazen. Dat loopt op niets uit omdat vakgroepvoorzitter De Roever van mening is

dat dan steeds alle hoogleraren aanwezig dienen te zijn; dit kost hen teveel tijd.’’ Desondanks schrijft secretaris Mac Gillavry namens de vakgroep aan de rector magnificus: “Ook bestaat er […….] bij ons een z.g. Commissie Staf-Hoogleraren-Studenten, die intermitterend vergadert.’’

Hij is blijkbaar vergeten dat de enige vergadering van die commissie had plaatsgevonden in november 1964 en de laatste van de Kleine Commissie (c.q. Studieraad) in april 1967!

Vanaf november 1967 kunnen de studenten via hun vertegenwoordigers hun wensen direct te berde brengen in vergaderingen van de vakgroep en directie. Doordat ze een adviserende stem hebben, is hun onderhandelingspositie daar net zo beroerd als die van hun voorgangers in de Kleine Commissie of Studieraad. Het gevolg is dat een deel van de studenten zich aansluit bij de groep rond De Booy die actie voert voor een radicale vernieuwing van onderwijs en onderzoek en een democratisering van de bestuursorganen.

 

 

 

CURSUS 1967/68

 

De terugkeer van De Booy

Eind augustus 1967 keert De Booy terug uit Amerika waar hij een jaar `associate professor of geology’ is geweest. In een interview zegt hij daarover:

Ik solliciteerde omdat ik wel eens wat anders wilde. Maar verdomd, ik kreeg daar precies dezelfde moeilijkheden. Ik stond aan de kant van de studenten bij de Vietnam-demonstraties en ik werd wéér uitgestoten. Als ik me koest had gedragen, was ik hoogleraar in Illinois geworden; nu waren ze blij dat ik na een jaar weer wegging.’’

Hij had actief deel genomen aan protestmarsen tegen de rassenscheiding (onder leiding van Martin Luther King) en tegen de oorlog in Vietnam (onder aanvoering van Stokely Carmichael, oprichter van de `Black Panthers’ en leider van het `Student Non-Violent Coordinating Committee’). Daardoor is zijn strijdlust en belangstelling voor de politiek aanzien­lijk toegenomen en de stille ver­wachting die de directie in oktober 1966 koesterde dat De Booy zich na zijn terugkeer minder mili­tant zou opstellen en bereid zou zijn tot een meer positieve samenwer­king, wordt niet bewaar­heid. 

 

 

Rubinstein verschijnt op het podium 

Op de eerste vergadering van de vakgroep na de vakantie - op vrijdag 6 oktober – is de bestuurswisseling het belangrijkste punt van de agenda. Zoals afgesproken, treden Egeler en Hermes af als voorzitter en secretaris. Hospers is niet bereid in het nieuwe bestuur zitting te nemen omdat hij al secretaris van de faculteit is, en een voorstel van Mac Gillavry om lector Bodenhausen tot secretaris te benoemen stuit op bezwaar van Egeler. Zodoende blijven alleen De Roever en Mac Gillavry over die respectievelijk voorzitter en secretaris worden. Het betekent dat het bestuur van de vakgroep in handen komt van twee behoudende diehards. Na een dankwoord van De Roever aan het afgetreden bestuur wordt de vergadering onderbroken voor het houden van een kortdurende directievergadering omdat een aantal beheerszaken sinds de vorige bijeenkomst in december 1966 (!) nog op afhandeling wachtte. Door De Booy wordt quasi belangstellend gevraagd of de gezamenlijke koffietafel – bedoeld om de onderlinge verstand­houding te verbeteren – een bevredigend verloop heeft gehad tijdens zijn verblijf in Amerika. Dat was niet het geval: de hoogleraren vinden dat er door de studenten en met name door de staf teveel herrie wordt gemaakt; ze wensen `in rust en orde’ te lunchen. Kort daarna wordt door De Booy en Simon een alter­natieve koffie­tafel georganiseerd in practicumzaal 25, waar luid praten wél is toegestaan. Verder vraagt De Booy of de vakgroep bereid is hem ruimte ter beschikking te stellen voor het houden van `happenings’ (`besprekingen van eigen research-werk’). Hiertegen bestaat geen bezwaar. Desgevraagd antwoordt hij dat de hoogleraren ook toegang hebben tot deze bijeenkomsten! De vergadering moet al na vijf kwartier worden geschorst in verband met een belangrijke bespre­king van de hoogle­raren met de heer M. Rubin­stein. Een verzoek van het stafbestuur om hierbij aanwezig te mogen zijn, wordt afgewezen.

Eind 1966 had Mac Gillavry namens de directie aan het presidium verzocht een organisatiebureau te laten adviseren over de opvolging van bureauchef Sonnenberg en daarmee samenhangende beheers- en bestuurszaken. Het presidium schakelde het Adviesbureau voor Bedrijfsorganisatie dr. ir. M.G. Ydo in, een van de oudste en meest bekende op dat gebied in Nederland. De bedrijfspsycholoog drs. Max Rubinstein maakte deel uit van de leiding van dit bureau. Hij is gespecialiseerd in het analyseren van conflictsituaties en het geven van aanbevelingen voor het oplossen van problemen. Hij kon zich geen geschikter werkterrein wensen dan het Geologisch Instituut!

Rubinstein wordt een vertrouwde verschijning op het instituut en vanaf eind 1968 is hij aanwezig in alle vergaderingen van de vakgroep en directie. Verder maakt hij in 1969 deel uit van de Commissie van Onderzoek en is hij in de jaren 1970-1971 adviseur van de Commissie van Goede Diensten.

 

De geschorste vakgroepvergadering van 6 oktober wordt voortgezet op 3 november. Voor het eerst zijn twee vertegenwoordigers van de studenten aanwezig, te weten Kampschuur [1963] en Westerhof [1963], respectievelijk praeses en abactis van het GVA-bestuur ‘67/68. Door de stafvertegenwoordigers worden zeven vragen gesteld die voornamelijk betrekking hebben op het onderwijs. Over de vraag van De Booy of hem ruimte en tijd ter beschikking gesteld kan worden voor het houden van voordrachten over geotektonische onderwerpen ontspint zich een lange discussie. Volgens voorzitter De Roever behoort het onderwijs in de geotektoniek bij Egeler en pas na diens toestemming kan De Booy hieraan meedoen. Hij wijst erop dat de hoogleraren zichzelf moeten beknotten in verband met de studieverkorting en hij vindt het daarom `een vreemde situatie’ wanneer een wetenschappelijk medewerker dan wél naar believen voordrachten voor studenten houdt. Egeler is het met De Roever eens, maar hij heeft er geen bezwaar tegen dat De Booy in de toekomst, en als daar tijd voor beschikbaar is, een nader vast te stellen aantal voordrachten geeft over de regionale tektoniek van Noord-Amerika. Die vage en niet van harte gegeven toezegging is klaarblijkelijk als een zoethoudertje bedoeld want in de rondvraag vraagt Egeler of de vakgroep er bezwaar tegen heeft dat zijn `1 jaar uur capita college’ kan worden verdubbeld, zodat hij onder meer colleges over hetzelfde onderwerp kan geven. Een beslissing hierover wordt uitgesteld omdat ``meerdere docenten dergelijke plannen hebben.’’ De studenten nemen aan de discussies niet deel; alleen in de rondvraag laat Kampschuur van zich horen door de hoogleraren en de stafleden te herinneren aan de gebruikelijke donatie aan de GVA, waardoor zijn aanwezigheid niet helemaal zinloos was. 

 

 

Affaires: De `gevallen’ Völk, Van Harten en Dooijes

In het najaar van 1967 verslechtert de verhouding tussen hoogleraren en staf als gevolg van een vijftal affaires. Een ervan leidt aan het eind van dat jaar tot een breuk tussen beide geledingen.

 

Hellmut Völk komt eind 1961, na zijn afstuderen in München, naar Amsterdam om een proefschrift te schrijven over het Zuid-Spaanse Vera bekken. Tot 1 november 1964 is hij als assistent op arbeidscontract verbonden aan de afdeling Algemene Geologie waarna hij wordt aangesteld als wetenschappelijk medewerker in tijdelijke dienst voor één jaar. Die periode wordt nog tweemaal verlengd om hem in staat te stellen zijn proefschrift te voltooien. De promotie vindt plaats op 15 februari 1967. Op 31 oktober 1967, de laatste dag voor afloop van zijn laatste tijdelijke dienstverband, ontvangt Völk een brief van het presidium met de mededeling dat zijn aanstelling niet meer wordt verlengd. Tevens wordt hem – om het zoeken naar een andere werkkring te vergemakkelijken en omdat het presidium de ontslagbrief zo laat heeft doen uitgaan – een nieuw dienstverband op arbeidscontract aangeboden tot uiterlijk 1 april 1968.

Volgens stafvoorzitter De Booy zijn de kwaliteiten van Völk op het gebied van onderwijs en onderzoek niet naar behoren beoordeeld. Hij is met zijn medebestuurslid Van Harten van mening, dat het presidium in deze een principieel onjuist beleid heeft gevoerd. In de stafvergadering op 21 november 1967 wordt gestemd over de `juistheid van het optreden van het bestuur’ in de zaak-Völk. Negen stafleden vinden van wel, zes onthouden zich van stemming. Mede op advies van het Centraal Stafbestuur, dat deze zaak als een testcase zag voor de rechtspositie van de 386 medewerkers in tijdelijke dienst aan de UVA, besluit Völk beroep aan te tekenen bij de Commissie van Beroep in ambtenarenzaken. Nadat zijn beroep ongegrond is verklaard, gaat hij in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. In een zes uur durende mara­thonzitting wordt de zaak op 13 november 1968 in Utrecht behandeld. Tijdens de zitting ontstaan emotionele discussies tussen partijen waarbij de onenig­heid tussen Egeler en De Booy, de talrijke conflicten tussen hoogleraren en staf, en de gespannen situatie binnen het instituut uitvoerig ter sprake komen. Begin december [1968] wordt het hoger beroep ongegrond verklaard.

Verder is er het `geval’ Van Harten [1953] die als wetenschappelijk medewerker in tijdelijke dienst verbonden is aan de afdeling Paleontologie. Hoewel Mac Gillavry vindt dat Van Harten een stuwende kracht is binnen de afdeling, is hij niet bereid hem voor te dragen voor aanstelling in vaste dienst. Na interventie van het Centraal Stafbestuur bij het presidium krijgt Van Harten uiteindelijk toch een vaste aanstelling. En dan is er nog het `geval’ Dooijes. Na zijn studie natuurkunde is hij sinds 1 september 1965 wetenschappelijk medewerker in tijdelijke dienst bij de afdeling Geofysica. Na een negatieve beoordeling door Hospers wordt hem ontslag aangezegd per 1 september 1968. Het ontslag is besproken met de stafleden van de afdeling maar volgens één van hen (Bollegraaf) heeft Hospers `zijn eigen mening doorgedreven’ en is er sprake van `schijndemocratie’. Na zijn ontslag krijgt Dooijes een aanstelling bij de vakgroep Natuurkunde. 

 

 

Nieuwe leerstoelen en het ontwikkelingsplan 1969-1972

Begin november is aan staf en studenten gevraagd schriftelijk suggesties in te dienen betreffende de `begroting 1969 nieuwe leerstoelen en lectoraten’ en het `ontwikkelingsplan 1969-1972’. Tijdens de vakgroepvergadering op 24 november 1967 deelt voorzitter De Roever mee dat de GVA geen relevante opmerkingen had en dat de staf niet heeft gereageerd. Van Harten antwoordt dat de staf niet bereid is over deze begrotingszaken te adviseren omdat ze ten nauwste samenhangen met een eventuele interuniversitaire concentratie op het gebied van de geologie: “Tot dusver is de staf niet gebleken, dat getracht wordt hierover een serieus gesprek op gang te brengen.’’  Die opmerking slaat op de vruchteloze pogingen van de Sectie Aardwetenschappen van de AR tot een bepaalde vorm van concentratie te komen. In de sectie zitten in die tijd alléén hoogleraren onder wie De Roever en Mac Gillavry, zodat Van Hartens opmerking beschouwd kan worden als een verkapte aanval op deze vertegenwoordigers.

 

De notulenkwestie  - In de rondvraag van de 24 november vakgroepvergadering protesteert Van Harten, namens het bestuur van de staf, tegen het feit dat: a) zaken die naar overtuiging van iedere aanwezige in de vorige vakgroepvergadering (3 november) gezegd zijn, ondanks uitdrukkelijk verzoek van de staf niet alsnog in de notulen zijn opgenomen; b) de conceptnotulen alleen onder enkele hoogleraren hebben gecirculeerd en c) door voorzitter De Roever aan de stafvertegenwoordigers slechts een adviserende stem is toegekend bij de behandeling van het punt notulen van de vorige vakgroepvergadering. Hij kondigt aan dat het stafbestuur over deze kwestie rapport zal uitbrengen in de eerstvolgende stafvergadering en stelt eventueel te nemen stappen afhankelijk van de mening van de aanwezigen op deze bijeenkomst. De repliek van de hoogleraren is bondig: “Egeler stelt voor de notulen zo kort mogelijk te maken. Secretaris [Mac Gillavry] is het hiermee eens.’’

De staf vergadert drie dagen later. Met algemene stemmen wordt besloten dat er aan de `notulenkwestie’ iets gedaan moet worden. Een voorstel om onmiddellijk stappen te ondernemen bij hogere instanties wordt verworpen met tien tegen vier stemmen; een tweede voorstel dat pas te doen als overleg met de vakgroep zonder bevredigend resultaat is verlopen, sneuvelt met negen tegen vier. Het verschil in tegenstemmers is veroorzaakt doordat De Buisonjé na de eerste stemming de vergadering woedend heeft verlaten. Uiteindelijk wordt met acht stemmen voor en vijf tegen besloten de afloop van het overleg eerst te bespreken in een volgende vergadering. Het gesprek tussen de besturen van vakgroep en staf vindt op 6 december plaats, waarbij ook de stafleden Bollegraaf en Simon als `waarnemers’ aanwezig zijn. Zij brengen verslag uit in de stafvergadering van 18 december. Simon is vooral onder de indruk van de slechte sfeer en hij vergelijkt het onderhoud  “met een Kain en Abel spel voor 4 heren, waaraan beide besturen met gelijke overgave deelnamen.’’ De communicatie tussen beide besturen is volgens hem `geheel kapot’. Bollegraaf vindt dat de slechte sfeer vooral te wijten is aan het optreden van Mac Gillavry; volgens hem heeft het anderhalf uur durende gepraat niets opgeleverd. Voorzitter De Booy wijst erop dat

de notulen-kwestie, hoe belangrijk ook, toch niet meer is dan een symptoom van een fundamenteel ongezonde situatie. Er is sprake van een verschil van inzicht tussen Staf en Vakgroep m.b.t. de inspraak van de Staf. Mede tengevolge van dit verschil van inzicht, beschouwen beide partijen elkaar thans met wantrouwen; spr[eker] verwacht in de naaste toekomst geen verbetering in deze verhouding.’’

Hij deelt mee dat het bestuur niet bereid is nog langer onder de huidige omstandigheden deel te nemen aan het `zogenaamde’ overleg in de vergaderingen van vakgroep en directie, en hij vraagt de staf van haar standpunt in deze te doen blijken. Door Oen en Simon wordt de volgende motie ingediend:

De Wetenschappelijke Staf van het Geologisch Instituut is van mening dat momenteel een zodanig wederzijds wantrouwen bestaat tussen het tegenwoordige Vakgroep bestuur en de huidige vertegenwoordiging van de Wetenschappelijke Staf, dat een vruchtbare samenwerking met de Vakgroep niet mogelijk is. Onder de gegeven omstandigheden acht de Wetenschappelijke Staf voortzetting van de aanwezigheid van het huidige stafbestuur in de vergaderingen van Vakgroep en Directie zinloos, reden waarom de Wetenschappelijke Staf besluit zijn vertegenwoordiging in genoemde vergaderingen voorlopig in te trekken.’’

Voordat de motie in stemming wordt gebracht deelt Soediono mee niet meer met het stafbestuur te willen samenwerken. Hij vraagt zich af in hoeverre de moeilijkheden te wijten zijn aan `de persoon van de stafvertegenwoordigers.’ Daarna verlaat hij de vergadering. De motie wordt verworpen met elf tegen, drie voor en één blanco. Nadat twee andere moties eveneens zijn weggestemd, wordt een motie van het bestuur in stemming gebracht: 

De Wetenschappelijke Staf van het Geologisch Instituut is van mening, dat in de betrekkingen tussen de Vakgroep Geologie en Geofysica enerzijds en de Wetenschappelijke Staf van het Geologisch Instituut anderzijds momenteel een zodanig slecht klimaat is ontstaan, dat een vruchtbare samenwerking niet mogelijk is. Onder de gegeven omstandigheden acht de Wetenschappelijke Staf voortzetting van zijn aanwezigheid in de vergaderingen van Vakgroep en Directie zinloos, reden waarom de Wetenschappelijke Staf besluit zijn vertegenwoordiging in genoemde vergaderingen in te trekken.’’ 

Deze motie wordt aangenomen met twaalf tegen drie stemmen. Het betekent dat De Booy en Van Harten er op handige wijze in geslaagd zijn een breuk te forceren tussen de hoogleraren en de staf zonder dat de dubieuze rol die zij daarbij als stafbestuur hebben gespeeld in de motie tot uitdrukking komt. Enige dagen later [21-12-1967] worden de voorzitters van de vakgroep, directie, subfaculteit, faculteit en faculteitsstaf per brief op de hoogte gesteld van de motie. De directie antwoordt het te betreuren dat beslissingen voortaan zonder advies van de stafvertegenwoordigers tot stand moeten komen. Pas in december 1968 zijn De Booy en Van Harten weer aanwezig op een vergadering met docenten nadat de breuk door Rubinstein met veel moeite is gelijmd. De notulenkwestie wordt door De Booy ter sprake gebracht tijdens het door de sta op 7 maart 1968 georganiseerde symposium `Samenwerking en overleg’. Professor mr. dr. M. Rooij (secretaris van de senaat), die à titre personnel in het forum zitting had, veroordeelt de handelswijze van de hoogleraren. In de besloten vakgroepvergadering op 22 maart deelt Mac Gillavry mee dat hij contact zal opnemen met Rooij over deze, zijns inziens, onjuiste terechtwijzing.

De verstoorde verhouding tussen hoogleraren en staf heeft verder tot gevolg dat na 1967 geen gezamenlijke `artikel 13-vergaderingen’ meer plaats vinden. In 1966 zijn er twee geweest, waar hoofdzakelijk gesproken werd over het onderwijsprogramma. Voor de derde, die in de eerste helft van december 1967 plaats vindt, zijn door de secretaris van de staf `vragen ter discussie’ ingediend:

Heeft de wetenschappelijke staf recht van inspraak in zaken betreffende aanstelling, bevordering en ontslag van wetenschappelijk, technisch en administratief personeel?’’ 

Is het voor de vakgroep niet een verheugend teken, dat door het houden van facultatieve voordrachten en excursies de universitaire vrijheid van discussie bevorderd wordt?’’

Het antwoord van de vakgroep is onbekend omdat notulen van die bijeenkomst niet zijn gevonden. Aangenomen mag worden dat het antwoord niet positief was. Tijdens de stafvergadering op 18 december uit Zeck [1958] kritiek op het verloop van de laatste `artikel 13-vergadering’. Volgens hem is ze alleen maar gehouden omdat de reglementen dat voorschrijven. Hij heeft geen gelegenheid gekregen om klachten naar voren te brengen; ``bovendien vond hij zulks, in verband met zijn promotie [bij De Roever] , weinig opportuun.’’ Simon vond dat een `laf standpunt’.

 

 

 

VEELBEWOGEN JAREN 1968-1969

 

Een ernstige onregelmatigheid

Eind maart 1968 doet zich de zoveelste aanvaring voor tussen hoogleraren en staf, naar aanleiding van een affaire die discreet werd aangeduid als een `ernstige onregelmatigheid’. Op een ochtend ziet een secretaresse, als ze met haar werk wil beginnen, dat aan het op haar bureau staande gipsen beeldje van Minerva een opvallend object hangt. Aan de speer in de hand van de godin van de wetenschap, bungelt tot haar grote ontsteltenis een met water gevuld condoom. De directie neemt de zaak hoog op en besluit tot nader order het instituut na vijf uur te sluiten.

Vrijwel alle stafleden, onder wie het stafbestuur, zijn verbolgen over de maatregel en ze sturen een gezamenlijke brief naar directievoorzitter Mac Gillavry. Hierin staat onder meer dat indertijd tot het openstellen van het instituut in de avonduren is besloten, op voorwaarde dat gedurende die uren `geen laakbare onregelmatigheden’ plaats vinden. Volgens hen is niet bewezen dat het voorval in de avond heeft plaats gevonden. Door de maatregel worden niet alleen de studenten getroffen, maar ook leden van het technisch personeel die tegen betaling ’s avonds als portier fungeren. De ondertekenaars van de brief voelen zich in hoge mate verontrust door het besluit dat indruist tegen hun rechtsgevoel en naar hun mening geen enkel redelijk belang dient. Ze vrezen dat de werksfeer binnen het instituut nadelig wordt beïnvloed en verzoeken de directie daarom de maatregel ten spoedigste in te trekken.

Drie dagen later schrijft Mac Gillavry dat uit de brief blijkt dat ze wederom de behoefte hebben in hun functie van adviseur aan de besluitvorming van de directie deel te nemen. Hij hoopt  hun vertegenwoordigers spoedig op de vergaderingen te mogen begroeten! Hij heeft over de affaire contact opgenomen met de rector magnificus die de directiemaatregel steunt. Nadat een door Mac Gillavry ingesteld onderzoek geen aanwijzingen oplevert omtrent de schuldigen “en dat derhalve volgens goed rechtsgebruik tegen geen enkele persoon of groep verdenking bestaat’’, wordt het instituut korte tijd later ’s avonds weer opengesteld. 

 

 

Lotgenoten 

In 1968 komen wereldwijd studenten in verzet tegen de verouderde structuur van het wetenschappelijk onderwijs, de gevestigde orde, het neokolonialisme en het militair ingrijpen in derdewereldlanden, waaronder Vietnam. In Frankrijk culmineert het verzet in een door Daniel Cohn-Bendit geleide studentenopstand die bekend wordt onder de naam `mei-revolte’. Ze is in maart begonnen aan de Universiteit van Nanterre, verplaatst zich in alle hevigheid naar de Sorbonne en groeit binnen korte tijd uit tot een massale revolutionaire beweging, waaraan door miljoenen arbeiders wordt deelgenomen. De bijna-revolutie eindigt met vergaande concessies aan studenten en arbeiders en leidt uiteindelijk in april 1969 tot de val van president De Gaulle.

Het Parijse voorbeeld werkt inspirerend. Op 22 mei wordt in Amsterdam de `Beweging Democratiese Universiteit’ (BDU) opgericht. Ze organiseert zeven dagen later een `universitaire kermis’ in de Oudemanhuispoort waar tot diep in de nacht wordt gediscussieerd over medezeggenschap van studenten in het bestuur van de universiteit en de faculteiten, de verhouding universiteit en wetenschapsbeoefening tot de maatschappij en het begin 1968 verschenen rapport van de door de AR ingestelde Commissie-Maris. Hierin wordt een hiërar­chische be­stuurs­struc­tuur voorgesteld met be­roepsbe­stuurders aan het hoofd zonder werkelijke inspraak van het universitaire personeel en studenten. Op 31 mei en 5 juni zijn zo’n 200 studenten, stafleden en hoogleraren van de Faculteit W&N aanwezig in het B.C.P. Janseninstituut om te discussiëren over het onderwijs en de besluitvorming en overleg binnen de (sub)faculteit(en). De drie geledingen zouden moeten samenwerken, maar door de traditionele gezagsverhoudingen is dit vrijwel nergens het geval. Wat betreft het onderwijs wordt gepleit de hoorcolleges te vervangen door discussies over de leerstof waardoor het creatief en kritisch denken van de studenten zal worden bevorderd. Een van de aanwezigen op deze bijeenkomsten is De Booy die volop aan de discussies deelneemt. Hierbij krijgt hij voor het eerst de gelegenheid voor een breed universitair publiek zijn denkbeelden over het onderwijs, onderzoek en de gezagsverhoudingen uiteen te zetten. Ze worden samengevat in een interview van De Booy met een redacteur van Folia: 

Deze vaak als `oeverloos gezwets’ betitelde discussies vindt dr. T. de Booy een essentiële en noodzakelijke fase: de problematiek kristalliseert zich, en staf en studenten merken dat ze geen tegenstanders zijn maar lotgenoten. […..] De wetenschapsbeoefening moet een normbesef hebben dat in overeenstemming is met zijn enorme verantwoordelijkheid. Dit vraagt geen woeste barricadestrijd, maar een introverte revolutie, een bewustwording van wat er met de mensheid moet gebeuren. […..] Geen barricaden, geen afzondering, maar discussie. Gevaarlijk is het dat een bepaalde groep niet wakker geschud wil worden (en dat komt meer voor bij studenten dan bij hoogleraren). Een groot gedeelte van de B-studenten verkeert […..] in deze apathie, en vlucht weg in een vakspecialisme. […..] Het onderwijs aan de universiteit moet veranderd worden. Nu is het zo dat wie doceert bepaalt wat er geleerd wordt. Maar in de eerste plaats moet de student geïnteresseerd worden, zodat hij gaat inzien dat hij deskundigheid nodig heeft, en de studie zijn geestelijk eigendom gaat worden. De studenten moeten ook direct betrokken worden bij het wetenschappelijk onderzoek, de scheiding tussen wetenschappelijk onderzoek en onderwijs moet vervagen. Kweking van vaksimplisten moet uit den boze zijn, want de opsplitsing in specialismen is destructief. […..] De geheimzinnigheid bij de besturen is het grootste gevaar. De hoogleraar is nu volstrekt autonoom in zijn beleid, maar hij zou verantwoordelijk moeten zijn, zowel naar boven als naar beneden.’’

De revolutionaire gebeurtenissen in mei 1968 en het tijdens de massabijeenkomsten ontstane saamhorigheidsgevoel met lotgenoten zijn voor De Booy een extra aansporing om met nog meer strijdlust verder te gaan met zijn in 1965 begonnen kruistocht tegen het gevestigde gezag en ondemocratische universitaire bestel waarvan hij voordien zonder scrupules en kritiek deel uitmaakte. Mei 1968 betekent ook het begin van een geleidelijke uitbreiding van zijn actieterrein dat tot dan toe beperkt was tot het Geologisch Instituut. Zo vinden op zijn initiatief op 13 juni in Amsterdam en op 18 september [1968] in Utrecht `teach-ins’ plaats waar door aardwetenschappers uit het hele land wordt gediscussieerd over de problemen waarvoor de Nederlandse geologie zich op dat moment gesteld ziet.

 

 

Drie brieven 

In de herfst van 1968 neemt de tweespalt tussen de hoogleraren verder toe. Dat blijkt onder meer uit een brief de dato 10 oktober van Egeler, Hermes en Hospers – hij had zich inmiddels bij de vernieuwers aangesloten – aan de voorzitter van de directie (Mac Gillavry): 

Tijdens een informeel gesprek tussen ondergetekenden kwam de wenselijkheid naar voren, dat de budgettaire autonomie van de verschillende Afdelingen van het Geologisch Instituut zo spoedig mogelijk wordt gerealiseerd. Wij zouden U willen verzoeken om – indien zulks niet reeds is geschied - in deze onverwijld de nodige stappen te ondernemen, daar het van belang is dat deze autonomie is gerealiseerd vóórdat Mr. Van Leeuwen in de naaste toekomst de begroting komt bespreken.’’

Tijdens de besloten vakgroepvergadering op 1 november stelt Mac Gillavry, mede namens De Roever, voor deze aangelegenheid te laten voorbereiden door twee of drie van de briefschrijvers. Zij voelen niets voor een `extreme splitsing’, waarbij ook het personeel betrokken dient te worden.

De crisis binnen het instituut verergert als lector Bodenhausen in oktober zijn ontslag indien­t en aankondigt per 1 januari 1969 naar Leiden te vertrek­ken. De voortdurende ruzies en de uitzichtloze situatie op het instituut zijn deze aimabele man te veel geworden. Op 23 oktober wordt een door 42 studenten en twee `belangstellenden’ (De Booy en Roep) ondertekende brief gestuurd naar dr. A.J. Piekaar, directeur-generaal Wetenschapsbeleid van het Ministerie O&W

Een aantal studenten en belangstellenden in de aardwetenschappen aan het Geologisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam, spreken naar aanleiding van de ontslagaanvrage van Dr. J.W.A. Bodenhausen, hun ernstige verontrusting uit. Zij zijn van mening, dat het onderwijs in de aardwetenschappen aan het Geologisch Instituut […..] hiermede één van zijn beste krachten verliest. Gezien de sfeer binnen het instituut, welke naar zij vrezen de oorzaak van de ontslagaanvrage is, achten zij het niet onwaarschijnlijk, dat in de toekomst meerdere ontslagaanvragen zullen volgen, zodat het wetenschappelijk corps, en daarmede het onderwijs, in kwaliteit achteruit zal gaan. Zij verzoeken U dringend om op zeer korte termijn maatregelen te treffen, opdat de sfeer binnen het Geologisch Instituut […..] zozeer gewijzigd zal worden, zodat in de toekomst niet nog meer leden van het wetenschappelijk corps zich genoodzaakt zullen zien hun ontslag aan te bieden. Zij spreken zelfs de hoop uit, dat deze maatregelen zo snel getroffen zullen kunnen worden, dat Dr. J.W.A. Bodenhausen bereid zal worden gevonden zijn functie aan het Geologisch Instituut […..] te blijven bekleden.’’ 

Blijkbaar vinden de ondertekenaars de situatie zó ernstig en urgent dat zij zich rechtstreeks tot het ministerie wenden en niet eerst tot de (sub)faculteit en/of het college van curatoren. Opvallend is ook dat maar liefst 42 van de 59 ouderejaars de brief ondertekenen. Een poging van de hoogleraar fysische geografie Bakker om Bodenhausen voor het instituut te behouden loopt op niets uit. Door het ontslag van Bodenhausen ontstaat een groot probleem omdat een deel van het onderwijs van de afdeling Algemene Geologie (exogene geologie en sedimentologie) door hem werd verzorgd. Daar komt nog bij dat de benoeming van een opvolger – zo die überhaupt te vinden zou zijn – wordt geblokkeerd door de benoemingsstop die de minister niet lang na zijn brief van december 1965 heeft ingesteld. Volgens Egeler dient de `kwestie-Bodenhausen’ in eerste instantie door hem en zijn staf te worden geregeld, waarbij hij ruggespraak zal houden met zijn vakgroepcollega’s. Dat stuit op fel verzet van Bakker die de opvolging-Bodenhausen ziet als een probleem van de gehele subfaculteit: “Wij moeten deze plaats behouden in het belang van de Universiteit van Amsterdam.’’ Begin 1969 wordt een tijdelijke oplossing gevonden: Bodenhausen krijgt tot de cursus ‘69/70 een leeropdracht voor één dag per week voor het geven van colleges en het afnemen van tentamens, de Leidse lector De Jong en de Utrechtse hoogleraar De Raaf zijn bereid studenten met hoofdrichting Sedimentologie onder hun hoede te nemen, terwijl het staflid Roep de overige werkzaamheden zal uitvoeren. 

Op 18 december [1968] is Rubinstein voor het eerst aanwezig op een vergadering van de vakgroep. Hij heeft een belangrijke rol gespeeld in het lijmen van de breuk tussen hoogleraren en staf waardoor de stafvertegenwoordigers De Booy en Van Harten na een afwezigheid van meer dan een jaar weer aan de vergadertafel zitten. Het drietal wordt door voorzitter De Roever `bijzonder welkom’ geheten. Rubinstein deelt mee dat zijn aanwezigheid tot doel heeft de communicatie te bevorderen en aanwijzingen te geven over de techniek van het vergaderen. Het belangrijkste agendapunt betreft een plan van de staf van de afdeling Paleontologie dat in overleg met Bodenhausen is opgesteld. Hierin wordt voorgesteld om in plaats van een excursie naar de Boulonnais en Normandië de eerste- en tweedejaars gedurende tien dagen in werkgroepen praktisch te laten werken in de Boulonnais, waarbij het accent op de paleontologie en sedimentologie komt te liggen. Namens de GVA is door De Roever junior [1963] een tegenvoorstel ingediend dat er op neer komt de vroegere excursie voor een groot gedeelte te handhaven, het plan van de staf alleen te laten gelden voor de studierichtingen G1 tot en met G3 en voor studenten G4 en G5 een tiendaags praktisch veldwerk te organiseren met nadruk op respectievelijk de geofysica en geochemie. Verder wordt vermeld dat de meeste studenten eerdere Boulonnais-Normandië excursies zeer leerzaam en interessant vonden. De vakgroep reageert terughoudend op het plan van de staf. De Roever vraagt zich af of het niet mogelijk is beide excursies te handhaven, Egeler is bang dat hierdoor de Ardennen-excursie in gevaar komt en Mac Gillavry zegt dat hij niet bereid is zijn staf 4-6 maanden voorbereidingswerk voor een Boulonnais-excursie te laten verrichten. Afgesproken wordt het plan eerst te bespreken op een `artikel 13-vergadering’ waardoor voor de zoveelste maal een zaak op de lange baan wordt geschoven. In de rondvraag deelt Hospers mee de vacature voor een ordinariaat in de exploratie geofysica, waarvoor in de vier voorafgaande jaren geen geschikte kandidaat was gevonden, te willen omzetten in een plaats voor een wetenschappelijk medewerker. De vakgroep gaat hiermee akkoord. Het betekent dat de oorspronkelijke opzet om aan de UVA een doctoraalexamen met hoofdvak Geofysica in te stellen definitief van de baan is waardoor de aanduiding vakgroep Geologie en Geofysica een misplaatste betekenis krijgt. Tot slot vraagt Rubinstein de mening van de aanwezigen over deze vergadering.

De Roever: “technisch veel beter dan anders’’;

Mac Gillavry: “geen productieve vergadering; er werden geen beslissingen genomen. Wel kwamen irritaties minder tot uiting.’’

Hermes: ``productiviteit beter dan die van vorige vergaderingen. […..] De aanwezigheid van staf, studenten en van de heer Rubinstein verbeterde de stemming.’’

Egeler: “De oorzaak van geringe produktiviteit ligt in het onvoldoende voorbereiden. Hij staat sceptisch tegenover de betere stemming, dit is een schijnstemming’’.

Hospers: “atmosfeer ontspannend, door de aanwezigheid van derden.’’

Van Harten: “niet onder de indruk […..] geraakt van de produktiviteit. Het is het streven van de staf de stemming steeds zo goed mogelijk te houden. Met de vergadertechniek is iets mis. […..] Schriftelijke stukken worden niet gelezen, iedereen moet zich van te voren verdiepen in de onderwerpen die behandeld zullen worden.’’

De Booy: “Hij hoopt dat de eerder genoemde schijnsituatie in positieve zin gecontinueerd zal worden.’’

Oen en de student Voet [1966], die voor het eerst  een vakgroepvergadering bijwoonde, hebben weinig commentaar. Daarna volgt de analyse van Rubinstein:

Men tracht te komen tot meerderheidsbesluiten, maar er zijn punten waar dit niet kan. Over een aantal punten was de beslissing niet helder. […..] Voor de juiste vergadertechniek is een betere voorbereiding mogelijk. Men plaatst teveel mening naast mening, zonder motieven te noemen.’’

Na dit lesje van Rubinstein vindt men het zinvol dat hij ook de volgende vergaderingen begeleidt.

Egeler heeft gesproken van een `schijnstemming’. Welnu, dat is niet te veel gezegd gezien de brief die hij inmiddels met zijn vier collega’s heeft opgesteld en die op 19 december – één dag na de vergadering! – naar curatoren wordt gestuurd:

`Zoals U wellicht bekend zal zijn, heerst er naar de mening van velen, een zodanige sfeer op het Geologisch Instituut, dat daardoor het goed functioneren van onderwijs en onderzoek  in het gedrang komt of dreigt te komen. Mede in verband met het komende onderzoek betreffende de oorzaken van het vertrek van de lector Dr. J.W.A. Bodenhausen, en gezien het feit dat er enige grond bestaat voor het vermoeden dat een wetenschappelijk medewerker overweegt om het Geologisch Instituut te verlaten, zouden ondergetekenden, tezamen de Directie van het Geologisch Instituut vormend, er bij U met de meeste klem op willen aandringen om een volledig en grondig onderzoek te doen instellen naar de reden of redenen waarom de bovengeschetste situatie, hier gemakshalve aangeduid als `sfeer’, ontstaan is en welke maatregelen genomen kunnen worden om de toestand te verbeteren. Wij nemen de vrijheid om afschriften van deze brief bij te sluiten, welke U, desgewenst, zoudt kunnen doen toekomen aan het Presidium en aan de Voorzitter van de Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen.’’ 

Pas op 2 januari [1969] krijgen de vertegenwoordigers van staf en studenten een fotokopie van de brief. De eerste zin van de brief doet vermoeden dat Piekaar naar aanleiding van de brief van 23 oktober inmiddels contact heeft opgenomen met curatoren en hen verzocht heeft stappen te ondernemen. Hoe het zij, door het college van curatoren wordt een Commissie van Onderzoek ingesteld die begin 1969 met haar werkzaamheden begint.

 

 

Commissie van Onderzoek

De Commissie van Onderzoek bestaat uit ir. R. Dufour, prof. dr. D. Harting en drs. M. Rubinstein. Naar haar voorzitter wordt ze ook aangeduid als de Commissie-Dufour. Na zijn benoeming tot curator (1967), wordt hij in januari 1969 vice-voorzitter van het college van curatoren; verder is hij sinds 1 september 1968 voorzitter van het presidium. Hij is binnen de universiteit een man met veel gezag en macht. Harting, hoogleraar in de experimentele natuurkunde, is voorzitter van het dagelijks bestuur van de faculteit. Dankzij het onderzoek dat Rubinstein in de loop van 1968 had verricht, is de commissie goed op de hoogte van de problemen binnen het instituut. Daardoor beperkt het aandeel van de beide anderen zich de eerste maanden hoofdzakelijk tot gesprekken met de hoogleraren en de twee stafvertegenwoordigers.

 

 

Het Boulonnais-plan

De staf van de afdeling Paleontologie heeft in januari [1969] een herzien `Boulonnais-plan’ opgesteld naar aanleiding van op- en aanmerkingen op de eerste versie. Tijdens de stafvergadering op 17 januari wordt hierover langdurig gediscussieerd. De voornaamste conclusies zijn: 

(i) het gaat om het, bij wijze van proef, uitvoeren van een voorlopig éénmalig onderwijskundig experiment; 

(ii) er dient bij de excursie rekening gehouden te worden met de speciale positie van de G4 en G5 studenten;

(iii) in de toekomst dient het excursiebeleid in ruimere zin ter discussie te worden gesteld; daarbij kan gebruik gemaakt worden van de uitkomsten van het nu voorgestelde experiment.’’ 

De uitslag van een stemming over sub (i) is: 13 voor, 2 tegen en 1 onthouding. Verder wordt met 10 stemmen voor, 2 tegen en 4 onthoudingen besloten om de werkexcursie naar de Boulonnais niet te combineren met een excursie naar Normandië. Drie dagen later wordt het stafadvies ter kennis gebracht van de voorzitter van de vakgroep.

In de vakgroepvergadering van 24 januari voltrekt zich een `enigszins geëmotioneerde discussie’ over het Boulonnais-plan, zodat mag worden aangenomen dat de strijd tussen stafvertegenwoordigers en hoogleraren weer in volle hevigheid is ontbrand. Wegens afwezigheid van de zieke Mac Gillavry wordt besloten over dit onderwerp verder te praten in de volgende bijenkomst. In de rondvraag merkt voorzitter De Roever op

dat wij hier een verkeerde grondwet hebben. Studenten en staf hebben hier helemaal geen andere dan een adviserende stem, hetgeen frusterend werkt. Binnenkort zal dit mogelijk anders worden.’’

Waarschijnlijk is hij tot die verrassende uitspraak gekomen na een gesprek met de Commissie-Dufour. Tot slot geeft Rubinstein zijn gebruikelijke commentaar:

[Hij] vond dit een moeilijke vergadering, zelfs zo moeilijk, dat hij zich niet vrij voelde om alles ter tafel te brengen, wat hij meende waar te nemen. Iedereen is op deze vergadering geregeld zijwegen ingeslagen. Iedereen vindt dit gek, maar men doet er weinig aan. […..] Discussies worden niet afgesloten, conclusies onvoldoende geform[ul]eerd.’’ Verder merkt hij op:

de opstelling van de tafels is onoverzichtelijk en werkt in de hand, dat men zich a.h.w. gemakkelijk achter een ander kan verstoppen. De ventilatie is niet goed.’’

Tot opluchting van de aanwezigen heeft de bedrijfspsycholoog geen aanmerkingen op de harde zittingen van de veertig jaar oude Thonet stoelen en de inferieure kwaliteit van de door mevrouw Kramer, hoofd van de werksters, verstrekte thee!

Dertien dagen later zit de vakgroep, met de inmiddels herstelde Mac Gillavry, opnieuw aan de vergadertafel. De Booy deelt mee dat het stafbestuur een brief heeft ontvangen van de voorzitter van de faculteit betreffende een wijzigingsvoorstel van het universitaire bestuursreglement. Hierin staan twee voor de staf belangrijke zaken, te weten de afschaffing van de `tweede-deel [besloten] vergaderingen’, en het door middel van een verplicht advies en hearing betrokken worden van de staf bij het opstellen van voordrachten inzake de vervulling van vacatures. Inmiddels heeft de vakgroep hieraan voldaan door na november 1968 geen besloten vergaderingen meer te houden. Voordat het Boulonnais-plan wordt besproken, wijst voorzitter De Roever op drie punten die  de verhouding tussen staf en hoogleraren bemoeilijken en die de staf moet vermijden:

1. te veel detailleren van adviezen; het gevolg daarvan, dat vrijwel geen enkel advies geheel acceptabel is 

2. over deze adviezen raadplegen van studenten zonder dat door hoogleraren te stellen alternatieven en/of amendementen mede in aanmerking worden genomen.

3. veronachtzaming van de afbakening van de bevoegdheden van de Vakgroep en van de afzonderlijke hoogleraren.’’

Na een lange en verhitte discussie wordt met de grootst mogelijke meerderheid besloten om de Boulonnais-Normandië excursie te handhaven

``met enige wijzigingen in de richting van zelfwerkzaamheid op sedimentologisch en paleontologisch gebied gedurende het Boulonnais-deel en met inlassing van een zelfwerkzaamheids-gedeelte op het gebied van paleontologie, stratigrafie en sedimentologie in het terrein tijdens de 2e jaars kartering.’’

Het betekent dat het stafplan door de hoogleraren van tafel is geveegd. In zijn commentaar op de bijeenkomst zegt Rubinstein dat hij minder `bek-af’ is dan na de vorige vergadering. Verder merkt hij op dat er duidelijk een aantal punten in de vergadering waren die gemakkelijk tot een explosie hadden kunnen leiden, maar dat geprobeerd was die te vermijden. Die ontploffing zou spoedig volgen!

De volgende dag krijgen de stafleden van hun bestuur een stencil met de tekst van het drie-punten-betoog van De Roever en de toevoeging: “Op bovengenoemd betoog is geen discussie gevolgd.’’ Het betoog wordt door de Vakgroep echter wèl, en als enig mogelijke basis, gebruikt voor de direct hierop aansluitende behandeling van het `Boulonnais-plan’. Het stafbestuur verzoekt de vakgroep een schriftelijke motivering te geven van de afwijzing van het plan omdat tijdens de vergadering “geen bespreking in strikte zin van de inhoud’’ heeft plaatsgevonden. Een reactie van de vakgroep is in de archieven niet gevonden. 

 

 

De  Booy en Van Harten zien geen oplossing meer

De agenda van de vakgroepvergadering op donderdag 27 februari (1969) is gewijzigd. Na de opening wordt direct het woord gegeven aan De Booy. Mede namens Van Harten zegt hij geen oplossing meer te zien voor de problemen binnen het instituut.

Het feit doet zich voor, dat allen hier duidelijk een impasse voelen, waardoor het niet mogelijk is om bepaalde dingen, die schreeuwen om een oplossing, te bespreken. [……] Er moet iets gaan gebeuren, doch zij zelf weten niet meer wát. Daarom willen zij het overgeven aan de Commissie van Onderzoek.’’

De Roever reageert korzelig: “de stafvertegenwoordigers zijn thans in destructieve zin bezig’’. Nadat De Booy en Van Harten hebben meegedeeld dat op hun verzoek Rondeel en Oen als `waarnemers’ – niet als `vervangers’ – het resterende deel van de bijeenkomst zullen bijwonen, verlaten zij de vergaderzaal. Tijdens de aansluitende directievergadering – de vorige was in maart 1968! – wordt het eerdergenoemde voorstel (oktober 1968) van Egeler, Hermes en Hospers besproken om een administratieve en personele splitsing van de afdelingen in te voeren. Daardoor zal de “enorm grote staf […..] minder groot lijken.’’  Volgens voorzitter Mac Gillavry is dit een illusie omdat de heer Van Leeuwen van de Financieel Economische Dienst hem had meegedeeld dat het presidium de stafformatie vaststelt op grond van het totale aantal studenten. Een splitsing van het technisch en administratief personeel zal niet worden goedgekeurd en een splitsing van de kredieten heeft volgens Van Leeuwen weinig voordelen. Hospers heeft echter sterk de indruk gekregen – waarschijnlijk op grond van  gesprekken met de Comissie-Dufour - dat

wij een verzoek zullen krijgen tot decentralisatie met aanwijzingen zo en zo moet het, waaraan wij ons dan hebben te houden.’’

Rubinstein begint zijn slotcommentaar met de opmerking dat

wanneer men een adviseur erbij haalt, […..] men ook bereid [zal] moeten zijn een proces op gang te brengen, waar alle betrokkenen aan deelnemen. […..] Voor de evaluatie van het vergaderproces zijn alle betrokkenen nodig en dit kost meer tijd en meer bereidheid dan tot nu toe hieraan werd gegeven.’’

Het is hem opgevallen dat er ook in deze vergadering onduidelijkheden waren met betrekking tot de besluitvorming en de voorbereiding. Verder signaleert hij

het langs elkaar heen praten, zoals bijvoorbeeld bij het weggaan van de stafvertegenwoordigers. Als je merkt dat er langs elkaar heen gepraat wordt kun je trachten een ander in een hoek te drijven […..] maar je kunt hem ook de helpende hand geven door iets te zeggen in de geest van `als ik je goed begrijp, bedoel je dit zus en zo’’.

Hij stelt voor op de volgende vergadering een bandrecorder aan te zetten zodat men na afloop kan horen hoe op allerlei zaken is gereageerd. Maar – zo voegt hij eraan toe – men moet dan wel bereid zijn “de conclusies die daaruit worden getrokken te aanvaarden.’’ Rubinstein blijft een onverbeterlijke optimist! Een dag later gaan De Booy en Van Harten naar het Maagdenhuis om Dufour en Harting op de hoogte te brengen van de laatste ontwikkelingen.

 

 

Twee brieven van De Booy

De volgende stap van De Booy tegen het gezag wordt gezet op 10 maart. Die dag stuurt hij een brief naar het college van curatoren: 

Hierbij heb ik de eer U het volgende onder Uwe aandacht te brengen. Sinds mijn aanstelling als wetenschappelijk hoofdambtenaar bij de Dienst der Universiteit van Amsterdam op 23 october 1957 heb ik de mij toebedeelde werkzaamheden verricht ten behoeve van het Geologisch Instituut. De verwezenlijking van een door de Vakgroep en Directie van het Geologisch Instituut gedefinieerde loyale samenwerking is mij helaas onmogelijk geworden nog langer naar behoren te realiseren. Ik moge Uw College derhalve verzoeken in overweging te nemen of het mogelijk zou zijn het schema van de mij toevertrouwde werkzaamheden te herzien. Ik moge U hierbij tevens mededelen dat mij, als steeds, voor ogen staat mijn krachten te blijven verlenen aan de essentiële doelstellingen van onze Universiteit, t.w. het onderwijs aan studenten en het wetenschappelijk onderzoek.’’

Die brief vertoont een opvallende gelijkenis met het eerder in dit hoofdstuk geciteerde schrijven de dato 25 maart 1965 van De Booy aan de voorzitter van de directie waarin hij verklaart niet langer loyaal te kunnen samenwerken met Egeler. Op 10 maart verzendt hij nog een brief, ditmaal naar Egeler. Hierin biedt hij aan om de functie van Bodenhausen waar te nemen tot de benoemingsstop is opgeheven. Naar aanleiding hiervan richten enige studenten een brief aan curatoren waarin zij de actie van De Booy `geestelijke zelfverbranding’ noemen. Egeler gaat – zoals te verwachten was – niet in op het aanbod. Dat blijkt uit een brief die Tom Roep, de enige medewerker van de subafdeling exogene geologie, eind maart naar curatoren stuurt:

Tot dusverre is het beleid van het administratieve hoofd van deze subafdeling, Prof. Dr. C.G. Egeler, ondanks adviezen, mijns inziens kortzichtig geweest. Met name zou het aanvaarden van het aanbod van Dr. T. de Booy om de vacature van Dr. J.W.A. Bodenhausen tijdelijk waar te nemen zeer in het belang zijn van het onderwijs en onderzoek van de subafdeling exogene geologie.’’

Verder uit Roep zijn twijfel en verontrusting over het onderwijs- en onderzoeksbeleid van de vakgroep. In dit verband noemt hij de “voortgaande opsplitsing in kleine afdelingen; geringe samenwerking bij onderzoek; weinig wetenschappelijke dimensies tussen groepen docenten en studenten, weinig onderwijs experimenten, soms tegenwerking hiervan.’’

In het najaar van 1968 is door curatoren de werkgroep bestuursstructuur ingesteld die tot taak had na te gaan welke veranderingen moeten worden aangebracht in de bestuursvorm van de universiteit. Op haar initiatief worden in maart 1969 vier discussiemiddagen gehouden in de Oudemanhuispoort en in veel instituten en laboratoria. Door de universiteit is een krant verspreid om de aanwezigen van informatie te voorzien. In het Geologisch Instituut vinden de discussiemiddagen plaats op 6, 14, 17 en 26 maart waarbij voor het eerst ook leden van het technisch en administratief personeel aanwezig zijn. Dat is een novum want tot dan toe zijn ze nooit uitgenodigd op bijeenkomsten van hoogleraren, staf en studenten. In het verleden hadden ze zich niet bemoeid met het onderwijs, onderzoek en bestuur en ze lieten alleen van zich horen als ze meenden in aanmerking te komen voor plaatsing in een hogere salarisgroep. Een week voor de laatste discussiemiddag stuurt plaatsvervangend directievoorzitter Hospers een brief naar Van Harten met het verzoek een rapporteur en een discussieleider aan te wijzen. Deze weigert de brief te beantwoorden:

Er is al een rapporteur (Mej. Frieling). De staf heeft niet de minste behoefte aan het aanwijzen van een `rapporteur voor de staf’. De staf wenst geen censuur achteraf van het verslag. […..] Het aanwijzen van een discussieleider kan gevoeglijk aan de voorzitter van de directie worden overgelaten. Men heeft de staf al eens kwalijk genomen dat hij `teveel op de stoelen van de stemgerechtigden wil gaan zitten’’ 

Verder is Van Harten uitermate verbolgen dat Hospers de brief voortijdig en zonder overleg op het mededelingenbord in de hal had geprikt “met de bedoeling anderen dan geadresseerde te beïnvloeden.’’ Hij wenst niet op zulke `provocatieve demagogie’ in te gaan.

 

 

Een heet hangijzer: de Werkgroep Microplankton

De administratieve splitsing van het instituut komt opnieuw ter sprake tijdens de directievergadering op 20 maart. Nadat Rubinstein opmerkt dat de vergadering hierover slechts een `vaag idee’ heeft en dat eerst dient te worden vastgesteld wat men precies onder een splitsing verstaat, wordt besloten deze zaak op een volgende vergadering nogmaals te bespreken. Een ander agendapunt betreft de `Werkgroep Microplankton’ die in de voorgaande jaren een van de hete hangijzers binnen de vakgroep is geweest. Een kort historisch overzicht maakt dat duidelijk.

Niet lang na zijn benoeming (1963) richt Hermes binnen zijn afdeling Stratigrafie een werkgroep op voor de datering van Mesozoïsche en Tertiaire sedimenten in Zuid-Spanje op grond van microplankton. Door een tekort aan wetenschappelijk personeel kan de werkgroep al spoedig niet meer voldoen aan het groeiende aanbod monsters van studenten en staf. Bovendien gaan de werkzaamheden in toenemende mate ten koste van het andere werk van de afdeling zodat Hermes in april 1967 de werkgroep wil opheffen. Egeler betreurt dit zeer omdat hij dan voor zijn studenten gebieden moet zoeken `waar geen fossielen zitten’. Hij vraagt Hermes om een oplossing te zoeken. Deze stelt in juni 1967 aan de vakgroep voor om van de werkgroep een `centrale instelling’ te maken. Voor deze zogenoemde Werkgroep Microplankton stelt hij een reglement op dat begin november 1967 door de vakgroep wordt aanvaard ondanks bezwaren van Mac Gillavry en enige stafleden. Hierin is onder meer bepaald dat de werkgroep onder direct toezicht staat van de directie, terwijl de wetenschappelijke en zakelijke verantwoording bij Hermes berust. Het personeel wordt ter beschikking gesteld door de directie waarbij de `na te streven sterkte’ (voorlopig) is vastgesteld op één wetenschappelijk medewerker en 2,5 assistenten. Zodra de werkgroep onder leiding van de medewerker volledig zelfstandig functioneert, zal ze in haar geheel in de afdeling Paleontologie worden opgenomen. Bij gehele of gedeeltelijke opheffing kan de directie beschikken over het vrijgekomen personeel. Tot grote woede van Hermes komt Mac Gillavry daarna met nieuwe voorwaarden omdat hij vindt dat de belangen van hem en zijn afdeling worden geschaad door de werkzaamheden van de werkgroep. Daar komt nog bij dat ze slechts een deel van het afgesproken personeel krijgt. In november 1968 schrijft een verbitterde Hermes dat zijn beroep op de afdelingen om meer personeel ter beschikking te stellen `met argwaan en achterdocht’ is ontvangen:

Het eigen gebrek aan personeel werd steeds belangrijker geacht dan het werk van de werkgroep dat toch voor het grootste deel `algemeen veldwerk’ betreft. Het stratigrafisch werk heeft geleden onder de belasting door de werkgroep opgelegd. Kortom, ik heb er schoon genoeg van.’’

Hij stelt de directie voor om de werkgroep te ontbinden en te beslissen aan welke afdeling(en) het personeel uiteindelijk wordt toegewezen. Ouderdomsbepalingen op grond van planktonische foraminiferen zullen voortaan door de afdeling Stratigrafie worden verzorgd. Tijdens de vergadering op 20 maart 1969 deelt De Roever mee dat hij zich, op verzoek van directievoorzitter Mac Gillavry, heeft verdiept in de gang van zaken rond de werkgroep. Hij is tot de conclusie gekomen dat

wij thans in het geheel niet meer leven naar het reglement dat destijds voor deze werkgroep is opgesteld’’ en “dat in de praktijk van alles niet veel terecht is gekomen.’’

Besloten wordt dat de docenten eerst de vele stukken bestuderen alvorens te beslissen wat er verder moet gebeuren. Daar komt niets van terecht omdat de directie enige maanden later wordt vervangen door een Instituutsbestuur. De werkgroep blijft in beperkte omvang nog enige jaren werkzaam binnen de afdeling Stratigrafie totdat ze oplost binnen de vakgroep Stratigrafie-Paleontologie die in de cursus ‘72/73 wordt ingesteld als uitvloeisel van de WUB 1970.

Ook deze keer heeft Rubinstein heel wat op- en aanmerkingen op het verloop van de vergadering:

Zijn commentaar is, dat er geen heldere beslissingen genomen zijn. Soms denkt hij, nu begint er een presentatie, nu zal er iets komen, dan dwaalt de bespreking weer af. Het valt hem op, dat sommige punten niet of nauwelijks geprepareerd zijn en hierdoor ontstaat vaak een chaotisch en vermoeiend beeld.’’

Een probleem dient volgens Rubinstein  te worden aangepakt volgens een negen stappen tellend schema dat hij tegen een muur van de colloquiumzaal heeft geplakt. Hij benadrukt dat geen enkele stap mag worden overgeslagen en men dient altijd te overwegen of een punt rijp is om op de agenda te komen. 

 

 

Een lange biecht 

De laatste (directie)vergadering vindt plaats op donderdag 17 april [1969]. Rond de vergadertafel in de colloquiumzaal zitten de vijf hoogleraren en Rubinstein. Voorzitter Mac Gillavry vraagt  Rubinstein zijn indrukken weer te geven over de vergaderingen die hij heeft bijgewoond. Die zijn niet positief:

Hem is gebleken dat alle aanwezigen voelen, dat er een onvoldoende besluitvorming is. Voorts, dat de agendapunten niet afgehandeld worden en tenslotte, dat men vaak langs elkaar praat. De vergaderingen worden hierdoor vermoeiend, enerverend en er heerst een zekere spanning.’’

Daarna geeft Rubinstein een kort college over de techniek van het vergaderen. Hij wil daarover geen discussie. Blijkbaar is hij - na de zes vergaderingen van de vakgroep en directie die hij heeft begeleid en geanalyseerd – tot de conclusie gekomen dat zijn hooggeleerde leerlingen zeer weinig van zijn lessen hebben begrepen en zich van zijn adviezen niets aantrekken. Daarna krijgen de hoogleraren de gelegenheid de `hete hangijzers’ uit het verleden te noemen. Het wordt een lange en onthullende biecht.

Hospers: “de Werkgroep [microplankton], de moeilijkheid om tot een besluit te komen, de beheersvorm [……]’’;

Mac Gillavry: “gebrek aan sancties, het concept huishoudelijk reglement beheersvorm, de Werkgroep [……].’’;

De Roever: “weinig vergaderen, betere bilaterale besprekingen.’’;

Egeler: “de tijdelijke vervanging van Bodenhausen, de absolute onbevredigdheid van het zitten op een vergadering, terwijl men dan weinig kan bijdragen om met de vergadering iets te bereiken [……].’’ 

Hermes houdt het kort: “het probleem, dat [……] het belangrijkste is, is het wantrouwen.’’

Het is een rake en kernachtige samenvatting hoe de hoogleraren in de afgelopen twaalf jaar met elkaar zijn omgegaan.

 

 

Een nieuwe bestuursstructuur 

Half maart is de Commissie-Dufour vrijwel gereed met haar aanbevelingen voor een nieuwe bestuursstructuur. Ze zijn hoofdzakelijk gebaseerd op het onderzoek van Rubinstein en gesprekken die de commissie heeft gevoerd met de hoogleraren en de twee stafvertegenwoordigers. Eind maart verzoeken 15 stafleden aan het college van curatoren te bewerkstelligen dat ook andere personen, worden gehoord. Tevens vragen ze het college te bevorderen dat de commissie zo spoedig mogelijk tot een uitspraak komt “gezien de steeds moeilijker wordende omstandigheden waaronder een aantal van ons hun werk moeten verrichten.’’ De brief heeft tot gevolg dat Bodenhausen, stafleden, studenten en leden van het technisch en administratief personeel alsnog met de commissie spreken.  

Donderdag 24 april deelt de commissie de nieuwe bestuursstructuur onder geheimhouding mee aan de hoogleraren; vier dagen later wordt de instituutsgemeenschap ingelicht tijdens een bijeenkomst in de Grote Collegezaal. De regeling behelst een administratie­ve splitsing van de vijf afdelingen. Verder wordt een instituutsbestuur (IB) ingesteld waarin alle geledingen verte­gen­woordigd zijn. Iedere afdeling heeft hierin twee zetels: één voor de hoogleraar en één voor een staflid dat door de commis­sie is aange­wezen. De studenten krijgen er drie, het technisch en administratief personeel (TAP) aanvankelijk slechts één. Begin juni wordt besloten die geleding eveneens drie zetels toe te kennen. Alle leden hebben stem­recht wat in die tijd voor een dergelijk orgaan een democra­tisch unicum is aan de UVA en waarschijnlijk in heel universitair Nederland. 

Hermes wordt voorzitter van het dagelijks bestuur (DB) nadat Hospers weigert die functie te bekleden. Het bestaat verder uit Rondeel [1954] als secretaris, De Clercq [1962] en mevrouw Wilbers. De eerste vergadering van het IB vindt plaats op 14 mei [1969], de vijftiende (en tevens laatste) op 16 april 1970. 

 

 

In de toelichting bij de `Spelregels voorlopige bestuursstructuur’  (juni 1969) wordt vermeld

dat het huidige IB geboren is uit een ongebruikelijke situatie en dat zij op ongebruikelijke wijze is samengesteld geworden, dat de leden van het IB aangewezen zijn, dat het IB een uitgesproken experimenteel karakter heeft en dat ze derhalve beschouwd moet worden van tijdelijke aard te zijn, dat de hoofdtaken van dit tijdelijke IB bestaan uit het waarnemen van de lopende zaken [en] het voorbereiden van een definitieve struktuur.’’

Hieruit blijkt dat het de bedoeling van de Commissie-Dufour is binnen niet al te lange tijd een bestuur in te stellen dat door de instituutsgemeenschap is gekozen. Dat gebeurt overigens pas in november 1970.

In de spelregels staat onder het hoofd `Taken’:

Het Instituutsbestuur draagt onder leiding van zijn voorzitter zorg voor de inrichting en de goede gang van zaken van het onderwijs. Het stelt ter zake een regeling vast met voor elk examen de aanduiding van de studieduur […..] en houdt toezicht op de naleving daarvan. Wat betreft onderzoek en beheer behandelt zij alle zaken die voorheen door vakgroep en directie werden behandeld.’’

Het DB heeft een voorbereidende en uitvoerende taak, terwijl het IB beleidsbeslissingen neemt. Aan het DB wordt tevens de supervisie en de coördinatie van de centrale diensten opgedragen.

In het IB  bezetten de hoogleraren slechts vijf van de zestien zetels. Daardoor is een einde gekomen aan de almacht die zij voordien als vakgroep en directie hadden over vrijwel alle zaken betreffende onderwijs, onderzoek, bestuur en beheer. Tijdens de vijfde vergadering (26 juni 1969) verklaart De Roever – namens zijn vier collega’s – dat zij zelfs bereid zijn honderd procent van hun bevoegdheid af te staan aan het Instituutsbestuur. Die verklaring krijgt nog meer betekenis als men zich realiseert dat de Maagdenhuisbezetting pas een maand tevoren heeft plaatsgevonden en dat het nog anderhalfjaar zal duren voordat het parlement de WUB aanneemt. Door de administratieve splitsing van de afdelingen behoort het professorale geruzie over de verdeling van de verschillende kredieten tot het verleden. De Commissie-Dufour heeft nog een tactische zet gedaan door zelf de vijf stafleden in het IB aan te wijzen waardoor stafleden die in de voorgaande jaren voor veel onrust zorgden, buiten spel kwamen te staan. Hierdoor kon binnen het IB en zijn commissies eendrachtig worden samengewerkt. Rubinstein, die vrijwel alle vergaderingen bijwoont, geeft slechts af en toe commentaar op het verloop van de discussies die meestal in een ontspannen en zakelijke sfeer verlopen. Dufour, de peetvader van het IB, komt vijfmaal om te zien hoe het met zijn geesteskind gaat. Omdat de vergaderingen – in tegenstelling tot vroeger – openbaar zijn, is ook een wisselend aantal belangstellenden aanwezig. Een van hen is de 82-jarige, maar nog steeds vitale, Brouwer. Vanaf zijn stoel op de eerste rij van de publieke tribune, zijn onafscheidelijke wandelstok tussen de benen geklemd, geniet hij zichtbaar van de discussies. Hij heeft er ogenschijnlijk geen moeite mee dat in het bestuur nu ook vertegenwoordigers zitten van geledingen die ten tijde van zijn alleenheerschappij niets te vertellen hadden.  

Uit het voorafgaande blijkt dat de Commissie-Dufour een aantal goede maatregelen heeft getroffen om de situatie op het instituut te verbeteren. Ze verzuimde echter een oplossing te vinden voor wellicht het grootste probleem. Dat was De Booy die in de afgelopen vier jaar voor veel narigheid had gezorgd. Hij zou de horzel worden in de pels van het IB en de acties van hem en zijn aanhangers zouden uiteindelijk leiden tot de val van het bestuur.

Als de plannen van de commissie enige dagen vóór de officiële bekendmaking zijn uitgelekt, beseft De Booy dat voor hem binnen de organen van het instituut géén plaats meer is. Volgens hem is hierdoor

een einde gekomen aan de fase van overleg en zat er niets anders op om een eigen weg te kiezen, aangezien de leiding van de Universiteit niet van plan was om de afgesproken rechtsregels na te leven.’’

Hij besluit onmiddellijk in actie te komen. 

 

 

Experimenteel Geologisch Onderwijs 

Maandagochtend 28 april, enige uren voordat de Commissie van Onderzoek haar maatregelen publiekelijk bekend maakt, plakt De Booy op het mededelingenbord een affiche. Daarop staat dat iedere belangstellende op kamer 85a Experimenteel Geologisch Onderwijs (EGO) kan volgen. Het betekent in feite de eerste bezetting van een universitaire ruimte. Deze zorgvuldig geplande provocatie zorgt voor veel verontwaardiging bij de commissie en het overgrote deel van de instituutsgemeenschap. De EGO-enclave, uitdagend `Terra Libra’ genoemd, wordt vier dagen later plechtig geopend door Johan Middendorp, voorzitter van de ASVA, door een verticaal lint midden door te knippen. Bovenaan was een kaart bevestigd met het opschrift `Experimenteel Geologisch Onderwijs’ en onderaan een met de tekst `Patriarchaal Geologisch Onderwijs’. Een treffend symbool van de tweedeling binnen het instituut!  

De aanhangers van EGO, die zich egoisten noemden, hebben door hun acties voor veel onrust binnen en buiten het instituut gezorgd. De Booy, Jaap Boon [1966], Jan Bresser [1961] en Dick Winnubst [1964] behoorden tot de bezetters van de Katho­lie­ke Hogeschool Tilburg die was omgedoopt in Karl Marx Universiteit. EGO kreeg daar een eigen kamer waar op zondag­morgen 4 mei begonnen werd met onderwijs onder het motto: `alfa (politieke wetenschappen) plus béta (geologische wetenschappen) is gamma (geopolitieke wetenschappen)’. De Booy kondigt op 5 mei tijdens een plenaire vergadering uitdagend aan dat hij pas vertrekt als het beslissings­recht van studenten aan alle Nederlandse universiteiten en hogescholen een feit is. Twee dagen later wordt de bezetting opgehe­ven en keert De Booy, zonder zijn zin te hebben gekregen, `in zeer gedeprimeerde toestand’ en `met de staart tussen de benen’ terug naar Amsterdam.

Onder de ongeveer zeshonderd bezetters van het Maagdenhuis (12-21 mei) bevinden zich De Booy en zes studenten geologie: Tony Appelo [1967], André de Boer [1966], Jan Bresser [1961], Loes Mallee [1964], Jan Smit [1966] en Tjeerd van Weering [1966]. Ook daar had EGO een eigen kamer. De Booy onderscheid­t zich door te helpen bij de constructie van een luchtbrug over de Handboog­steeg van de aula naar het Maagdenhuis (`de Ho Tsi Minh-brug’), waarbij zijn alpinisti­sche kwaliteiten goed van pas kwamen. Tijdens de berechting van de bezetters (juni 1969) krijgen vijf van de eerderge­noemde studenten een boete van 400 gulden en een voor­waardelijke vrij­heidsstraf; de zesde, een corpslid die door zijn keurige uiterlijk niet tot het `langharig tuig’ gere­kend werd, komt er met een boete van 200 gulden van af.

De Booy ver­schijnt pas op 13 maart 1970 voor politierech­ter mr. Nomes. Hij krijgt 3½ uur de gelegen­heid zijn visie op de bezet­ting en de democrati­sering van het onderwijs te geven. In zijn slotwoord zegt de getergde rechter tegen De Booy dat een man van zijn leeftijd (hij was toen 45) en positie meer verantwoordelijkheid had dienen te tonen. De Booy wordt veroordeeld tot één maand gevangenisstraf, voor­waardelijk vanwege de grote maatschap­pelijke consequenties, plus een boete van 500 gulden of 50 dagen hechtenis. Hij kiest voor het laatste en zit in 1971 zijn gevangenisstraf uit in het Utrechtse huis van bewaring.

De door EGO begin december 1969 opgerichte uitgeverij geopol[itiek] doet onderzoek naar de rol van de geologie in de maatschap­pij. Daarbij wordt onder andere aandacht besteed aan de relatie tussen de oorlog in Biafra en de rijke olievoorkomens in Nigeria. De Minister van Buitenlandse Zaken Luns wordt aange­klaagd bij de Hoge Raad omdat hij volgens GEOPOL eind december 1969 tijdens de kamerdebatten over Biafra onjuiste gege­vens aan kamerle­den zou hebben verstrekt. De Hoge Raad antwoordt met een koel briefje dat alleen de Koningin of leden van de Tweede Kamer een aanklacht kunnen indienen. Een verzoek om door Hare Majesteit te worden ontvangen wordt afgewezen. Ego organiseerde facultatieve excursies, een `geologische kommune’ op Corsica, `werkgroepmiddagen’ en `leesochtenden’. Het krijgt van het IB toestemming het tweedejaarsveldwerk in de zomer van 1969 te begeleiden (het `Castellane Experiment’ waarover later meer). EGO heeft grootse plannen

Het E.G.O. Project dient als richtlijn voor het instellen van een nieuw keuzevak op experimentele basis voor een bepaalde termijn voor de leden van de Universitaire Gemeenschap Nederland. De deelnemers aan het onderwijs zouden tijdens hun studie de volgende verplichtingen moeten nakomen: 1. bijwonen van de leesochtenden en werkgroepmiddagen gedurende 1 jaar. 2. het deelnemen aan 5 excursies. 3. het schrijven van een publicatie over een keuze-onderwerp in GEOPOL, of een ander tijdschrift. Aangezien iedereen, die zich voor E.G.O. interesseert welkom is, kan men reeds het onderwijs volgen, voordat het candidaatsexamen wordt afgelegd. Het keuze vak Experimentele Geopolitiek zal echter alleen voor het doctoraal gelden.’’ 

Van dat alles komt niets terecht omdat De Booy in april 1970 te horen krijgt dat hij ontslagen wordt.

De EGO-groep bestond uit een handvol stafleden en een dertigtal studenten, ongeveer eenderde van de studentenpopulatie in de jaren 1968-1969. Een van de trouwste en meest fanatieke aanhangers was de eerdergenoemde student Jaap Boon die in een artikel met de veelzeggende titel `Ego - karavanserai der geestelijk verminkten’ drie pagina’s nodig had om zijn adoratie voor zijn leider te uiten: 

De EGO-kamer is een werkplaats; een ruimte met ruwe materie en gereedschap. Het is soms een verstilde ruimte, wars van geroesemoes en warrelend ontwrichten \ldots maar dan is daar ook aktie, een totale inzet, een aanstekelijk enthousiasme, paring van scheppingskracht en dadendrang: nieuwe plannen worden geboren. […..] Onder het motto `arbeid adelt’ wordt de student een voor hem soms uitgekouwde, maar nooit overzichtelijke rijstebreiberg [sic] van disciplines voorgezet, met de mededeling dat materiaal tijdig te konsumeren en op vraag te emitteren. - - wees gerust, wij zorgen voor u. doet uw tentamens en wij maken u geleerde} - - […..] Het is de verdienste van mijn vriend en mede-ego-ist Tom de Booy, dat hij mij voortdurend gedwongen heeft mijn eigen inzichten te volgen, mijn eigen mening naar voren te brengen, terwijl ik mijnerzijds trachtte te voldoen aan datgene waarvan ik dacht dat hij dat verlangde, maar hij verlangde niets! […..] EGO is voor mij een spiegel geweest, het induceerde een konfrontatie met mezelf. Nolens, volens gedwongen tot het experiment, moet je je wel zonder vooroordelen fris en kreatief opstellen. Het aftasten der eigen mogelijkheden en potenties gaat ver buiten de grenzen der EGO-kamer. Het wordt een levensinstelling, een basis voor een houding in onze samenleving. Een experiment.’’

Het is later toch nog goed gekomen met Jaap; hij wordt zelfs hoogleraar aan de universiteit die hij eind jaren zestig zo verketterde! 

Eind mei zorgt een artikel in Folia voor veel opschudding. In een interview met twee redacteuren van het blad noemt De Booy de vijf aangewezen stafleden in het IB  denigrerend `second his masters voices’; over de nieuwe bestuursstructuur zegt hij: “Als men een prijsvraag had uitgeschreven voor de slechtste oplossing, dan zou die prijs voor Dufour zijn.’’ Korte tijd later wijzen tien stafleden hem terecht in een ingezonden stuk (‘Enige kanttekeningen bij het interview met dr. T. de Booij’) dat besluit met:

Tenslotte werpt het feit dat dr. De Booij zijn project van Experimenteel Geologisch Onderwijs startte – naast de bestaande activiteiten op gebieden van onderwijs en onderzoek (voor een belangrijk deel in teamverband!) – zonder medeweten van het overgrote deel van de bij het onderwijs betrokkenen, een vreemd licht op zijn interpretatie van begrippen als `inspraak’ en `medebeslissingsrecht’ ’’.

Een boze Van Harten neemt het in een ingezonden stuk op voor zijn aangevallen strijdmakker:

[..…] Op de opmerkingen van mijn collega’s over het Ego-project wil ik hier niet ingaan. Als de ondertekenaars van de `Kanttekeningen’ zich voor dit project interesseren, kunnen ze niet beter doen dan zich tot de heer De Booij zelf wenden. Dit kan dan eenvoudiger mondeling – op kamer 85a van het Geologisch Instituut – dan via Folia gebeuren.’’

Door dit alles is de eens zo hechte vertrouwensband tussen de twee stafvertegenwoordigers en hun achterban ernstig verstoord. In april 1970 zal ze definitief worden verbroken.

 

 

Het Castellane experiment

Het tweedejaarsveldwerk vindt plaats onder auspiciën van de afdeling Algemene Geologie. In 1968 is het, op voorstel van De Booy en Bodenhausen, verplaatst van de Franse Alpen naar Castellane. De Booy komt tot de conclusie dat dit studieonderdeel een ideaal proefobject is voor EGO. Samen met Roep begint hij met de voorbereiding van het `Castellane experiment’ zonder de overige leden van de afdeling (Egeler, Rondeel en Simon) te informeren. Ditmaal worden de studenten niet beoordeeld wat betekent dat ‘een ieder vrij was om te doen en laten wat hij wilde.’ Een interview met De Booy in de Nieuwe Linie geeft het als volgt weer:

Deze zomer gaan we zes weken karteren, hier heb je al je briefje (symbolisch), je kan zes weken lang in de zon gaan liggen, maar je kan ook als je je interesseert voor het EGO-project gaan kijken wat je kunt doen.’’

Het artikel is voor het IB aanleiding op 7 juni een spoedvergadering te houden in aanwezigheid van Dufour en Rubinstein. Dufour vindt dat experimenten niet a priori moeten worden afgewezen en hij vraagt zich af hoe het EGO-project kan worden geïntegreerd in het onderwijsprogramma. Besloten wordt het eerst te bespreken binnen het wetenschappelijk corps van de afdeling Algemene Geologie met Rubinstein als discussieleider. Dat gebeurt op 17 juni. De Booy en Roep zijn afwezig uit protest tegen de afwijzing door het IB van hun eis dat ook de deelnemers aan het veldwerk bij dat gesprek aanwezig mogen zijn. De drie aanwezige leden van de afdeling wensen een beoordeling van het veldwerk en zij spreken hun scherpe afkering uit over het feit dat de initiator van het project vooraf geen overleg met hen heeft gepleegd. Ook tijdens de IB-vergadering op 19 juni is er veel kritiek:

Over de wijze waarop de Castellane kaartering als experiment tot stand is gekomen, heeft geen der aanwezigen een goed woord over.’’

Omdat het veldwerk op 3 juli begint, wordt besloten het toch te laten doorgaan om de studenten niet te duperen. Het betekent dat De Booy zijn zin krijgt. Het IB neemt de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het project op zich, nadat de meerderheid van de afdeling Algemene Geologie dit weigert. Op advies van Rubinstein wordt door het IB een commissie ingesteld, bestaande uit de stafleden Beets en Geel en de student De Clercq [1962], die opdracht krijgt het experiment te evalueren. 

 

 

De Booy: een man met een Januskop

Eind april [1969] verklaart De Booy dat hij niet loyaal kan samenwerken met het IB omdat hij het als een directe voortzetting ziet van directie en vakgroep, waarmee hij op 10 maart [1969] de banden verbrak. Het IB vindt dat geprobeerd moet worden hem tot andere gedachten te brengen. Daarom vinden in juni drie gesprekken plaats tussen De Booy en een IB-delegatie, bestaande uit Van Andel, Beets en Rubinstein.  Het resultaat van het overleg wordt op 27 juni schriftelijk aan het DB medegedeeld: 

1. De Booy en Roep zullen in september of oktober 1969 een programma ter regeling van het onderwijs in de exogene processen ter bespreking aan het IB voorleggen.

2. De Booy en Roep gaan hierbij uit van een loyale houding t.o.v. het IB.

3. De bereidheid van de Booy en Roep tot deze loyale houding is gebaseerd op de spelregels van het IB. [……].’’ 

Het heeft er alle schijn van dat die verrassende bereidwilligheid om loyaal met het gezagsgetrouwe IB samen te werken, een tactische zet was om zodoende het IB gunstig te stemmen met betrekking tot het Castellane Experiment. In werkelijkheid echter is er niets veranderd aan zijn opstelling tegenover het gezag en allen die dat steunen. Dat blijkt overduidelijk uit een aantal uitspraken van hem in een interview met Vrij Nederland. In het nummer van 21 juni staat een paginagroot artikel met de in koeienletters aangegeven kop: `Ik geloof alleen nog maar in harde actie’. Enige citaten hieruit: 

Ik geloof niet dat ik zelf met stenen zal gaan gooien – wel met geestelijke stenen, dat is meer aangepast aan mijn situatie, dat doe ik voortdurend. Maar met echte stenen – nee, tenzij er niet één stap wordt gedaan. Als alle wegen zijn afgesloten, als er werkelijk geen enkele discussiemogelijkheid meer zou zijn, dan gooi ik morgen óók met stenen. Het systeem stuurt altijd nette, vriendelijke mannen met redelijke argumenten om met ons te confereren, maar als de studenten dan een kastje openbreken – wat op zich zelf fout is – dan zien ze ineens het tegendeel van wat besproken is. Ze zien het bedrog. En dat is nog veel erger dan openbreken. Ik zou zelf wéér zo’n kastje willen openbreken. Het is net als met kaarten. Ze leggen hun kaarten op tafel, wij ook, maar in het geheime kastje leggen ze nu een extra troef. Zij moeten altijd de laatste slag hebben. Daarom geloof ik niet meer dat het nog zin heeft om de mensen die de verantwoordelijke posities bekleden, te laten zien: het is redelijk wat we willen. De autoriteiten willen het niet zien. Ze willen niet zien dat het systeem verstikkend werkt. Ik geloof alleen nog maar in de harde actie, waardoor ze genoodzaakt zullen zijn ons aan de onderhandelingstafel uit te nodigen. Maar dan spelen we ook met gelijke spellen kaarten, niet dat de ene partij nog een paar jokers in de achterzak heeft. […..] Het Maagdenhuis was het begin, en dat heeft een enorme stroomversnelling veroorzaakt. Als we niet doorgaan met de strijd, zal de structuur vastroesten. Daarom is het nodig dat we doorgaan. Ik heb er alles, letterlijk alles voor over – zij het natuurlijk niet op domme wijze. [….]. Wat het alternatief is voor de huidige structuur weten we ook niet, maar daar kun je experimenterend achter komen. Het is eigenlijk net een beeldenstorm, maar dan van allemaal heilige, geestelijke huisjes. […..] Die zogenaamde repressieve tolerantie is niets anders dan ons inkapselen, ons in de watten leggen om ons te kunnen verstikken. Maar ze vergeten dat wij die watten wel eens in brand zouden kunnen steken. […..] Het is heel goed mogelijk dat wij verbranden – de revolutie verslindt zijn eigen kinderen, maar dat hebben we er voor over. Daar wil ik me met alles voor inzetten, voor opofferen. Dan hebben we er tenminste mee gewonnen dat er geen watten meer zijn. De autoriteiten worden ontmaskerd.’’ 

 

 

Ellende op ellende

Tijdens de eerste IB-vergadering na de vakantie (30 september) wordt bekend dat De Booy aan de eerdergenoemde delegatie mondeling heeft meegedeeld dat hij zich niet meer in staat acht het onderwijs in de exogene geologie in de cursus ‘69/70 te verzorgen en het tot dusverre door hem gegeven onderwijs voort te zetten. Ook kan hij zich niet loyaal opstellen ten opzichte van het IB. Besloten wordt De Booy een brief te sturen waarin hem gevraagd wordt zijn verklaring vóór 7 oktober schriftelijk te bevestigen. Verder wordt beslist dat hij voortaan ressorteert onder het IB en niet meer onder de afdeling Algemene Geologie.

Ook Beets komt met slecht nieuws. Hij was in april door het college van curatoren aangewezen als lid van het IB, waaraan tevens de taak verbonden was om, samen met Mac Gillavry, de afdeling Paleontologie te besturen. In de brief die hij op 15 oktober naar Dufour stuurt schetst Beets een somber beeld van de situatie:

Reeds jaren bestaan er op genoemde afdeling ernstige moeilijkheden tussen de leden van het wetenschappelijk corps. Van enige werkelijke samenwerking en zinvol overleg is reeds geruime tijd geen sprake meer. Een en ander vindt zijn directe weerslag in de productiviteit van een deel der betrokkenen.’’

Hij heeft als medebestuurder tevergeefs geprobeerd de in de loop der jaren verstarde verhoudingen te doorbreken en nieuwe mogelijkheden voor de afdeling te vinden, zodat althans weer productief gewerkt kan worden. Beets beschouwt deze mislukking als het falen van de door hem gevolgde beleidslijn en hij ziet geen mogelijkheden meer tot verdere verbetering. Hij verzoekt het college hem van zijn functie in het IB te ontheffen. Tevens kondigt hij aan het instituut binnenkort te verlaten. Na bemiddeling, onder andere van Dufour, blijft Beets aan het instituut verbonden; hij handhaaft echter zijn besluit om uit het IB te treden waarin hij wordt vervangen door zijn afdelingscollega Van den Boogaard.

De toestand verergert als Roep, een dag na Beets, ook een brief naar Dufour stuurt met de volgende inhoud:

Na uiteindelijke loyale medewerking te hebben toegezegd aan het Instituuts Bestuur, heb ik nu het gevoel, dat het IB een onoprechte koers vaart in zijn plannen en initiatieven. Dr. Bodenhausen, Dr. De Booy, Drs. Van Harten hebben zich namelijk in de afgelopen jaren ingezet voor plannen in geheel dezelfde geest, die zij echter niet konden realiseren door tegenwerking van directie en vakgroep (zoals U bekend). Nu ook Drs. Beets heeft gefaald in zijn pogen verbetering te brengen, is mijn ongerustheid toegenomen voor de toekomst van ons Instituut. In deze situatie is het mij onmogelijk een maximale inzet te geven voor plannen van het IB en ik verzoek U daarom mij te mogen beperken tot de taak die ik onder Dr. Bodenhausen verrichtte (nl. 2e jaars praktikum sedimentologie, kandidaats praktika sediment petrologie en sedimentologie, colleges en praktika t.b.v. het interuniversitaire onderwijs sedimentologie I.O.S.).’’

Roep is zijn grote vriend en leidsman De Booy gevolgd in het verzet tegen het IB

Op een spotprent van Willem Loeb [1961] wordt hij afgebeeld als een trouwe apostel, knielend aan de voet van het kruis waaraan de door hem aanbeden Verlosser gespijkerd hangt. Het betekent dat er geen onderwijs meer gegeven kan worden in de exogene geologie. Afgesproken wordt dat de afdeling Algemene Geologie een lijst maakt van onderwerpen uit de literatuur waarover de student tentamen dient af te leggen. Overigens presteert Loeb het om met toestemming van het bestuur in een enkel weekend in de colloquium zaal van het Instituut een grote wandschildering te realiseren. In dezelfde periode produceert de student Bresser [1961] enkele spotprenten ten aanzien van het bestuur en de situatie waarin het Geologisch Instituut zich bevindt.  

 

 

 

Inmiddels heeft De Booy, in reactie op de IB-brief van 1 oktober, aan voorzitter Hermes mondeling meegedeeld dat hij is teruggekeerd tot het standpunt, dat hij vastlegde in zijn eerdergenoemde schrijven aan curatoren van 10 maart 1969. Voor het IB is nu de maat vol! Op 23 oktober wordt een brief naar het college van curatoren gestuurd die – na een samenvatting van de gang van zaken – als volgt eindigt: 

Het Instituuts Bestuur ziet er gezien het bovenstaande geen nut in, zelf nog te proberen om de heer De Booy tot andere gedachten te brengen. Het is derhalve van mening, dat het zijn bemoeiingen betreffende de bijlegging van dit conflict dient te beëindigen. Aangezien het Instituuts Bestuur zelf partij is in dit conflict, acht het de tijd gekomen, Uw College te verzoeken op korte termijn maatregelen te treffen welke naar het inzicht van Uw College noodzakelijk zijn ter verbetering van de situatie op het Geologisch Instituut. Alleen dán ziet het bestuur een kans aanwezig te werken aan een oplossing van alle problemen met  betrekking tot onderwijs en onderzoek op het Geologisch Instituut.’’ 

Diezelfde dag gaat er nog een brief naar curatoren, ditmaal van 27 studenten geologie:

Nu het nieuwe Instituuts Bestuur, ingesteld 29 april 1969, de nodige tijd heeft gehad om zich in te werken en aan te passen aan de nieuwe verhoudingen, en tevens het experimentele stadium min of meer voorbij is, zouden wij graag het volgende onder Uw aandacht brengen. In een brief aan de Directeur Generaal der Wetenschappen de Heer Dr. A.J. Piekaar van 23 oktober 1968 hebben een aantal studenten en belangstellenden in de Aardwetenschappen van de Universiteit van Amsterdam hun ernstige verontrusting uitgesproken. Echter, deze verontrusting is in de afgelopen tijd niet bij ons weggenomen, maar eerder toegenomen. Verschillende mensen immers, van wie wij gehoopt hebben dat zij een constructieve bijdrage konden leveren, zien daar onder dit nieuwe IB ook geen kans toe. Gezien deze situatie hopen wij dat Uw College niet zal aarzelen de nodige stappen te ondernemen, opdat er weer een sfeer van vertrouwen en samenwerking ontstaat.’’ 

Afschriften worden gestuurd naar Piekaar, de Academische Raad, de rector magnificus, de faculteit, het IB en de besturen van de wetenschappelijke staf van de universiteit en de faculteit. Zodoende zijn velen op de hoogte gesteld van het treurspel dat zich op het Instituut afspeelt.

Uit bijgaande tabel blijkt dat in oktober 1968 een brede meerderheid van de studenten de brief aan Piekaar ondertekent waarin verkapt scherpe kritiek wordt geuit over het door de hoogleraren gevoerde beleid. Een jaar later is het aantal ondertekenaars van de brief aan curatoren beduidend minder. Ze behoren vrijwel allemaal tot de EGO-groep en hun brief kan dan ook gezien worden als een doelbewuste poging om het IB, dat niet meer wenst samen te werken met de door hen vereerde EGO-leider, in brede kring in diskrediet te brengen. Verder valt op dat ditmaal het merendeel van de derde- en ouderejaars niet tekent onder wie een verrassend hoog percentage deelnemers aan het Castellane Experiment.  

 

 

 

 

 

Werken aan een geestelijke regeneratie

Naar aanleiding van de twee 23 oktober-brieven aan curatoren  vinden in november twee gesprekken plaats. Eerst bezoekt Dufour De Booy om te bemiddelen en op 13 november gaat laatstgenoemde naar het stadhuis om met burgemeester Samkalden, ambtshalve president-curator, te overleggen hoe EGO kan worden ingepast in de universitaire structuur. Beide gesprekken leiden tot niets. Door het IB bezoek een onderwijscommissie ingesteld, bestaande uit de stafleden Van Andel (voorzitter) en Helmers en de studenten Boon en Winnubst. Ze ziet het als haar taak om aan het IB voorstellen te doen ter oplossing van de onderwijsproblemen en een inventarisatie te maken van ideeën bij het wetenschappelijk corps ten aanzien van het in de toekomst wenselijke onderwijs. Het IB zegt zijn `loyale medewerking’ toe aan de commissie. 

Dufour schrijft op 3 december aan de voorzitter van het IB dat het college van curatoren hem heeft verzocht zich te verdiepen in de problemen van het instituut en te trachten tot verbetering te komen. De voorstellen van de onderwijscommissie vindt hij een stap in de goede richting; met het zoeken naar een oplossing van de problemen rond enige leden van het instituut wil hij wachten totdat de Commissie Herstructurering Aardwetenschappen (CHA) half december heeft vergaderd over een `ontwikkelingsschema voor de lange termijn’. Waarschijnlijk doelt hij daarmee op voorstellen tot concentratie van de Nederlandse aardwetenschappen in het concept-eindrapport van Verwey, voorzitter van de CHA. In dat rapport, dat op 1 december naar de overige leden van de cha is gestuurd, wordt onder meer voorgesteld de studierichting geologie aan de UVA op te heffen.

Het slechte nieuws slaat in als een bom. Op 10 december vindt een bijzondere IB-vergadering plaats waarin besloten wordt een brieftelegram naar Dufour te sturen: 

De leden van het instituutsbestuur zijn unaniem van mening dat de geologische opleiding te Amsterdam en het geologisch instituut als geheel zo waardevol zijn dat zij waard zijn met kracht te worden gehandhaafd tenminste tot in het kader van de landelijke herstructurering van het geologisch onderwijs een organisch verantwoorde oplossing wordt gevonden stop allen zijn bereid met alle krachten mee te werken aan de geestelijke regeneratie van dit instituut’’

Diezelfde dag stuurt het niet-wetenschappelijke personeel een brief naar het hoofd van de Dienst Personeelszaken waarin gevraagd wordt in geval van opheffing passende maatregelen te nemen om de werkgelegenheid te waarborgen. Tot opluchting van de instituutsgemeenschap wordt het conceptrapport van Verwey door de CHA tijdens haar vergadering op 16 december verworpen zodat het rampzalige en turbulente jaar 1969 toch nog met een sprankje hoop op betere tijden eindigt.

 

NAAR VOLGEND DEEL

 

 

Terug naar INHOUD van HET BOEK